Basilius

INHOUD

EEN INLEIDING IN HET ASCETISCHE LEVEN
A. OVER DE LIEFDE
A.1. Over de rangorde van de geboden Gods (R 1)
A.2. Over de liefde tot God (R 2, V 211)
A.3. Over de liefde tot de naaste (R  3)
A.4. Over de vreze des Heren (R 4, V 121)
B. OVER HET MONASTIEKE LEVEN
B.1. Over het vermijden van de geestelijke verstrooiing (R 5)
B.2. Over de afzondering (R 6)
B.3. Over het gemeenschapsleven
B.3.a. Over de gemeenschap in het algemeen (R 7, 35)
B.3.b. Over de omgang met de mensen in de wereld  (R 32)
B.3.c. Over de omgang met de zusters (R 33, V 109)
C. OVER HET TOELATEN   EN  HET  WEGZENDEN
C.1. Over de jongensscholen  (R 15)
C.2. Over de opname (R 10-12)
C.3. Over het uittreden  (R 36)
C.4. Over het wegzenden  (R 28,  14)
D. OVER DE ONTHECHTING
D.1. Over de geest van onthechting (R 8)
D.2. Over het afstand doen van zijn bezittingen (R 9, V 187, 107, 85, 87, 304)
E. OVER DE ASCESE
E.1. Waarin men de ascese beoefent  (R 16-17)
E.2. Over het stilzwijgen (R 13, 17, V 23)
E.3. Over de soberheid  (R 18, V 139, 72,  180)
E.4. Over de kleding  (R 22-23, V 90,  168)
E.5. Over de te volgen  gedragslijn  bij de bediening van de gasten (R 20)
E.6. Over de maat van de ascese (R 19)
F. OVER DE OVERSTEN
F.1. Over de functieverdeling  (R 24)
F.2. Over de verantwoording, welke de overste moet afleggen (R 25, V 98)
F.3. Over de eigenschappen en over de keuze van de overste (R 43)
F.4. Over de plaatsvervanging van de overste (R 45)
F.5. Over de vermaning van de overste
en over de gedachtenwisseling van de oversten onderling (R 27, 54)
F.6. Over de beheerder  (R 34)

Uitvoerige [Grote] Regels

uit: ‘Vijf bronnen van christelijke geest’ H.U. von Balthasar
vertaling uit grondtekst: Lieske van den Eeden-Visser, 1957

A.OVER DE LIEFDE

A.1. OVER DE RANGORDE VAN DE GEBODEN GODS

De vraag is niet nieuw en is reeds vroeger in het evangelie gesteld, toen de wetgeleerde naar Jezus kwam en Hem vroeg: “Meester, wat is het grootste gebod in de wet?” Jezus zei hem: “Ge zult de Heer uw God beminnen met heel uw hart, met heel uw ziel en heel uw verstand. Dit is het grootste en eerste gebod. En het tweede daaraan gelijk: Ge zult uw naaste beminnen als uzelf” [Matteüs 22,36-39]. De Heer zelf dus heeft in zijn geboden de volgorde aangegeven, door als het eerste en voornaamste gebod aan te wijzen het gebod van de liefde tot God; en als het tweede gebod en gelijk aan het eerste, of veeleer als aanvulling van het eerste gebod en ervan afhankelijk, de liefde tot de naaste. Aan deze en dergelijke uitspraken uit de Heilige Schrift kunnen we de rangorde van de geboden van God ontlenen.

A.2. OVER DE LIEFDE TOT GOD

De liefde tot God is niet iets dat geleerd kan worden. Wij hebben ook niet van iemand anders geleerd ons over het licht te verheugen of te verlangen naar het leven, evenmin heeft iemand het ons geleerd onze ouders of onze opvoeders lief te hebben. Op dezelfde wijze en eigenlijk in nog veel hogere mate is de liefde tot God niet iets dat men van buitenaf kan leren, maar tegelijk met de schepping van het levende wezen (namelijk de mens) is in ons als een zaadje een princiep gelegd, dat van nature in zich een neiging heeft zich de liefde toe te eigenen.

Men moet echter weten, dat de liefde weliswaar slechts één deugd is, maar dat zij zulk een kracht bezit, dat zij alle geboden volbrengt en in zich sluit: “Zo iemand Mij liefheeft,” zegt de Heer, “zal hij mijn woord onderhouden” [Johannes 14, 23]. En verder: “Aan deze twee geboden hangt heel de wet en de profeten” [Matteüs 22, 40]. Wij hebben dus het gebod ontvangen God te beminnen en wij bezitten in ons de mogelijkheid om te beminnen, een mogelijkheid, welke ons vanaf het eerste ogenblik van onze schepping is meegegeven; daarvoor bestaat ook geen uitwendig bewijs, maar ieder kan dit van zichzelf en in zichzelf waarnemen. Van nature verlangen wij immers naar het schone. Wat is er nu bewonderenswaardiger dan de goddelijke schoonheid? Welke gedachte is er aangenamer dan de gedachte aan Gods grootheid? Welk verlangen van de ziel is zo sterk en zo hevig als het verlangen, dat door God is ingestort in een ziel, die van alle boosheid is gezuiverd, zodat zij in alle oprechtheid zeggen kan: “Ik ben gewond door liefde”? [Hooglied 2,5]. Onuitsprekelijk en onbeschrijfelijk is de stralende schittering van Gods schoonheid. Woorden zijn niet adequaat en het oor is niet in staat haar te vatten. De stralen van de morgenster of de helderheid van de maan of het licht van de zon -men kan ze geen van alle noemen om ze te vergelijken met die glans en tussen de hemellichamen en het ware Licht is er een groter onderscheid dan tussen de diepe, trieste, maanloze nacht en de meest stralende middag. Deze schoonheid, onzichtbaar voor de ogen van het vlees, is alleen te vatten door de ziel en de geest. Als zij haar licht stralend liet vallen op de heiligen, dan bleef bij hen een ondraaglijk pijnlijk verlangen achter; zij werden het leven op aarde moe en zeiden: “Wee mij, dat ik nog langer pelgrim moet zijn” [Psalm 119,5]. “Wanneer mag ik opgaan en Gods aanschijn aanschouwen?” [Psalm 41,3]. En ook: “Ik smacht ernaar ontbonden te worden en met Christus te zijn;” [Filippenzen 1,23] en: “Mijn ziel dorst naar God, naar de levende God” [Psalm 41,3]; tenslotte: “Nu laat Gij, Heer, uw dienaar gaan” [Lucas 2,29]. Omdat voor hen, wier ziel door het goddelijk verlangen gegrepen was, het leven zwaar geworden was als een kerker, konden zij in hun verlangen niet getemperd worden. En gedreven door hun onverzadigbaar verlangen om te genieten van de aanschouwing van de goddelijke schoonheid, baden zij, dat de aanschouwing van Gods heerlijkheid zich zou uitstrekken over geheel het eeuwige leven. Zozeer verlangen de mensen van nature naar het schone. Het werkelijk schone en beminnenswaardige is het goede. Goed is echter God; en naar het goede verlangt al het geschapene. Dus verlangt al het geschapene naar God.

Daarom ligt het van nature in ons om uit vrije keuze het goede te doen, tenminste als wij niet uit slechtheid in onze neigingen verkeerd zijn. Daarom wordt de liefde tot God van ons geëist als een strenge verplichting en het is de onverdraaglijkste van alle fouten, als een ziel hierin in gebreke blijft. Vervreemd zijn en gescheiden zijn van God is onverdraaglijker dan de straffen, die bestemd zijn voor de hel, en voor hen, die het moeten verduren, zwaarder dan voor het oog het beroofd worden van het licht, zelfs als het niet met pijn gepaard gaat, of dan voor het levende wezen het verlies van het leven. Als nu de liefde van kinderen ten opzichte van hun ouders al iets is dat hun van nature is meegegeven en als deze liefde al duidelijk aanwijsbaar is in het gedrag van redeloze wezens en in de liefde van de mensen in hun eerste levensjaren ten opzichte van hun moeder, laten wij ons dan niet onverstandiger betonen dan onmondige kinderen en wilder dan wilde beesten, doordat wij ons liefdeloos en onverschillig jegens onze Schepper betonen. Hem moeten wij, zelfs al weten wij niet, hoe goed Hij is, al daarom bovenmate beminnen, omdat Hij ons geschapen heeft, en wij moeten Hem aanhangen en Hem voortdurend voor ogen hebben, zoals kleine kinderen staan ten opzichte van hun moeder. Bovendien is degene, die onze weldoener is, wel het meest onze liefde waardig. Als wij nu al van nature ons liefdevol en welwillend betonen tegenover onze weldoeners en geen moeite ons te groot is om onze weldoeners te vergelden wat ons het eerste geschonken is, welke woorden zijn dan adequaat om de weldaden van God te schilderen? Zij zijn zo groot in getal, dat zij niet geteld kunnen worden; zo groots en zo wonderbaar zijn zij, dat slechts één voldoende is om onze dank voor de Schenker op te eisen.

Laat ons zwijgen over de opgang van de zon, de gestalten van de maan, het klimaat, de wisseling der seizoenen, het water dat uit de wolken valt en het water dat uit de aarde opstijgt, de zee zelf, de gehele aarde en alles wat er leeft, de schepsels die leven in het water en die vliegen in de lucht, de ontelbare variëteiten van levende wezens en alles wat in dienst staat van ons eigen leven. Maar waar we niet zwijgend aan voorbij mogen gaan, zelfs al wilden we het, en waar niemand met gezond verstand het zwijgen toe kan doen -hoewel het nog onmogelijker is deze weldaad adequaat te schilderen- is, dat God de mens naar zijn beeld en gelijkenis geschapen heeft en de mens waardig heeft gekeurd Hem te kennen en hem als enige van de levende wezens uitgerust heeft met de rede, hem de gelegenheid gegeven heeft te genieten van de ongelofelijke schoonheden van het paradijs en hem aangesteld heeft als heerser over alle aardse dingen. Zelfs toen de mens door de slang verleid en in zonde gevallen was en door de zonde in de dood en de ellende die ermee gepaard gaat, liet God hem niet in de steek. Op de eerste plaats gaf Hij hem de wet als hulp, stelde engelen aan om hem te bewaken en te beschermen, stuurde profeten om de boosheid te weerleggen en de deugd te leren. Hij probeerde hem af te houden van het kwaad en wekte in hem door beloften het verlangen op naar het goede, Hij openbaarde herhaaldelijk het lot van beide soorten (dat wil zeggen van de goede en de slechte mensen) in verschillende personen ter waarschuwing van de anderen; en om de maat van deze en andere gunsten vol te maken keerde Hij zich niet van de mensen af zelfs al bleven zij volharden in ongehoorzaamheid. Want wij zijn niet verstoken van de goedheid van de Heer en hebben zijn liefde niet kunnen uitblussen, doordat wij in onze gevoelloosheid onze weldoener krenkten door de gunsten, die Hij ons geschonken heeft, niet te aanvaarden. Hij heeft ons juist teruggeroepen uit de dood en ons weer levend gemaakt door onze Heer Jezus Christus. De manier waarop deze weldaad werd geschonken is des te bewonderenswaardiger. “Want hoewel Hij Gods gestalte bezat en zijn gelijkheid met God geen roof hoefde te achten, heeft Hij er zich toch van ontdaan, door de gestalte aan te nemen van een slaaf” [Filippenzen 2,6-7].

Hij heeft onze zwakheden en ellende op zich genomen [Jesaja 53,4] en is om ons gewond, opdat wij genezen zouden worden door zijn striemen [Jesaja 53,5]; en Hij heeft ons verlost van de vloek, door voor ons tot vloek te worden [Galaten 3,13]. Hij onderging de meest smadelijke dood, opdat Hij ons terug zou voeren naar het glorievolle leven. En Hij was er niet tevreden mee ons, die dood waren, weer ten leven te wekken, maar schonk ons ook de heerlijkheid van zijn godheid en bereidde voor ons de eeuwige rust. Geen mens kan begrijpen hoe groot de vreugde van die rust is. “Hoe zal ik God kunnen vergelden al het goede, dat Hij mij deed?” [Psalm 115,12] Hij is zó goed, dat Hij van ons geen wedergave vraagt, maar het is Hem voldoende, als Hij voor dat, wat Hij gegeven heeft, bemind wordt.

uit de Kleine Regels:
Wat is de maat van de liefde tot God?
De ononderbroken en onze kracht te boven gaande streving van de ziel
om Gods wil te volbrengen, met het oogmerk en uit verlangen
Hem te verheerlijken.

A.3. OVER DE LIEFDE TOT DE NAASTE

Wie weet niet, dat de mens een wezen is met cultuur en aangewezen op de maatschappij, en geen wilde noch een minnaar van de eenzaamheid? Niets behoort zo wezenlijk tot onze natuur als het feit, dat wij sociale wezens zijn, dat wij elkaar nodig hebben en dat wij onze soortgenoten beminnen. De Heer zelf heeft in ons de kiem van deze eigenschappen gelegd en vraagt nu ook consequent de vruchten ervan, want Hij zegt: “Een nieuw gebod geef Ik u: Bemint elkander ” [Johannes 13,34]. Toen Hij onze ziel wilde opwekken tot het vervullen van dit gebod, vroeg Hij, als herkenningsteken van zijn leerlingen, geen tekenen of wonderen (ook al had Hij hun de macht gegeven om uit de kracht van de Heilige Geest wonderen te doen), maar wat zegt Hij? “Hieraan zullen allen erkennen, dat gij mijn leerlingen zijt, wanneer gij elkander liefhebt” [Johannes 13,35]. En deze twee geboden verbindt Hij zo nauw met elkaar, dat Hij de weldaad aan de naaste bewezen op zichzelf betrekt. “Want Ik was hongerig,” zegt Hij”,en gij hebt Mij te eten gegeven, enzovoort.” En Hij voegt eraan toe: “Wat gij voor één van mijn geringste broeders hebt gedaan, dat hebt gij voor Mij gedaan” [Matteüs 25,35.40].

Daarom is het ook mogelijk het tweede gebod te onderhouden, doordat men het eerste onderhoudt, en door middel van het tweede gebod weer terug te keren tot het eerste. Degene, die de Heer bemint, bemint derhalve ook zijn naaste. “Zo iemand Mij liefheeft,” zegt de Heer, “zal hij mijn woord onderhouden,” [Johannes 14,23] en even verder: “Dit is mijn gebod: Hebt elkander lief zoals Ik u heb bemind” [Johannes 15,12]. En men kan dit omkeren en zeggen: Wie zijn naaste bemint, die vervult ook de liefde die hij tegenover God verplicht is, want God aanvaardt deze weldaad alsof hij aan Hemzelf bewezen was. En hierom ook toonde Mozes, die trouwe dienaar van God, zo’n grote liefde tegenover zijn broeders, dat hij wenste, dat hij uit het boek van God, waarin zijn naam geschreven was, geschrapt zou worden, als de zonde van zijn volk niet vergeven werd [Exodus 32,32]. In zijn verlangen om, als Christus zelf, een zoenoffer te zijn voor de redding van allen durfde Paulus zelfs erom bidden van Christus gescheiden te worden ter wille van zijn broeders, zijn stamverwanten naar het vlees [Romeinen 9,3]. Toch wist hij tegelijkertijd ook, dat het onmogelijk was, dat diegene van God gescheiden zou worden, die met het oog op de vervulling van het grootste gebod uit liefde tot God van Gods genade afstand zou hebben gedaan; bovendien wist hij, dat hij veel meer terug zou ontvangen dan hijzelf gegeven had. Dat de heiligen een dergelijke mate van naastenliefde bereikt hebben, is met wat hier gezegd is wel genoegzaam bewezen.

 

4. OVER DE VREZE DES HEREN

Voor degenen, die hun eerste schreden zetten op het pad van de vroomheid, is het heilzamer, als zij eerst onderricht worden door de vrees, volgens de raad van de zeer wijze Salomon: “De vreze des Heren is de grondslag der wijsheid [Spreuken 1,7]. Gij echter, die als het ware in Christus uw jeugd hebt doorgebracht en geen melk meer nodig hebt, maar die door het vaste voedsel van de geloofsleer [Hebreeën 5,13-14] volmaakt kunt worden naar de inwendige mens, hebt verhevener geboden nodig, waarin de gehele waarheid van de liefde in Christus volbracht wordt. Natuurlijk moet gij er wel voor waken, dat de overvloed aan Gods gaven geen reden wordt, dat gij u een strenger oordeel op de hals haalt, als gij u ondankbaar betoont jegens de Schenker. Er staat immers geschreven: “Wie veel is toevertrouwd, van hem zal des te meer worden geëist” [Lucas 12,48].

uit de Kleine Regels:
Over de ijver
Degene, die God oprecht bemint en vast erop vertrouwt door God beloond te worden, is met wat hij reeds bereikt heeft niet tevreden, maar verlangt altijd naar meer. En zelfs als hij iets doet dat boven zijn krachten schijnt te gaan, dan is hij nog niet tevreden als iemand die zijn taak volbracht heeft, maar hij maakt er zich altijd zorgen over, dat hij nog zo ver verwijderd is van de volmaaktheid, als hij de woorden van de Heer verneemt: “Wanneer gij alles gedaan hebt, wat u bevolen is, moet gij nog zeggen: We zijn onnutte knechten, we hebben alleen maar gedaan, wat we moesten doen” [Lucas 17,10]. En zo ook is het hem te moede, als hij de apostel hoort, voor wie de wereld gekruisigd was en die voor de wereld gekruisigd was [Galaten 6,14] en die durfde zeggen: “Neen, ik beeld me niet in het reeds te hebben bereikt. Maar wel dit ene: Ik vergeet, wat achter me ligt; ik reikhals naar wat vóór me ligt; het doel jaag ik na om de prijs te behalen van Gods hemelse roeping in Christus Jezus” [Filippenzen 3,13-14]. Wie nu is zo dwaas en ongelovig, dat hij tevreden is met dat wat hij reeds gedaan heeft of dat hij zich aan iets zou onttrekken, als zou het te zwaar of te moeilijk zijn?

 

B.OVER HET MONASTIEKE LEVEN

B.1. OVER HET VERMIJDEN VAN DE GEESTELIJKE VERSTROOIING

Dit moeten wij in ieder geval inzien, dat wij noch God noch de naaste kunnen beminnen en evenmin een ander gebod kunnen onderhouden, als onze gedachten nu eens hierheen dan weer daarheen afdwalen. Het is toch ook niet mogelijk een vak of een wetenschap goed te beoefenen, als men steeds maar van het een op het andere overgaat?…  De aan God welgevallige beoefening der deugden volgens het evangelie van Christus is dan ook gelegen in het zich losmaken van de zorgen van de wereld en het zich geheel en al onttrekken aan de verstrooiingen. Daarom ook heeft de apostel, ofschoon hij het huwelijk toestond en het zegen waard achtte, de ermee gepaard gaande beslommeringen gesteld tegenover de zorgen om God, alsof zij niet verenigbaar waren. Hij zei immers: “De ongehuwde is bezorgd over de dingen des Heren, hoe hij behagen zal aan de Heer; maar de gehuwde is bezorgd over de dingen der wereld, hoe hij behagen zal aan de vrouw” [1 Korintiërs 7,32-33]. Zo ook getuigde de Heer van de zuivere en onwankelbare gesteltenis van zijn leerlingen, toen Hij zei: “Gij zijt niet van deze wereld” [Johannes 15,19]. Aan de andere kant verklaarde Hij, dat de wereld niet in staat is God te kennen of de Heilige Geest te ontvangen. Hij zegt immers: “Gerechte Vader, de wereld heeft U niet gekend” [Johannes 17,25] en: “De Geest der waarheid, die de wereld niet kan ontvangen” [Johannes 14,17]. Al wie dus waarlijk een volgeling van God wil zijn, moet zich losmaken van de boeien, waarmee hij aan dit leven gekluisterd is; en dit geschiedt doordat men zich geheel losmaakt van de oude gewoonten en ze vergeet. Als wij ons niet ontworstelen aan vleselijke banden en levensgemeenschap -als het ware overgeplant in een andere geestelijke wereld, zoals de apostel zei: “Maar wij verkeren in de hemel” [Filippenzen 3,20]- dan kunnen wij ons doel namelijk God te behagen niet bereiken; de Heer zelf heeft immers uitdrukkelijk gezegd: “Zo ook kan dus niemand van u mijn leerling zijn, die geen afstand doet van al wat hij bezit” [Lucas 14,33]. Wanneer wij dit gedaan hebben, moeten wij met de uiterste zorg over ons hart waken [Spreuken 4,23], dat het nooit de gedachte aan God verliest of de gedachte aan zijn wonderen met ijdele fantasieën bezoedelt; maar wij moeten voortdurend en zuiver in onze ziel dragen, in ons ingedrukt als een onuitwisbaar stempel, de heilige gedachte aan God. Op deze wijze zullen wij geraken tot de liefde tot God, een liefde die ons aanspoort de geboden van God te onderhouden, waardoor zij op haar beurt weer altijd en onuitroeibaar behouden zal worden.

Het is ook onmogelijk Gods geboden stipt te onderhouden, op een wijze die Hem behaagt, als het niet gedaan wordt naar de wil van Hem, die ze ons gegeven heeft. En doordat wij in ons werk ons richten op de wil van God, verenigen wij ons met Hem door deze gedachte. Zoals de smid, als hij bijvoorbeeld een bijl maakt, denkt aan degene die hem de opdracht heeft gegeven, en bij de gedachte aan hem aan vorm en grootte van de bijl aandacht schenkt en het werk uitvoert naar de wil van de opdrachtgever -want als hij er niet aan denkt, dan zal hij iets maken dat geheel en al verschilt van wat hem was opgedragen- zo richt ook de christen iedere handeling, groot of klein, op de wil des Heren; hij volbrengt die handeling met grote nauwgezetheid en houdt zijn aandacht gericht op de opdrachtgever. Door zo te doen vervult hij de uitspraak: “God houd ik altijd voor ogen; staat Hij mij terzijde, dan wankel ik niet” [Psalm 15,8]. Ook dit gebod volbrengt hij: “Of gij nu eet of drinkt, of wat gij ook doet, doet alles ter ere Gods” [1 Korintiërs 10,31]. Wij moeten steeds indachtig zijn de woorden van Hem, die zei: “Vervul ik niet hemel en aarde? Zo is de godsspraak van Jahweh” [Jeremia 23,24] en: “Ben ik enkel een God van dichtbij, geen God uit de verte?” [Jeremia 23,23] en: “Waar twee of drie vergaderd zijn in mijn naam, daar ben Ik in hun midden” [Matteüs 18,20]. Wij moeten alles wat wij doen zó doen, als gebeurde het voor Gods ogen en onze gedachten moeten zó zijn, alsof God ze zag. Zo zal ook voortdurend de vrees bij ons aanwezig zijn, die, zoals er geschreven staat [Psalm 118,163], de boosheid haat, alsook smaadvolle bejegening, trots en de wegen der slechten; en de liefde zal in ons naar haar volheid groeien, een liefde, die de woorden van de Heer in vervulling doet gaan: “Ik zoek niet mijn eigen wil, maar de wil van Hem, die mij gezonden heeft” [Johannes 5,30].

 

B.2. OVER DE AFZONDERING

Een leven in afzondering is ook zeer bevorderlijk voor het verbannen van de verstrooiing uit de ziel. “Gaat van hen weg en zondert u af, zegt de Heer” [2 Korintiërs 6,17]. Zo toch zullen wij onze vroegere gewoonten te boven kunnen komen, toen wij namelijk een leven leidden dat tegenstrijdig was aan de geboden van Christus, en zo zullen wij de smetten van de zonde kunnen wegvagen door vurig gebed en door een voortdurende gerichtheid op de wil van God, waaraan wij ons in de vele verstrooiingen en zorgen van deze wereld onmogelijk kunnen overgeven. Wij moeten Christus volgen door onszelf te verloochenen en zijn kruis op ons te nemen. Zelfverloochening bestaat in het volledig vergeten van het verleden en het afstand doen van eigen wil. Voor iemand, die leeft te midden van het bonte gewoel van deze wereld, is dit een zeer moeilijke, zo niet onmogelijke opgaaf.

Bovendien heeft de ziel, omdat zij voortdurend een menigte zondaars voor zich ziet, geen tijd over om zich haar eigen zonden bewust te worden en er in groot berouw bedroefd over te zijn, maar zij durft zich te vergelijken met zielen nog slechter dan zij en matigt zich dan nog een zekere bedrieglijke schijn van deugd aan. Op de tweede plaats wordt zij door het rumoer en de besognes die de samenleving nu eenmaal met zich meebrengt, afgeleid van de gedachte aan God, een gedachte, die zoveel meer waarde heeft, en wordt zij ermee gestraft, dat zij geen vreugde en blijdschap vindt in God en dat zij van de zoetheden van de Heer en van zijn liefelijke woorden niet kan genieten. Zij kan dan onmogelijk zeggen: “Denk ik aan God, dan ben ik verheugd” [Psalm 76,4] en: “Hoe zoet voor mijn gehemelte zijn uw woorden; zoeter dan honing voor mijn mond” [Psalm 118,103]. En -wat nog erger is- de ziel went eraan Gods oordelen te verachten en zelfs geheel en al te vergeten; en dit is het ergste ongeluk, dat haar kan overkomen.

 

B.3. OVER HET GEMEENSCHAPSLEVEN

B.3.a. Over de gemeenschap in het algemeen

Wanneer meerdere mensen in een gemeenschap samenleven, is dat in veel opzichten nuttig. Op de eerste plaats kan geen van ons in eigen lichamelijke behoeften voorzien, maar hebben wij elkaar nodig om ons het meest noodzakelijke te verschaffen. Zoals, om een voorbeeld te noemen, de voet een bepaalde kracht bezit en een andere kracht mist, en zoals hij zonder hulp van de andere ledematen niet in staat is zijn activiteit ook maar voor enige tiid onafhankelijk te tonen en uit zichzelf het ontbrekende niet kan aanvullen, zo wordt in het eenzame leven dat wat wij hebben voor ons nutteloos en kan wat ontbreekt niet worden aangevuld. God heeft het immers zo geregeld, dat wij elkaar nodig hebben, zoals er geschreven staat: “dat wij ons bij elkander zouden aansluiten” [Wijsheid 13,20]. Hiervan afgezien, verdraagt ook de leer, die Christus ons gaf over de liefde, het niet, dat ieder alleen op het zijne bedacht is. Zo staat er immers geschreven: “De liefde zoekt zichzelve niet” [1 Korintiërs 13,5]. Maar een leven, dat in eenzaamheid wordt geleefd, is alleen gericht op de bevrediging van eigen behoeften. Dit is in lijnrechte tegenspraak met de liefdewet, die de apostel vervulde, toen hij niet zijn eigen belang zocht, maar dat van allen, opdat zij gered zouden worden [1 Korintiërs 10,33]. Bovendien zal iemand, die eenzaam en teruggetrokken leeft, niet gemakkelijk zijn eigen gebreken ontdekken, omdat hij niemand heeft die hem erop attent maakt en hem met mildheid en medelijden terechtwijst. Hij ondervindt dan de waarheid van wat gezegd is: “Wee de eenling, als hij valt; want hij heeft geen makker, die hem opbeurt” [Prediker 4,10]. Bovendien kunnen door meerdere personen gemakkelijker meerdere geboden in praktijk worden gebracht, wat een eenling nooit kan presteren, omdat de vervulling van het ene gebod de vervulling van het andere in de weg staat.

Als nu wij allen, die geroepen zijn tot één hoop, welke aan onze roeping ontspruit [Efeziërs 4,4], één lichaam zijn, met Christus als hoofd, dan zijn wij ook elkaars ledematen [1 Korintiërs 12,12]. Als wij niet met elkaar verbonden zijn door de eendracht in de Heilige Geest tot de harmonie van één lichaam, maar indien ieder van ons het zou verkiezen te leven in eenzaamheid, dan zouden wij niet, zoals het God behaagt, in de heilseconomie het algemeen welzijn dienen, maar dan zouden wij ons verlangen naar zelfgenoegzaamheid bevredigen. Hoe zouden wij dan, van elkaar gescheiden en verdeeld, de onderlinge verhouding en dienstbaarheid der ledematen kunnen handhaven of onze ondergeschikte verhouding ten opzichte van ons hoofd, dat Christus is? Wij zouden dan -omdat wij van elkaar gescheiden zijn- niet, als één lid in aanzien kwam, kunnen delen in zijn vreugde, of indien één lid leed, mede kunnen lijden, omdat men dan onmogelijk op de hoogte zou kunnen zijn van elkaars wel en wee. Omdat bovendien niemand alle genadegaven van de Heilige Geest kan ontvangen, maar de genade van de Heilige Geest geschonken wordt overeenkomstig de mate van geloof, welke in eenieder is [Romeinen 12,6], wordt, als men in gemeenschap leeft, de genade, die aan de een geschonken wordt, gemeenschappelijk bezit van zijn broeders. “Aan de één wordt de wijsheid gegeven, aan de ander het woord der kennis, een ander het geloof, een ander de gave der profetie, aan een ander de gave om te genezen, enzovoort” [1 Korintiërs 12,8-10]. En de gave die ieder heeft gekregen, heeft hij niet zozeer voor zichzelf ontvangen als wel voor de anderen, zodat in een gemeenschapsleven de werking van de Heilige Geest in de eenling noodzakelijkerwijs tegelijk op de gemeenschap overgaat. Wie dus alleen leeft en misschien één genadegave bezit, laat deze gave onbenut, omdat hij haar in zichzelf begraaft.

Het gemeenschapsleven is ook meer geschikt dan het leven in eenzaamheid om de gaven die God ons geschonken heeft te behoeden en om ons te beschermen tegen de uitwendige aanvallen van de vijand. Immers dan kunnen zij die waken hem wekken, die ongelukkigerwijs dreigt te verzinken in die doodsslaap, welke David ons heeft leren afwenden met het volgende gebed: “Straal glans in mijn ogen, opdat ik niet wegslaap in de dood [Psalm 12,4]. Bovendien is het veel makkelijker voor een zondaar zich los te maken van zijn zonde, als hij vreest, dat hij zich de veroordeling van meerderen tegelijk op de hals haalt. Op hem zijn de woorden van toepassing: “Voor die persoon is de bestraffing, door de meerderheid opgelegd, voldoende geweest” [2 Korintiërs 6]. En voor de rechtvaardige ligt er een grote voldoening in de achting van de groep en in de bijval welke zijn gedrag oogst. Maar behalve door de reeds genoemde wordt het eenzame leven nog door andere gevaren bedreigd. Het eerste en grootste is de zelfvoldaanheid. Omdat de eenzame niemand heeft, die kritiek levert op zijn gedrag, zal hij denken, dat hij de volmaaktheid reeds bereikt heeft. Op de tweede plaats zal hij, omdat hij nooit door oefening zijn geestelijke habitus toetst, zijn eigen tekortkomingen niet ontdekken en zal hij evenmin de vooruitgang bemerken, die hij in bepaald opzicht heeft gemaakt, omdat voor hem alle gelegenheid om de geboden in praktijk te brengen is afgesneden.

Zie, de Heer was in zijn overgrote liefde er niet mee tevreden alleen mondeling te onderrichten, maar om ons een duidelijk voorbeeld te geven van de nederigheid in volmaakte liefde omgordde Hij zichzelf en waste Hij de voeten der leerlingen [Johannes 13,5]. Wie wilt gij de voeten wassen, wie dienen, in vergelijking met wie wilt gij de minste zijn, als gij in eenzaamheid leeft? Het is een strijdperk en een uitstekende weg om voortgang te maken, een voortdurende oefening en een onderhouden van de geboden des Heren, wanneer broeders samen in één gemeenschap leven. Deze leefwijze heeft tot doel de eer van God, volgens het gebod van onze Heer Jesus Christus, die zei: “Zo moet ook uw licht voor de mensen schijnen, opdat ze uw goede werken mogen zien en uw Vader verheerlijken, die in de hemel is” [Matteüs 5,16]. Deze leefwijze handhaaft ook de gewoonte, die karakteristiek was voor de heiligen, van wie in de Handelingen der Apostelen geschreven staat: “En al de gelovigen waren ten nauwste vereend en bezaten alles in gemeenschap” [Handelingen 2,44] en op een andere plaats: “De groep van gelovigen was één van hart en ziel; er was er niet één, die iets van het zijne zijn eigendom noemde, maar ze hadden alles gemeen” [Handelingen 4,32]. Men is het er wel over eens, dat het apart wonen geen voordeel biedt, maar zelfs het tegendeel. Dit geldt in nog hogere mate voor het geheel en al alléén wonen. Als zo’n systeem al in werking mocht zijn, dan moet het vlug veranderd worden -vooral als men de nadelen eraan verbonden reeds heeft ondervonden. Als men dit systeem handhaaft, kan men zeker zijn van onderlinge wedijver en jaloezie. Bij het systeem van aparte woningen zijn er ook meer personen nodig om de broeders te verschaffen wat zij voor hun onderhoud nodig hebben, terwijl bij het leven in een communiteit met de helft kan worden volstaan.

Bestaat er wel een groter bewijs van nederigheid dan wanneer de oversten der broeders elkaar onderdanig zijn? Zo zij al gelijk mochten zijn in geestelijke gaven, dan is hun wedijver in de deugd des te schoner. Zoals de Heer zelf ons het voorbeeld heeft gegeven door zijn leerlingen twee aan twee uit te zenden [Marcus 6,7], zo zal ook bij de oversten de een vol vreugde de ander onderdanig willen zijn, gedachtig de woorden van de Heer: “Wie zich vernedert, zal verheven worden” [Lucas 18,14]. Als de een echter de ander in geestelijke zaken overtreft, dan is het toch wel beter, dat de zwakkere gesteund wordt door de sterkere. Anders zou men kennelijk het gebod van de apostel in de wind slaan: “Niemand zoeke zijn eigen belang, maar dat van de naaste” [1 Korintiërs 10,24]. Ik geloof, dat dit bevel onmogelijk opgevolgd kan worden, als men in gescheiden woningen leeft, omdat iedere afdeling slechts zorgt voor zijn eigen leden en zich niet om de anderen bekommert, iets dat, zoals wij reeds zeiden, kennelijk in tegenspraak is met het gebod van de apostel.

Was het toch maar mogelijk, dat niet alleen dorpsgenoten één communiteit vormden, maar dat verschillende communiteiten van broeders, gevestigd in verschillende plaatsen, in de eenheid van geest en in de band van de vrede [Efeziërs 4,3] gesticht zouden worden, onder de centrale leiding van mannen, die onbevooroordeeld en met wijsheid de aangelegenheden van allen zouden kunnen behartigen!

 

B.3.b. Over de omgang met de mensen in de wereld

De oversten mogen aan hen, die eenmaal zijn opgenomen in de communiteit, geen toestemming verlenen om zich op een of andere manier af te zonderen of onder voorwendsel dat zij hun familie willen bezoeken de broeders te verlaten en een leven te leiden, waar niemand getuige van is. Evenmin moeten zij hun toestaan hun verwanten naar het vlees te gaan onderhouden. De Heilige Schrift verbiedt het gebruik van de woorden “mijn” en “uw” onder de broeders, waar zij zegt: “De groep van gelovigen was één van hart en ziel, er was er niet één, die iets van het zijne zijn eigendom noemde” [Handelingen 4,32]. De ouders of broers van een lid der communiteit moeten daarom, als zij een Gode welgevallig leven leiden, door alle broeders beschouwd en behandeld worden als gemeenschappelijke ouders of familieleden. “Want,” zegt de Heer, “wie de wil van mijn Vader volbrengt, die in de hemel is, hij is mijn broeder en zuster en moeder” [Matteüs 12,50]. Het is bovendien onze mening, dat de zorg voor deze personen een aangelegenheid is voor de overste van de broeders. Als de verwanten echter verwikkeld zijn in een werelds leven, mogen wij, die ons best doen onwankelbaar te zijn in de eerbaarheid en in de toewijding aan de Heer [1 Korintiërs 7,35], geen relatie met hen onderhouden. Mocht ons een bezoek gebracht worden door onze vroegere verwanten, die Gods geboden verachten en de dienst van de vroomheid minachten, dan mogen wij hen niet ontvangen, omdat zij de Heer niet liefhebben, die zegt: “Wie Mij niet liefheeft, onderhoudt mijn woorden niet” [Johannes 14,24]. “Want wat hebben gerechtigheid en ongerechtigheid gemeen? Of wat heeft de gelovige met de ongelovige gemeen?” [2 Korintiërs 6,14-15]

Ook moet men alles in het werk stellen om hen, die nog in de kweekschool der deugden zijn, verwijderd te houden van alle gelegenheden tot zonde -de voornaamste van deze gelegenheden is de herinnering aan hun vroeger leven in de wereld- zodat nooit van hen gezegd kan worden, dat “zij in hun hart terugkeerden naar Egypte” [Numeri 14,4], iets dat door veelvuldige en lange gesprekken met bloedverwanten vaak geschiedt. In het algemeen geldt trouwens, dat het noch aan bloedverwanten noch aan iemand anders van buiten de communiteit toegestaan mag worden met de broeders te spreken, indien we er niet vast van overtuigd zijn, dat hun conversatie zal dienen tot verheffing en vervolmaking van de ziel. Mocht het echter noodzakelijk zijn te spreken met hen, die nu eenmaal binnengelaten zijn, dan moet dit geschieden door hen, die de gave van het woord bezitten, omdat zij in staat zijn met begrip te spreken en te luisteren op zo’n wijze, dat het geloof versterkt wordt.

 

B.3.c. Over de omgang met de zusters

Wie eens en voor al afstand heeft gedaan van het huwelijk, zal zich natuurlijk ook geheel en al ontslagen achten van die zorgen, welke, zoals de apostel zegt, de gehuwde man in beslag nemen, hoe hij namelijk aan de vrouw zal behagen [1 Korintiërs 7,33]. Een betamelijk en waardig gedrag zullen allen aan de dag leggen, aan wie het is toegestaan elkaar te bezoeken en te beraadslagen over de dingen, die Gode welgevallig zijn, of deze nu betrekking hebben op lichamelijke noden of op de zorg voor de zielen. Er mogen echter niet minder dan twee personen aan beide zijden deelnemen aan het gesprek; immers (op zijn zachtst uitgedrukt) één persoon alleen valt licht onder verdenking en kan wat onder dergelijke omstandigheden gezegd wordt niet zo gemakkelijk met bewijzen staven. De Heilige Schrift verklaart uitdrukkelijk, dat de uitspraak op de verklaring van twee of drie getuigen moet berusten [Deuteronomium 19,15; Matteüs 18,16]. Maar het mogen er ook niet meer dan drie zijn, opdat de energieke ijver, waartoe wij geïnspireerd zijn door het bevel van onze Heer Jezus Christus, geen belemmering ondervindt.

Mocht het noodzakelijk zijn, dat sommige van de andere broeders iets zeggen of horen over een private aangelegenheid, dan mogen de desbetreffende personen niet met elkaar in contact treden, maar oudere broeders, hiertoe uitgekozen, zullen de kwestie bespreken met oudere zusters, die hiervoor speciaal zijn uitgekozen, en door hun bemiddeling zal de noodzakelijke bespreking plaatsvinden. Deze methode moet niet alleen gebruikt worden door vrouwen tegenover mannen of omgekeerd, doch dient ook bij personen van hetzelfde geslacht toegepast te worden.

 

uit de Kleine Regels:
Mag de overste vaak met de priorin spreken, vooral indien enige broeders er aanstoot aan nemen?
Ofschoon de apostel zegt: “Waarom toch zou mijn vrijheid, op zichzelf genomen, afgemeten worden naar het geweten van een ander?” [1 Korintiërs 10,29] is het toch goed hem na te volgen, waar hij zegt: “Wij hebben van dit recht geen gebruik gemaakt, om het evangelie van Christus niets in de weg te leggen” [1 Korintiërs 9,2] en daarom is het goed om, voor zover het kan, zo min mogelijk en zo kort mogelijk met elkaar in contact te treden.

C. OVER HET TOELATEN EN HET WEGZENDEN

C.1. OVER DE JONGENSSCHOLEN

Daar de Heer zegt: “Laat de kinderen tot Mij komen” [Marcus 10,14] en de apostel hem prijst, die van kindsbeen af de Heilige Schrift kent [2 Timoteüs 3,15], en ook beveelt, dat de kinderen in de tucht en de vermaning des Heren worden opgevoed [Efeziërs 6,4], menen wij, dat ongeacht de leeftijd een ieder, die tot ons komt, al is hij nog zo jong, moet worden opgenomen. Die kinderen die geen ouders meer hebben, moeten wij uit eigen beweging opnemen, zodat wij naar Jobs voorbeeld [Job 29,12] vaders van de wezen worden. Indien de kinderen echter nog ouders hebben om voor hen te zorgen, nemen wij hen slechts op, indien zij door hun ouders zelf gebracht worden en indien de opname geschiedt in het bijzijn van vele getuigen. Zodoende geven wij geen gelegenheid tot laster aan mensen, die hiernaar zo begerig zijn, en snoeren een ieder, die over ons lastert, de mond. Wij moeten hen dus opnemen op genoemde wijze, maar wij moeten hen niet onmiddellijk inlijven in de communiteit, opdat zij, als zij niet kunnen volhouden, naderhand geen verwijten te berde kunnen brengen tegen het religieuze leven. Zij moeten in alle vroomheid worden opgevoed, als gemeenschappelijke kinderen van de gehele communiteit, maar zij moeten, zowel de jongens als de meisjes, apart van de broeders eten en wonen; zij zouden anders weleens te familiaar of te brutaal in hun optreden tegen de ouderen kunnen worden. Nu kan de eerbied voor hun opvoeders behouden blijven, omdat zij slechts zelden met elkaar in contact komen. Bovendien is deze scheiding bedoeld om te voorkomen, dat zij gemakkelijk in zonde vallen, als zij zien, dat mensen die verder gevorderd zijn op de weg naar volmaaktheid, gestraft worden om enig plichtverzuim, en om hen ervan te weerhouden ongemerkt trots te zijn, als zij er getuige van zijn, dat ouderen vaak falen in wat zijzelf goed doen.

Om dit te bereiken en om verzekerd te zijn van het nodige decorum in andere opzichten, moet de woning van de kinderen afgezonderd liggen van die der ouderen. Afgezien van andere voordelen, brengt dit ook nog het voordeel mee, dat de woning van de monniken nu niet gestoord wordt door het nu eenmaal noodzakelijke onderricht aan de jongeren. Maar de voorgeschreven gebeden voor de dag moeten gezamenlijk door de jongeren en de ouderen worden gebeden. De jongeren zullen in het algemeen door het voorbeeld van de ouderen worden aangespoord tot spijt over hun fouten en de ouderen van hun kant worden niet weinig gesteund in hun gebed door de kinderen. Maar wat betreft slaap en nachtwake, de tijd voor het eten en de kwantiteit en kwaliteit van het voedsel geldt, dat voor hen aparte oefeningen en speciale spijzen moeten worden voorgeschreven. Bovendien moet een bejaard man belast worden met de zorg voor deze kleinen, iemand met een buitengewoon grote ervaring en iemand die de reputatie heeft een buitengewoon groot geduld te bezitten. Zo zal hij met vaderlijke zachtheid en wijze woorden de jongeren op hun fouten wijzen en het geëigende geneesmiddel tegen elke fout aanwenden, zodat hetzelfde middel niet alleen een straf voor de fout is, maar tevens voor de ziel een oefening in geduld wordt.

Hun studies moeten aangepast zijn aan het doel. Zij moeten daarom een vocabulaire leren gebruiken, dat ontleend is aan de Heilige Schrift, en in plaats van mythen moet men hun verhalen vertellen van echt gebeurde heldendaden. Men moet hun zegswijzen leren uit het Boek der Spreuken en zij moeten prijzen krijgen voor het onthouden van namen en dingen. Zo zullen zij vol vreugde, als het ware spelenderwijs en zonder aanstoot te geven, het doel bereiken. Onder goede leiding zullen zij ook hun aandacht en concentratie ontwikkelen, als hun leraren hun voortdurend vragen, waar zij hun gedachten hebben en waarmee zij in hun gedachten bezig zijn.

Vanaf het allereerste begin, als de ziel nog soepel en zo kneedbaar als was is, zodat zij de vorm aanneemt van wat in haar geprent wordt, moet zij geoefend worden in alle goede werken. Zo kan de ziel, als zij tot de jaren van het verstand gekomen is en heeft leren onderscheiden, uitgaan van de eerste beginselen die zij geleerd heeft en van overgeleverde vormen van vroomheid. De rede geeft dan in wat nuttig is en de gewoonte vergemakkelijkt de goede daad. Dan echter moet ook de permissie tot het afleggen van de gelofte van zuiverheid gegeven worden, daar deze nu goed gefundeerd is, omdat het besluit genomen is uit eigen vrije keuze en volgens eigen oordeel, nadat het verstand tot rijpheid gekomen is. Hierna ook worden beloningen voor goede daden en straffen voor fouten -evenredig aan de belangrijkheid van de daad- door een rechtvaardige rechter uitgedeeld. De beslissing moet echter genomen worden ten overstaan van kerkelijke autoriteiten, zodat door hun aanwezigheid de toewijding van de persoon als een soort votiefoffer aan God geschiedt en door hun getuigenis de handeling bekrachtigd wordt. “Want door de mond van twee of drie getuigen krijgt de zaak haar beslag” [Matteüs 18,16]. Op deze wijze zal de ijver van de broeders geen blaam treffen en zullen personen, die zich aan God gewijd hebben en naderhand hun gelofte willen herroepen, geen verontschuldiging voor hun schaamteloosheid kunnen aanvoeren. Wie echter zijn leven niet in de maagdelijke staat wil doorbrengen, omdat hij niet in staat is zich geheel en al te wijden aan de dingen van God, moet ontslagen worden in het bijzijn van dezelfde getuigen. Heeft echter iemand, na zeer rijp beraad -waarvoor men hem meerdere dagen de gelegenheid moet geven, opdat wij niet de indruk zouden wekken hem te willen overrompelen- de gelofte afgelegd, dan moeten wij hem opnemen en inlijven in de communiteit en moet hij voortaan met de ouderen wonen en eten.

Er is een aangelegenheid, die we vergeten hebben aan te roeren en die hier zeer wel op zijn plaats is: Er zijn bepaalde ambachten en kunsten, die men van jongs af moet beoefenen. Mochten er nu kinderen zijn, die aanleg in een bepaalde richting hebben, dan mag men hen er niet van weerhouden de dag bij hun leermeesters door te brengen. ’s Avonds moeten zij echter weer naar hun makkertjes gestuurd.worden, met wie ze trouwens ook de maaltijden moeten gebruiken.

 

C.2. OVER DE OPNAME

Omdat onze goede God en Zaligmaker Jezus Christus zelf verkondigt: “Komt allen tot Mij, die vermoeid en belast zijt, en Ik zal u verkwikken” [Matteüs 11,28], is het gewaagd hen af te wijzen, die door ons tot de Heer willen naderen om zijn zoet juk en de last van zijn geboden, een last, die ons opheft naar de hemel, op zich te nemen. Niemand mag echter met ongewassen voeten toetreden tot de heilige leer. Onze Heer Jezus Christus ondervroeg de jongeling, die tot Hem kwam, omtrent zijn vroeger leven en toen Hij vernomen had, dat hij de deugd had beoefend, beval Hij hem datgene te doen wat aan de volmaaktheid nog ontbrak. Slechts op die voorwaarde stond Hij hem toe Hem te volgen. Zo is het ook kennelijk onze plicht om navraag te doen naar het vroeger leven van degenen, die opgenomen willen worden, en om aan degenen, die in het verleden reeds een goed leven geleid hebben, de kans te geven tot nog groter volmaaktheid; degenen echter, die zich van een slecht leven hebben afgewend, of degenen, die na een toestand van onverschilligheid willen overgaan naar het geordende leven in de kennis van God, moeten zorgvuldig onderzocht worden aangaande hun gesteldheid: of zij niet onstandvastig zijn van karakter en gemakkelijk van besluit veranderen.

Dergelijke mensen verdenkt men gemakkelijk van wispelturigheid. Behalve dat zij zichzelf geen goed doen, schaden zij ook nog anderen, doordat zij klachten, leugen- en lasterpraat over ons werk rondstrooien. Daar echter alles terechtkomt, als men er nauwlettend aandacht aan besteedt, en daar de vreze des Heren allerlei gebreken van de ziel overwint, mag men zulke personen nog niet direct afwijzen. Men moet hen brengen tot het houden van voor hen geschikte oefeningen en als wij, nadat hun besluit in een lange, zware proeftijd op de proef is gesteld, in hen enige aanwijzing gevonden hebben voor standvastigheid, mogen wij hen gerust opnemen; zo niet, dan moeten wij hen wegzenden, terwijl zij nog externen zijn, zodat hun proeftijd de communiteit geen nadeel kan berokkenen. Ook moet men onderzoeken of iemand, die vroeger in zonden verstrikt was, zonder schroom zijn meest verborgen zonden bekent en zichzelf aanklaagt en daarbij ook hen laakt en afwijst, die zijn makkers waren in de boosheid. Trouwens allen zonder uitzondering moet men op de proef stellen: of zij bereid zijn zonder valse schaamte alle vernederingen te ondergaan, zodat zij zelfs de onaanzienlijkste taken aanvaarden. Met name wanneer iemand, die een hoge plaats in de maatschappij bekleed heeft, ernaar verlangt het nederige leven van onze Heer Jezus Christus na te volgen, moet men hem werkzaamheden opdragen, die in de ogen van de mensen in de wereld buitengewoon vernederend zijn. Men moet erop toezien of hij uit volle overtuiging en zonder schaamte zich een werker voor God betoont.

Alle slaven, die nog in slavernij verkeren en die hun toevlucht nemen tot religieuze communiteiten, moet men vermanen, terechtwijzen en terugsturen naar hun meesters, naar het voorbeeld van Sint Paulus, die Onesimus, ofschoon deze door het evangelie zijn zoon geworden was, terugzond naar Filemon [Filemon 1,12]. Als het echter een slechte meester betreft, die onrechtvaardige bevelen geeft en de slaaf dwingt het gebod van de ware Meester, namelijk onze Heer Jezus Christus, te overtreden, is het onze plicht ons ervoor in te spannen, dat de naam van God niet gelasterd wordt doordat die slaaf iets doet dat God mishaagt. Deze poging heeft succes, indien men de slaaf voorbereidt op het verdragen van het lijden, dat hem te wachten staat, als hij, zoals er geschreven staat [Handelingen 5,29], God meer dan mensen gehoorzaamt, of als de mensen, die hem een toevlucht hebben verschaft, de beproevingen, die omwille van hem over hen komen, op een aan God welgevallige manier aanvaarden.

Als gehuwden dit leven op zich willen nemen, moet men hun vragen of zij dit doen met beider goedvinden, naar het voorschrift van de apostel: “De man heeft geen vrije beschikking over zijn lichaam” [1 Korintiërs 7,4]. De gehuwde, die wil intreden, moet ten overstaan van meerdere getuigen worden opgenomen. Niets is belangrijker dan de gehoorzaamheid aan God. Als een van beide partijen het er niet mee eens zou zijn en zich ertegen zou verzetten, omdat hij zich niet zoveel gelegen laat liggen aan Gods welbehagen, moet hij denken aan de woorden van de apostel: “God heeft u tot vrede geroepen” [1 Korintiërs 7,15]. En moge dan het gebod van de Heer volbracht worden: “Zo iemand tot Mij komt en zijn vader niet haat, zijn moeder, zijn vrouw en kinderen enzovoort, hij kan mijn leerling niet zijn” [Lucas 14,26]. Niets is belangrijker dan de gehoorzaamheid aan God. Wij weten, dat in vele gevallen de neiging om een kuis leven te leiden door vurig gebed en aanhoudend vasten de overwinning behaalde, en vaak bracht de Heer degenen, die zeer weerbarstig waren, door lichamelijke nood ertoe het goede besluit te nemen.

C.3. OVER HET UITTREDEN

Zij, die eenmaal beloofd hebben met elkaar in één gemeenschap te leven, kunnen zo maar niet zonder meer weggaan; want men kan slechts twee redenen aanwijzen waarom iemand terug zou willen komen op zijn besluit: ofwel het nadeel, dat iemand lijdt door het gemeenschapsleven, ofwel de wispelturigheid van degene, die van besluit wil veranderen.

Hij, die van zijn broeders wil weggaan, omdat hem enig nadeel berokkend wordt, moet zijn beweegreden niet voor zich houden, maar moet het nadeel aan het licht brengen op de wijze, ons door de Heer geleerd, die zegt: “Indien uw broeder heeft gezondigd, ga en berisp hem tussen u beiden alleen, enzovoort” [Matteüs 18,15]. Als nu de gewenste verbetering is opgetreden, dan heeft hij de broeders gewonnen en heeft hij hun gemeenschap niet te schande gemaakt; maar als hij ziet, dat zij verstard zijn in de boosheid en voor geen verbetering vatbaar, dan legge hij de kwestie voor aan hen, die bevoegd zijn tot oordelen en na anderen als getuige in zijn zaak te hebben betrokken, trede hij uit. Nu immers gaat hij niet weg van broeders, maar van vreemden: De Heer vergelijkt degene, die verstard is in de boosheid, met een heiden en een tollenaar: “Want zo iemand,” zegt Hij, “zij u als een heiden en een tollenaar” [Matteüs 18,17].

Als iemand uit eigen oppervlakkigheid de communiteit der broeders verlaat, moet hij zijn eigen zwakte genezen en ingeval hij dit niet wil doen, moeten de communiteiten weigeren hem aan te nemen. Als echter omwille van het gebod des Heren de een hierheen, de ander daarheen wordt gezonden, dan scheiden zulke personen zich niet af maar vervullen zij alleen maar hun plicht. Op redelijke gronden kan geen ander motief voor het uittreden uit een communiteit worden aangevoerd; op de eerste plaats, omdat zo’n uittrede de naam van onze Heer Jezus Christus, welke de basis is van hun gemeenschap, oneer aandoet; op de tweede plaats, omdat zij voor elkaar geen zuiver geweten kunnen hebben en verdenkingen tegen elkaar gaan koesteren. Dit is in lijnrechte tegenspraak met het gebod des Heren: “Als ge dus uw offergave brengt naar het altaar en u daar herinnert, dat uw broeder iets tegen u heeft, laat dan uw offer voor het altaar en ga u eerst met uw broeder verzoenen; kom dan terug en draag uw offer op” [Matteüs 5,23-24].

C.4. OVER HET WEGZENDEN

Met iemand, die erg laks is in het opvolgen van de geboden des Heren, moeten allen aanvankelijk medelijden hebben als met een zieke en de overste moet trachten zijn zwakte te genezen door hem onder vier ogen te vermanen; maar als hij ongehoorzaam blijft en voor geen verbetering vatbaar is, moet de overste hem ten overstaan van de gehele communiteit streng terechtwijzen en hem door voortdurend vermaan trachten te genezen. Als hij dan nog geen berouw toont en zich nog niet betert, moeten wij hem, omdat hij (zoals het spreekwoord zegt) zichzelf ten verderve is -weliswaar onder veel gezucht en geween, maar tevens in de overtuiging, dat hij een ongeneselijk en totaal nutteloos lid is- als ware het een chirurgische ingreep, van het gemeenschappelijk lichaam afsnijden.

leder die in de communiteit is opgenomen, doch later zijn gelofte breekt, moet beschouwd worden als iemand, die gezondigd heeft tegen God, in wiens tegenwoordigheid en aan Wie hij immers de gelofte heeft afgelegd. “Maar als een mens tegen God opstaat,” zegt de Schrift, “wie zal dan voor hem bidden?” [1 Samuël 2,25] Want degene, die zich aan God gewijd heeft en naderhand overgaat tot een ander leven, is schuldig aan heiligschennis, omdat hij zichzelf heeft gestolen en de aan God gewijde gave heeft geroofd. Voor zulke mensen mag de deur van de broeders niet meer geopend worden, zelfs niet, als zij maar voor korte tijd een onderdak verlangen. Wij laten ons dan leiden door de apostel, die ons duidelijk beveelt, dat wij ons verwijderd moeten houden van iedere tuchteloze en dat wij niet met hem om mogen gaan, opdat hij beschaamd moge staan.[2 Tessalonicenzen 3,14]

 

D. OVER DE ONTHECHTING

D.1. OVER DE GEEST VAN ONTHECHTING

Onze Heer Jezus Christus illustreerde zelf met vele sprekende voorbeelden de woorden, welke Hij tot allen richt: “Zo iemand mijn volgeling wil zijn, dan moet hij zichzelf verloochenen, zijn kruis opnemen en Mij volgen” [Matteüs 16,24]. En bovendien: “Zo kan niemand van u mijn leerling zijn, die geen afstand doet van al wat hij bezit” [Lucas 14,33]. Daarom menen wij, dat dit gebod vele dingen, waarvan men afstand moet doen, insluit. Op de eerste plaats verzaken wij aan de duivel en de begeerten van het vlees, doordat wij afstand hebben gedaan van de verborgen schanddaden, van banden van lichamelijke verwantschap, menselijke vriendschap en een leefwijze, die in strijd is met de volmaaktheid van het evangelie der verlossing. Maar noodzakelijker dan dit alles is het volgende: hij, “die de oude mens heeft afgelegd met zijn praktijken” [Kolossenzen 3,9], de oude mens, “die door bedrieglijke begeerten te gronde gaat” [Efeziërs 4,22], doet afstand van zichzelf. Hij doet afstand van alle wereldse banden, die hem zouden kunnen belemmeren in zijn opgang naar het doel: de dienst van God. Als zijn ware ouders zal hij hen beschouwen, die hem door het evangelie van Jezus Christus hebben verwekt [1 Korintiërs 4,15], en als zijn broeders hen, die dezelfde geest van kindschap hebben ontvangen. Alle eigendom zal hij beschouwen als vreemd bezit, wat het inderdaad ook is. Om kort te gaan: hoe kan hij, die voor de wereld gekruisigd is en voor wie omwille van Christus de wereld gekruisigd is [Galaten 6,14], nog langer deelhebben aan wereldse aangelegenheden? Onze Heer Jezus Christus stelt radicaal de eis het eigen leven te haten en zichzelf te verloochenen. Hij zegt namelijk: “Zo iemand mijn volgeling wil zijn, dan moet hij zichzelf verloochenen en zijn kruis opnemen” [Matteüs 16,24] en Hij voegt eraan toe: “en dan volge hij Mij.” En ook: “Zo iemand tot Mij komt, en zijn vader niet haat, zijn broers en zusters, ja zelfs zijn eigen leven, hij kan mijn leerling niet zijn” Lucas 14,26]. Volmaakte zelfverloochening bestaat hierin, dat men onverschillig is tegenover dit aardse leven en dat men over zichzelf reeds het doodvonnis velt, zodat men niet op zichzelf vertrouwt [2 Korintiërs 1,9]. Het begin wordt gemaakt, als we ons losmaken van alle uitwendig bezit: eigendom, ijdele roem, gezelschapsleven, verlangen naar onnutte dingen. De heilige leerlingen van de Heer, Jakobus en Johannes, gaven ons hiervan een voorbeeld, toen zij hun vader Zebedeus achterlieten alsook de boot, die hun enige bron van inkomsten was [Marcus 1,20]. Matteus liet zijn tolhuis in de steek en volgde de Heer en liet niet alleen de winst van het tollenaarsberoep achter, maar schonk ook helemaal geen aandacht aan de gevaren, die hem en zijn familie van de zijde der magistraten dreigden, omdat hij de rekeningen onafgesloten had gelaten [Matteüs 9,9]. Voor Paulus tenslotte was de hele wereld gekruisigd en hij voor de wereld [Galaten 6,14].

Zo kan iemand, die vurig verlangt Christus na te volgen, zich niet langer inlaten met iets dat betrekking heeft op dit leven, zelfs niet met de liefde voor zijn ouders of verwanten, als deze in strijd is met de geboden des Heren -in dit geval immers zijn van toepassing de woorden: “Zo iemand tot Mij komt, en zijn vader niet haat, zijn moeder enzovoort” [Lucas 14,26]- en hij kan zich niet langer bezorgd maken over menselijk opzicht, waardoor hij iets dat hem ten voordeel zou kunnen strekken achterwege zou laten. Hierop doelden de heiligen, toen zij zeiden: “Men moet meer gehoorzaam zijn aan God dan aan mensen” [Handelingen 5,29]. Hij kan niet langer aandacht schenken aan de mensen der wereld, die hem uitlachen om zijn goede werken, en evenmin zich zodoende door hun hoon laten intimideren. Wil iemand echter nog duidelijker het hevige verlangen leren kennen, dat karakteristiek is voor hen, die Christus navolgen, dan moet hij denken aan wat de apostel zegt om ons te onderrichten: “Zeker, ik zelf zou op het vlees kunnen vertrouwen; en zo iemand meent zijn vertrouwen te kunnen stellen op het vlees, ik kan het nog meer. Op de achtste dag ben ik besneden; ik ben uit Israëls geslacht, uit de stam van Benjamin, Hebreeër uit de Hebreeën; wat de wet betreft, een farizeeër; wat ijver betreft, een vervolger van de Kerk; wat wettelijke gerechtigheid betreft, een heilige. Maar wat winst voor mij was, heb ik schade geacht om Christus’ wil. Ja, alles houd ik voor schade, omdat de kennis van Christus Jezus, mijn Heer, alles te boven gaat. Om Hem heb ik alles prijsgegeven en het als vuilnis geacht, om Christus te winnen” [Filippenzen 3,4-8]. Indien -om iets vermetels maar niettemin de waarheid te zeggen- de apostel met lichamelijke uitwerpselen, die wij vies vinden en waarvan wij ons zo snel mogelijk ontdoen, vergeleek de voordelen van de wet, die God ons voor een bepaalde tijd verleend heeft, daar zij een hindernis vormen voor de kennis van Christus en de gerechtigheid in Hem en voor onze gelijkvormigheid aan zijn dood, wat zou iemand dan nog kunnen zeggen over menselijke wetgeving? En waarom zouden wij onze beweringen nog moeten staven met redeneringen en de voorbeelden der heiligen, als wij de woorden van de Heer als bewijs kunnen aanvoeren en daarmee de angstige ziel kunnen beschamen? Zijn getuigenis is duidelijk en niet voor tweeërlei uitleg vatbaar: “Zo ook kan dus niemand van u mijn leerling zijn, die geen afstand doet van al wat hij bezit” [Lucas 14,33]. En op een andere plaats zegt Hij na de woorden: “Zo ge volmaakt wilt zijn”, eerst: “ga dan verkopen wat ge bezit en geef het aan de armen”, en eerst daarna laat Hij de woorden volgen: “Kom dan en volg Mij” [Matteüs 19,21].

Ook verklaarde de Heer, dat het onmogelijk is het beoogde doel te bereiken, als de geest verscheurd is door verschillende zorgen. Hij zei immers: “Niemand kan twee heren dienen.” En ook: “Gij kunt God niet dienen én de mammon” [Matteüs 6,24]. Daarom moeten wij alleen de hemelse schat kiezen, om daar ons hart te hebben; want, zo luidt het, “waar uw schat is, daar is ook uw hart” [Matteüs 6,21].

De zelfverloochening is dus, volgens hetgeen wij tot nu toe gezegd hebben: het breken van de banden van dit stoffelijk en vergankelijk leven en het vrij zijn van aardse beslommeringen, waardoor wij onszelf meer geschikt maken om de weg naar God te gaan bewandelen. Zelfverloochening is de ongehinderde aandrang naar het bezit en het genot van goederen, “kostbaarder dan goud en edel metaal” [Psalm 18,11]. Kortom: zij is een verplaatsing van het menselijk hart in de hemel, zodat wij kunnen zeggen: “Maar wij vertoeven in de hemel” [Filippenzen 3,20]. Ook -en dit is het voornaamste- is de zelfverloochening de eerste schrede op de weg van de navolging van Christus, die om ons arm is geworden, terwijl Hij rijk was [2 Korintiërs 8,9]. Zonder deze gelijkvormigheid zijn wij niet in staat een leefwijze te bereiken in overeenstemming met het evangelie van Christus.

 

C.2. OVER HET AFSTAND DOEN VAN ZIJN BEZITTINGEN

De Heer zeide: “Ga verkopen, wat ge bezit, geef het aan de armen en ge zult een schat in de hemel bezitten” [Matteüs 19,21]. En ook: “Verkoopt uw bezittingen en geeft er aalmoezen van” [Lucas 12,33]. Nu is het mijn mening, dat hij, die de zijnen om een dergelijk doel verlaat, niet een zorgeloze houding behoeft aan te nemen tegenover zijn bezittingen, maar dat hij er zich rekenschap van moet geven, dat het niet zonder gevaar is het beheer ervan over te laten aan zijn verwanten of aan de eerste de beste. Hij moet trachten met grote nauwgezetheid van al zijn bezittingen boek te houden, omdat zij voortaan de Heer toebehoren, en op een Gode welgevallige manier moet hij alles zelf beheren, als hij daartoe de nodige capaciteiten en ervaring bezit, ofwel hij moet, na goede informaties ingewonnen te hebben, zaakwaarnemers kiezen, die reeds eerder blijk hebben gegeven van een trouw en verstandig beheer.

Mochten er zijn, die dit niet inzien, dan is het onze plicht hen erop te wijzen, dat zij zich schuldig maken aan kerkroof. Met zulke personen voor een wereldlijke rechtbank een proces aan te gaan verbiedt ons de leer van de ascese met de volgende woorden: “wil iemand u voor het gerecht dagen en u het onderkleed nemen, laat hem ook de mantel” [Matteüs 5,40] en: “Wanneer iemand van u met een ander een geschil heeft, durft hij dan recht te zoeken bij de ongerechtigen en niet bij de heiligen?” [1 Korintiërs 6,1] Voor het gerecht der heiligen zullen wij hen dagen, terwijl we meer bedacht zijn op het heil van onze broeder dan op geldelijk voordeel.

 

uit de Kleine Regels:
Moet ieder van zijn bloedverwanten iets krijgen ?
De verwanten moeten aan hen, die tot de Heer naderen, het hun toekomende deel geven en niets achterhouden, om niet veroordeeld te worden wegens kerkroof. Als het erfdeel nu opgemaakt wordt onder de ogen van hen, aan wie het scheen te behoren, dan wordt dit niet alleen voor hen vaak een reden tot trots, maar wordt het tevens voor de armen, die hetzelfde leven gekozen hebben, een aanleiding tot verdriet. En dan gebeurt wat de apostel de Korintiërs verweet, toen hij zei: “Durft gij hen, die niets bezitten, vernederen?” [1 Korintiërs 11,22] Daarom zal degene, die belast is met de zorg over de kerken ter plaatse, als hij trouw is en in staat een verstandig beheer te voeren, daarmee zo handelen als degenen over wie in de Handelingen der Apostelen geschreven staat, dat zij de opbrengst voor de voeten van de apostelen neerlegden [Handelingen 4,35]. Als het nu niet de taak van allen is het beheer over dergelijke zaken te voeren, maar alleen van hen, die bewezen hebben, dat zij hiervoor geschikt zijn, en die daartoe zijn aangesteld, zo zullen dezen ook de schenking naar goeddunken beheren.

Als iemand zegt, dat hij verlangt het leven van de broeders te delen. maar dat hij door de zorg voor zijn bloedverwanten of ook vaak wegens schuld, die hij nog te vereffenen heeft, verhinderd is zich definitief aan een dergelijk leven te wijden, moet men hem dan toestaan in te treden ?
Het verlangen naar het edele en het schone kan men zo maar niet de pas afsnijden. Maar het is ook niet raadzaam om iemand, die eenmaal ingetreden is, tijd en gelegenheid te geven zich bezig te houden met dingen van buiten het klooster en zaken, die niets te maken hebben met het godgewijde leven. Als iemand, die binnentreedt, zich wijdt aan aangelegenheden van kloosterlijke aard en niets van buiten het klooster meebrengt, dan heeft hij een betere kans.

Mag iemand in de communiteit iets in eigendom bezitten?
Dit is in strijd met het getuigenis over de gelovigen in de Handelingen der Apostelen, waar geschreven staat: “Er was er niet één, die iets van het zijne zijn eigendom noemde” [Handelingen 4,32]. Iemand nu, die zegt, dat iets van hem is, stelt zichzelf buiten de Kerk van God en buiten de liefde van de Heer, die met woord en daad geleerd heeft, dat men zijn leven moet geven voor zijn vrienden, hoeveel te meer dan niet de tijdelijke goederen?

Kan een ieder volgens de wet zijn oud kleed of zijn oude schoen geven aan wie hij wil?
Geven of nemen, zelfs volgens de wet, mag niet iedereen, doch mag alleen degene, die bewezen heeft hiervoor geschikt te zijn en aan wie dit is opgedragen. Deze moet op tijd nieuw of oud geven, respectievelijk terugkrijgen.

Als de verwanten voor hen, die bij de broeders ondergebracht zijn, iets willen geven, mag men het dan aannemen?
Het oordeel hieromtrent berust bij de overste. Maar het is wél mijn mening, dat het in het algemeen minder aanstoot geeft en dat het meer tot stichting in het geloof zal bijdragen, als men zulke geschenken afwijst. Als men ze aanneemt, kan dit er op de eerste plaats toe leiden, dat de reputatie van de communiteit in het geding komt. En op de tweede plaats wordt aan degene, wiens verwanten iets geschonken hebben, de gelegenheid gegeven om trots te zijn. Bovendien gebeurt datgene wat door de apostel gezegd is over degenen, die in de gemeente hun eigen eten en drinken meebrachten: “Gij vernedert hen die niets bezitten” [1 Korintiërs 11,22], en nog vele andere dergelijke dingen. Omdat nu hierdoor zoveel gelegenheid tot zonde gegeven wordt, is het goed dergelijke geschenken niet aan te nemen, maar aan de overste de beslissing over te laten, zowel van wie men iets moet aannemen als over de manier waarop het besteed moet worden.

 

E.OVER DE ASCESE

E.1. WAARIN MEN DE ASCESE BEOEFENT

Het is duidelijk, dat de ascese noodzakelijk is. Op de eerste plaats, omdat de apostel de onthouding opnoemt onder de vruchten van de geest, en op de tweede plaats, omdat hij in de volgende bewoordingen zegt, dat door deze deugd onze bediening onberispelijk wordt: “In arbeid, nachtwaken en vasten, in kuisheid” [2 Korintiërs 6,5-6] en op een andere plaats: “Onder arbeid en zwoegen, vaak zonder slaap, in honger en dorst, in vasten dikwijls” [2 Korintiërs 11,27] en verder: “Hij, die in het worstelperk optreedt, legt zich een volkomen onthouding op” [1 Korintiërs 9,25]. De kastijding en de onderwerping van het lichaam worden op geen andere wijze in zo hoge mate bereikt als door de beoefening van de ascese. Want de brandende hitte van de jeugd met haar moeilijk aan banden te leggen driften wordt door de ascese als het ware beteugeld. “Weelde staat een dwaas niet” [Spreuken 19,10], zegt Salomon. Wat is er echter dwazer dan wellustig vlees en ongedisciplineerde jeugd? Daarom zegt de apostel: “Vertroetelt het vlees niet tot begeerlijkheid” [Romeinen 13,14] en: “Hij, die een dartel leven leidt, is levend dood” [1 Timoteüs 5,6].

Met de zonde van onmatigheid begon de mens ongehoorzaam te zijn. Alle heiligen daarentegen waren bekend om hun matigheid. Het gehele leven van de heiligen en gelukzaligen en het voorbeeld van de Heer zelf, toen Hij bij ons vertoefde in het vlees, zijn voor ons hierin een steun. Door lange tijd te volharden in vasten en gebed ontving Mozes de wet [Deuteronomium 9,9] en hoorde hij Gods woorden, “zoals iemand spreekt tot zijn vriend,” zegt hij [Exodus 33,11]. Elia werd waardig bevonden een verschijning van God te krijgen, toen hij in dezelfde mate gevast had [1 Koningen 19,8]. En wat te zeggen over Daniël? Hoe kwam hij tot de aanschouwing van een visioen? Was het niet na drie weken vasten? [Daniël 10,3] En hoe blusten de drie jongelingen de macht van het vuur? Was dat niet door onthouding? [Daniël 1,8vv] En was de hele leefwijze van Johannes niet gebaseerd op de ascese? [Matteüs 3,4] En de Heer zelf ving met vasten zijn openbaar leven aan [Matteüs 4,2]. Met ascese bedoelen wij niet, dat men zich geheel en al van spijzen moet onthouden -dit zou toch zelfmoord zijn- maar die onthouding van genoegens, welke ten doel heeft de koppige wil van het vlees te breken teneinde aldus tot de vroomheid te geraken. De beoefening van de ascese strekt zich uit over alles wat een belemmering vormt in onze opgang naar God. Wie daarom matig is tot in het volmaakte, zal niet zijn buik beheersen om slachtoffer te worden van het verlangen naar roem; hij zal geen schandelijke begeerten overwinnen om daarnaast zijn gehechtheid aan rijkdom niet de baas te kunnen worden ofwel een andere lage neiging zoals woede of zwaarmoedigheid en de andere ondeugden, waaraan gewoonlijk onervaren zielen onderworpen zijn. Wat wij bijna bij alle geboden zien, dat zij namelijk in nauw verband staan met elkaar en dat het ene niet los van het andere vervuld kan worden, dat geldt in nog hogere mate voor de deugd van ascese. Als iemand de meeste bekoringen ontvlucht, maar van één bekoring het slachtoffer wordt, dan is hij niet ascetisch, op dezelfde wijze als iemand, die slechts aan één lichamelijke ziekte lijdt, niet gezond is en zoals hij niet vrij is, die onder het gezag staat van één heer, het doet er niet toe welke. Hij, die iedere hartstocht meester is en niet meer geprikkeld wordt door verlangen naar genot of in ieder geval dit verlangen niet toont, maar zich standvastig verweert tegen elk schadelijk genot, hij is volmaakt ascetisch; maar een dergelijk iemand is ongetwijfeld ook vrij van alle zonde. Maar soms kan het ook voorkomen, dat men zich tevens onthouden moet van dingen, die op zich geoorloofd zijn en levensnoodzakelijk, als namelijk de onthouding geboden is doordat rekening moet worden gehouden met het welzijn van onze broeders. Zo zegt de apostel: “Zo het eten van vlees ergernis geeft aan mijn broeder, dan zal ik in eeuwigheid geen vlees meer eten” [1 Korintiërs 8,13]. En ofschoon hij het recht had in zijn onderhoud te voorzien door het preken van het evangelie, maakte hij toch geen gebruik van dit recht, om het evangelie van Christus niets in de weg te leggen [1 Korintiërs 9,12].

 

E.2. OVER HET STILZWIJGEN

Het is goed voor de novicen zich te oefenen in het stilzwijgen. Want door de beheersing van hun tong geven zij een genoegzaam bewijs van zelfbeheersing en leren zij in alle vlijt en oplettendheid van hen, die weten hoe zij een wijs gebruik moeten maken van de gave van het woord, op welke manier zij in bepaalde gevallen een vraag moeten stellen of antwoord moeten geven. Karakteristiek voor degenen, die een religieus leven leiden, zijn een bepaalde stemklank, een juiste verhouding van spreken en zwijgen, het kiezen van het geschikte moment om te spreken en van de juiste uitdrukking, dingen die men slechts kan leren uit de praktijk. Tegelijkertijd leert het zwijgen het verleden vergeten, omdat het niet meer wordt opgerakeld, en schenkt het tijd om het goede te leren. Daarom moet men, als er geen speciale aanleiding is, zoals bijvoorbeeld de zorg om eigen ziel of de noodzaak om te spreken over het werk dat men onder handen heeft of een vraag, die hierop betrekking heeft, het stilzwijgen bewaren, behalve natuurlijk voor het zingen van de psalmen. Ook op dat wat door de meesten over het hoofd wordt gezien, moeten de religieuzen nauwgezet letten. Het zich overgeven aan uitbundig en onbeheerst gelach is een teken van gebrek aan discipline, van een gemis aan controle over zijn opwellingen en van een gebrek aan beheersing van de luchthartigheid der ziel door de strengheid van de rede. Daarentegen is het niet ongepast om door een stralende glimlach blijk te geven van de opgewektheid van zijn ziel, hetgeen geïllustreerd wordt door de spreuk: “Een vrolijk hart maakt een blij gezicht” [Spreuken 15,13]. Maar schaterlachen, zodat onwillekeurig het gehele lichaam meeschudt, past niet aan iemand, die rustig en waardig is en die zichzelf beheerst.

 

uit de Kleine Regels:
Wanneer is er sprake van onnutte gesprekken?
leder woord, dat niet beantwoordt aan het door God gestelde doel, is onnut. Het gevaar van zulk een woord is zo groot dat, zelfs als dat wat gezegd is, goed is, maar niet bijdraagt tot stichting van het geloof, degene, die het gezegd heeft, niet om de goedheid van het woord vrijuit kan gaan, maar door het feit dat het gezegde niet tot stichting diende, de Heilige Geest Gods bedroeft. Dit heeft de apostel duidelijk geleerd, toen hij zei: “Uit uw mond kome geen vuile taal, maar goede woorden alleen, die zo nodig stichten kunnen, zodat ze voordeel brengen aan hen, die ze horen.” En hij voegt eraan toe: “Bedroeft ook niet Gods Heilige Geest, waarmee gij verzegeld zijt” [Efeziërs 4,29-30]

E.3. OVER DE SOBERHEID

Ook deze bepaling is noodzakelijk, dat voor hen, die strijden om de vroomheid te bereiken, de matigheid onontbeerlijk is om het lichaam te onderwerpen. “Hij, die in het worstelperk optreedt, legt zich een volkomen onthouding op” [1 Korintiërs 9,25]. Om echter niet dezelfde weg te bewandelen als de vijanden van God, die hun geweten hebben dichtgeschroeid en zich daarom van spijzen onthouden, die God geschapen heeft, opdat zij in dankbaarheid door de gelovigen genoten worden [1 Timoteüs 4,2-3], moeten wij van iedere spijs genieten, als de gelegenheid zich voordoet, om aan hen, die het zien, te tonen dat “voor de reine alles rein is” [Titus 1,15] en dat “al wat door God geschapen is, goed is en dat niets verwerpelijk is, zo het onder dankzegging genuttigd wordt; want dan wordt het geheiligd door Gods woord en gebed” [1 Timoteüs 4,4-5]. Het doel van de soberheid moeten wij ook goed voor ogen houden, dat wij namelijk slechts naar behoefte gebruik mogen maken van de meer eenvoudige spijzen en die spijzen die noodzakelijk zijn voor het leven, maar dat wij oververzadigdheid moeten vermijden en ons geheel en al onthouden van spijzen, die alleen voor de luxe genuttigd worden.

Wie zich aan tafel onmatig gedraagt, doordat hij gulzig eet of drinkt, neemt niet het gebod van de apostel in acht, die zegt: “Of gij eet of drinkt, of wat gij ook doet, doet alles ter ere Gods,” en verder: “Laat alles betamelijk en ordelijk gebeuren” [1 Korintiërs 14,40]. Een dergelijk iemand verdient een terechtwijzing; een uitzondering mag gemaakt worden, als de arbeid of de haast hem ertoe dwingt. Maar ook dan moet hij er zorgvuldig voor waken, dat hij geen aanstoot geeft.

De matigheid wordt beoefend door degene, die met Christus gekruisigd is en die wat aards is in zijn leden gedood heeft [Kolossenzen 3,5]. Zij is, zoals wij weten, de moeder van de kuisheid, zij beschermt de gezondheid en neemt alle beletsels, die de vruchtbaarheid van de goede werken in Christus in de weg staan, afdoende weg. Immers volgens de uitspraak van de Heer verstikken de beslommeringen van de wereld, de genietingen van het leven en andere verlangens het woord, zodat het zonder vrucht blijft [Matteüs 13,22]. Voor deze deugd slaan zelfs de duivels op de vlucht, zoals de Heer zelf ons leert waar Hij zegt: “Dit soort wordt alleen uitgedreven door gebed en boete” [Matteüs 17,20]. Vasten en eten moeten geschieden op een wijze, die met de godsvrucht overeenkomt. Laten wij, als het Gods gebod is, dat wij vasten, vasten, maar als Gods gebod van ons vraagt, dat wij versterkend voedsel tot ons nemen, laten wij het dan eten, niet als gulzigaards, maar als Gods werklieden.

 

uit de Kleine Regels:
In welke gesteltenis en met welke aandacht moeten wij luisteren naar hetgeen ons tijdens de maaltijd wordt voorgelezen ?
Met een groter genoegen dan waarmee wij eten en drinken: opdat het er niet de schijn van heeft, dat de geest afdwaalt naar de lichamelijke genoegens; opdat hij zich daarentegen vermeien zou in de woorden van de Heer, overeenkomstig de gesteltenis van de psalmist, die zei: “Zoeter dan honing en zeem uit de raten is uw woord [Psalm 18,11].

E.4. OVER DE KLEDING

Zoals het ons past in alles de laatste plaats in te nemen, zo moeten wij kennelijk ook in dit opzicht de voorkeur geven aan het geringste. Want zoals eerzuchtige lieden op roem uit zijn door middel van hun kledij en zoals zij om de kostbaarheid van hun kleren aangegaapt en benijd willen worden, zo past het hem, die uit nederigheid een uiterst onaanzienlijk leven leidt, ook hierin het allergeringste te kiezen. Ook de heiligen van weleer “zwierven rond in schapevachten en geitevellen” [Hebreeën 11,37].

Doel en norm van het gebruik van de kleding vindt men weergegeven in één enkele uitspraak van de apostel: “Hebben we dus voedsel en kleding, dan moeten we daarmee ook tevreden zijn,” [1 Timoteüs 6,8], dat wil zeggen, wanneer ons lichaam maar bedekt is, dan is dit voldoende. Er staat geschreven: “God maakte voor hen kleren van dierehuiden” [Genesis 3,21]. Zulke kleding was voldoende voor de bedekking van hun schaamte. De kleding heeft echter nog een tweede doel, namelijk dat wij erdoor verwarmd worden; en beide doeleinden moeten wij in het oog houden, namelijk het bedekken van onze schaamte en het afweren van schadelijke weersinvloeden. Voor zover nochtans sommige kleren voor veelvuldiger gebruik in aanmerking komen dan andere, moet de voorkeur gegeven worden aan kleren, welke veelvuldiger kunnen worden gebruikt, zodat aan het beginsel van armoede in geen enkel opzicht afbreuk wordt gedaan. Ook moeten wij er niet toe overgaan sommige kleren te reserveren voor het optreden in het openbaar, andere voor dagelijks gebruik, sommige voor de dag en sommige voor de nacht. Maar wij moeten daarentegen uitzien naar één enkele kledij, welke voor alle gebruik kan dienen, zowel voor een nette dracht overdag als voor een toereikende lichaamsbedekking des nachts. Daaruit volgt echter, dat wij ook in kleding van elkaar niet moeten afwijken en dat de christen ook door een hem als het ware typerende kleding kenbaar moet zijn. Want al wat hetzelfde doel nastreeft, streeft meestal naar een grote gelijkenis.

Ook hierom is het dragen van een eigen kleding nuttig, omdat zij een ieder reeds vanuit de verte doet onderscheiden en de gelofte van een godgewijd leven naar buiten uitdraagt. Daarom wordt door degenen, met wie wij omgaan, een handelwijze verwacht, welke overeenkomt met onze kleding. Want de maatstaf van wat onfatsoenlijk en onbetamelijk is, is verschillend voor de gewone man en voor degene, van wie men grote verwachtingen heeft. Wanneer iemand uit het gewone volk in het openbaar slaag geeft of zelf slaag krijgt, wanneer zo iemand oneerbare taal uitkraamt, in herbergen rondhangt en meer van zulke onbehoorlijke dingen doet, dan zal niemand daar zo gauw aandacht aan schenken, omdat men nu eenmaal weet, dat hetgeen hij doet geheel in zijn levenswijze past; verzuimt daarentegen iemand, die zich tot het leven in volmaaktheid heeft verbonden, de minste zijner plichten, dan zijn aller ogen op hem gericht, maken allen hem daaromtrent verwijten en doen zij in vervulling gaan hetgeen geschreven staat: “Zij zullen zich omkeren en u verscheuren” [Matteüs 7,6]. Zodoende is de kleding, omdat daarin de gelofte naar buiten uitschijnt, voor de zwakkeren als het ware een opvoedingsmiddel, waardoor zij zelfs tegen hun wil in van het kwaad worden weerhouden. Evenals de soldaat, alsook de raadsheer en anderen iets eigens in hun kleding hebben, waaraan men in het algemeen hun rang kan aflezen, zo is het passend, dat ook de christen in zijn kleding iets eigens heeft, dat blijk geeft van de bescheidenheid, welke door de apostel werd aanbevolen, waar hij de raad geeft, dat de bisschop bescheiden zij, en op een andere plaats bepaalt, dat de vrouwen zich tooien met passende kleding [1 Timoteüs 3,2; 2,9], waarbij het woord “passend” gebruikt wordt in een zin, die overeenkomt met het christelijk ideaal. Hetzelfde wil ik zeggen betreffende het schoeisel; met dien verstande, dat men te allen tijde de voorkeur moet geven aan datgene, wat het eenvoudigst en het minst kostbaar is en wat aan het doel ten volle beantwoordt.

Aangaande de hoeveelheid kleren behoeven wij niets te zeggen, want wanneer degene, die twee tunieken heeft, bevolen wordt één daarvan te geven aan hem, die er geen heeft, dan is kennelijk het bezit van meerdere tunieken voor eigen gebruik niet toegestaan. Wat heeft het voor zin om voor degenen, aan wie het bezit van twee tunieken niet is toegestaan, voorschriften omtrent het gebruik daarvan op te stellen?

 

uit de Kleine Regels:
Is het geoorloofd een nachtgewaad te bezitten, zij het een haren kleed dan wel een kleed van een andere stof?
Het dragen van een haren kleed is aan bepaalde omstandigheden gebonden. Want het wordt niet gedragen omwille van lichamelijke behoefte, doch ter kastijding en vernedering van de ziel. Aangezien echter het bezit van twee gewaden verboden is, moet een ieder voor zichzelf uitmaken of het gebruik daarvan buiten genoemde reden geoorloofd is.

In welke gesteltenis moet een broeder kleding en schoeisel aannemen, ongeacht hoe het daarmee gesteld is ?
Zijn zij voor zijn postuur te klein of te groot, dan moet hij daarop met passende bescheidenheid attenderen; is hij echter ontstemd, omdat ze goedkoop zijn of niet nieuw, dan moet hij denken aan de woorden van de Heer: “De arbeider” -en niet zonder meer iedereen- “heeft recht op zijn onderhoud” [Matteüs 10,10].

E.5. OVER DE TE VOLGEN GEDRAGSLIJN BIJ DE BEDIENING VAN DE GASTEN

Omdat wij de mensen in de wereld zich zien schamen voor de geringheid van de armoede en zich bij het ontvangen van een gast zien uitsloven om hem allerlei spijzen in overvloed en weelde voor te zetten, vrees ik, dat ook bij ons deze kwaal ongemerkt zou kunnen binnensluipen en dat ook ons het verwijt zou kunnen treffen, dat wij ons schamen voor de door Christus zalig geprezen armoede [Matteüs 5,3]. En als er nu een gast komt? Is hij een broeder en streeft hij een zelfde levensdoel na als wij, dan moet hij bij ons zijn gebruikelijke maaltijd terugvinden. Wat hij thuis achterliet, zal hij bij ons vinden. En als hij nu vermoeid is van de reis? Dan kunnen wij hem zoveel voorzetten, als voor zijn verkwikking nodig is.

Komt er nu iemand, een leek uit de wereld, wat dan gedaan? Aan de praktijk moet hij leren wat woorden hem niet hebben kunnen bijbrengen, en men moet hem een karakteristiek voorbeeld geven van de soberheid in spijzen. Hem moge bijblijven een beeld van een maaltijd van christenen en van een armoede, waarvoor men zich om Christus’ wil niet hoeft te schamen. Spreekt het hem niet aan, doch drijft hij er veeleer de spot mee, dan mag hij ons geen tweede maal tot last zijn. In ieder geval moet gezorgd worden voor een goede maaltijd, zonder dat wij daarbij echter de grenzen van de feitelijke behoefte overschrijden. Dit moet de grens zijn van de gastvrijheid, namelijk dat een ieder van de gasten krijgt, wat hij voor zich behoeft, overeenkomstig het woord van de apostel: “genietend van de wereld, als hadden zij er niets mee op” [1 Korintiërs 7,31].

 

E.6. OVER DE MAAT VAN DE ASCESE

Met betrekking tot de hartstochten van de ziel kent de ascese slechts één maat, namelijk de algehele onthouding van datgene, wat tot schadelijke lust leidt. Evenals met betrekking tot het voedsel de behoeften niet gelijk zijn,doch variëren naar gelang van leeftijd, levenswijze en lichamelijke conditie, zo variëren ook maat en norm. Daarom kunnen ook niet allen, die de leerschool van het godgewijde leven doorlopen, onder een en dezelfde regel vallen. Wij bepalen slechts de norm voor de gezonde asceten en veroorloven degenen, die met het beheer zijn belast, daarvan beleidvol af te wijken, in acht nemend de omstandigheden van ieder hunner. Wat betreft de voeding welke de zieken moet worden gegeven met het oog op hun herstel, of ter verkwikking aan iemand, die uitgeput is door inspannend werk, of aan iemand, die zich gereed maakt voor een zware onderneming zoals een reis of iets anders, moeten de oversten voorzieningen treffen overeenkornstig de behoefte, zoals er geschreven staat: “Ze verdeelden het naar een ieders behoefte” [Handelingen 2,45]. Daarom kan onmogelijk voor allen dezelfde regel worden opgesteld wat betreft tijd, soort en maat van het eten; de tegemoetkoming in de behoefte moet echter de algemene stelregel zijn. Niet het genot moet aan het eten ten doel worden gesteld, doch het noodzakelijk levensonderhoud, en de ongebreidelde genotzucht moet worden vermeden.

Datgene moet worden aangewend, wat zonder veel moeite onze behoefte opheft. Dit heeft de Heer zelf ons duidelijk gemaakt, toen Hij het vermoeide volk deed aanzitten, opdat niemand onderweg zou bezwijken, zoals er geschreven staat [Matteüs 15,32]. Hij had ongetwijfeld een luxueus gerecht kunnen uitdenken en daarmee het wonder in de woestijn kunnen vergroten; toch bereidde hij hun in de vorm van gerstebrood en daarbij een stuk vis een zeer karig en eenvoudig maal. Van drank maakte Hij zelfs geen gewag, want het water, dat door de natuur in ieders bereik wordt gebracht, voorziet in deze behoefte. Of het zou moeten zijn, dat deze drank iemand vanwege ziekte schadelijk zou zijn en daarom overeenkomstig de raad van Paulus aan Timoteüs zou moeten worden afgewezen [1 Timoteüs 5,23]. Men moet de voorkeur geven aan datgene, wat men zich gemakkelijker kan verschaffen, en wij moeten niet onder het mom van de ascese dure en luxueuze spijzen zoeken en het eten met kostbare kruiden bereiden, doch datgene aanschaffen, wat ter plaatse gemakkelijk te krijgen is, wat goedkoop is en in het bereik ligt van de massa; van de geïmporteerde levensmiddelen moeten wij slechts die aanwenden welke voor het levensonderhoud onontbeerlijk zijn, zoals olie en dergelijke, alsook hetgeen van nut is voor de noodzakelijke verkwikking van de zieken, wanneer dit althans zonder veel moeite, drukte en omhaal te krijgen is.

 

F. OVER DE OVERSTEN

F.1. OVER DE FUNCTIEVERDELING

Wanneer de apostel zegt: “Laat alles betamelijk en ordelijk gebeuren” [1 Korintiërs 14,40], dan meen ik, dat in de gemeenschap van de gelovigen die levenswijze betamelijk en ordelijk is, waarin de structurele verhouding der lichaamsdelen in acht wordt genomen, met dien verstande, dat degene, aan wie het algehele beleid is toevertrouwd en die zowel wat gedaan is beoordeelt als wat gebeuren moet voorziet en overweegt, om zo te zeggen de functie bekleedt van het oog, een ander die van het oor of van de hand in het aanhoren en uitvoeren van datgene wat wordt opgedragen, en zo een ieder naar gelang van zijn plaats in het geheel. Men moet voor ogen houden, dat, zoals in het lichaam geen lid zonder risico datgene, wat zijn functie is, kan verwaarlozen of voor iets anders kan worden aangewend dan waartoe het door God de Schepper is geschapen, zo ook voor de overste de nalatigheid riskant is, aangezien hij voor allen rekenschap moet afleggen, en dat evenzo voor de ondergeschikte de weerspannigheid niet zonder schade en nadeel is; een en ander is des te gevaarlijker, wanneer daardoor aan anderen ergernis wordt gegeven. Al wie echter op zijn eigen plaats een zorgvuldige en plichtsgetrouwe ijver aan de dag legt en gevolg geeft aan het gebod van de apostel: “Weest onverdroten in ijver” [Romeinen 12,11], verwerft lof voor zijn bereidvaardigheid; is hij daarentegen nalatig, dan valt hem het tegendeel toe, namelijk de naam van ellendige en de vervloeking. Want, zegt de profeet: “Vervloekt, wie het werk van Jahweh ten halve volbrengt” [Jeremia 48,10].

F.2. OVER DE VERANTWOORDING, WELKE DE OVERSTE MOET AFLEGGEN

Degene, op wiens schouders het algehele beleid rust, moet zich gevoelen alsof hij voor ieder afzonderlijk aansprakelijk is. Hij moet weten, dat wanneer een van de broeders in zonde valt zonder door hem tevoren op Gods oordeel te zijn gewezen, of na de val in de zonde volhardt, doordat hij van de overste niet geleerd heeft, hoe hij zich moet beteren, het bloed van die broeder uit zijn handen zal worden opgeëist, overeenkomstig hetgeen geschreven staat [Ezechiël 3,20]. Dit geldt bijzonder, wanneer hij niet uit onwetendheid datgene wat God behaagt, veronachtzaamt, doch veeleer door uit vleierij de fouten van een ieder door de vingers te zien de handhaving van de tucht in gevaar brengt. “Want,” zo staat er geschreven, “die u leiden, zijn uw misleiders; die u de weg moeten wijzen, laten u dolen” [Jesaja 3,11]. “Wie verwarring onder u zaait, zal zijn straf ondergaan, wie het ook is” [Galaten 5,10]. Daarom moeten wij, opdat ons dit niet overkomt, in onze gesprekken met de broeders ons richten naar het voorschrift van de apostel: “Nooit traden wij met vleitaal op, gij weet het; noch met hebzuchtige bedoelingen, God is mijn getuige. Wij zochten niet de eer van mensen, van u noch van anderen” [1 Tessalonicenzen 2,5-6].

Wie zich niet aldus gedraagt, is een blinde leider, die zichzelf ten ondergang voert en die zijn volgelingen met zich meesleurt. Uit hetgeen is gezegd kan men opmaken, hoe ernstig de misstap is, welke men begaat, wanneer men oorzaak wordt van het afdwalen van een broeder in plaats van hem langs de juiste weg te leiden. Bovendien is het een teken, dat het gebod van de liefde niet is nageleefd, want geen vader laat zijn kind in de steek, als het in een put dreigt te vallen, of laat het aan zijn lot over, wanneer het erin gevallen is. Hoeveel erger het is een in de afgrond van de zonden gevallen ziel aan zijn ondergang over te laten behoeft geen betoog. De overste moet daarom waken over de zielen der broeders en zorg dragen voor een ieders heil als degene, die rekenschap zal moeten afleggen. Hij moet zelfs in zijn ijver zo ver gaan, dat hij zijn zorg voor hen tot in de dood bewijst, niet alleen omwille van hetgeen de Heer omtrent de liefde in het algemeen tot allen heeft gezegd, namelijk: “dat iemand zijn leven geeft voor zijn vrienden” [Johannes 15,13], doch ook om hetgeen de apostel in het bijzonder gezegd heeft. “Wij hebben naar u gesmacht en het was ons een groot genot u niet alleen Gods evangelie, maar ook ons eigen leven te schenken” [1 Tessalonicenzen 2,8].

 

uit de Kleine Regels:
Welke gesteltenis moet de overste hebben in hetgeen hij beveelt en voorschrijft?
Ten opzichte van God moet hij zijn als een dienaar van Christus en een beheerder van Gods geheitnenissen [1 Korintiërs 4,1], die ervoor beducht is tegen de wil van God, zoals deze in de Heilige Schrift is neergelegd, iets te zeggen of voor te schrijven en als een vals getuige van God bevonden te worden of als een heiligschenner, omdat hij ofwel iets invoert dat met de leer des Heren in strijd is, ofwel iets achterwege laat dat God welgevallig is. Ten opzichte van de broeders moet hij zijn “zoals een voedster haar kinderen koestert” [1 Tessalonicenzen 2,7], in het verlangen om aan een ieder, zowel teneinde God te behagen als om aan allen gemeenschappelijk ten nutte te zijn, niet alleen het evangelie van God, doch ook zijn leven te schenken, overeenkomstig het gebod van onze Heer en God Jezus Christus: “Een nieuw gebod geef Ik u: bemint elkander zoals Ik u heb liefgehad” [Johannes 13,34]. “Niemand heeft groter liefde dan hij, die zijn leven geeft voor zijn vrienden” [Johannes 15,13]

F.3. OVER DE EIGENSCHAPPEN EN OVER DE KEUZE VAN DE OVERSTE

De overste moet, indachtig het gebod van de apostel: “Wees een voorbeeld voor de gelovigen” [1 Timoteüs 4,12], zijn leven tot een duidelijk voorbeeld maken van elk gebod van de Heer, zodat hij aan hen, die door hem onderricht moeten worden, in geen enkel opzicht aanleiding geeft te menen, dat het gebod des Heren zodanig is, dat het onuitvoerbaar is of in de wind geslagen moet worden. Laten we dan eerst beschouwen, wat in feite op de eerste plaats komt: namelijk in de liefde van Christus moet door hem de nederigheid zodanig worden beoefend dat, ook wanneer hij zwijgt, het voorbeeld van zijn optreden didactisch doeltreffender werkt dan enig woord. Want indien het doel van het christendom gelegen is in de navolging van Christus naar de maat van zijn menselijke gestalte overeenkomstig een ieders roeping, dan moeten degenen, aan wie de leiding van meerderen is toevertrouwd, deze zwakkeren door bemiddeling van hun eigen voorbeeld opwekken tot de navolging van Christus, overeenkomstig het woord van de heilige Paulus: “Weest mijn navolgers, zoals ik het ben van Christus” [1 Korintiërs 11,1].

Daarom moeten de oversten zelf op de eerste plaats een getrouwe weergave worden van onze Heer Jezus Christus door de door Hem overgeleverde maat van nederigheid in praktijk te brengen. Hij zegt immers: “Leert van Mij, omdat Ik zachtmoedig ben en nederig van harte” [Matteüs 11,29]. Zachtmoedigheid in optreden en nederigheid van harte moeten daarom de overste kenmerken. Indien de Heer zich niet schaamde zijn eigen dienaren te dienen, doch zelfs dienaar wilde zijn van de aarde en de klei, welke Hij zelf boetseerde en tot mens omvormde -“want Ik,” zegt Hij, “ben onder u als de dienaar”- [Lucas 22,27] wat moeten wij dan niet doen voor onze gelijken om te kunnen menen in de navolging van Hem te zijn geslaagd? Dit is één eigenschap, waarmee de overste ten zeerste moet zijn begiftigd. Daarnaast moet hij barmhartig zijn en degenen, die uit onervarenheid op een of andere manier in hun taak zijn tekortgeschoten, met geduld bejegenen; hij moet aan de zonden niet in stilte voorbijgaan, doch zich tegenover de weerspannigen met zachtheid gedragen en hij moet hun de geneesmiddelen mild en gematigd toedienen.

Hij mag zich niet zelf het ambt van overste toeëigenen, doch hij moet worden gekozen door de oversten van andere broederconventen en hij moet in zijn voorgaand leven afdoend bewijs hebben gegeven van karakter. “Ook zij,” aldus staat er geschreven, “moeten eerst worden waardig gekeurd, en slechts wanneer zij onberispelijk zijn, kan hun het ambt gegeven worden” [1 Timoteüs 3,10]

 

F.4. OVER DE PLAATSVERVANGING VAN DE OVERSTE

Aangezien het vaak voorkomt, dat de overste zij het wegens lichamelijke zwakte dan wel wegens een noodzakelijke reis of door andere omstandigheden afwezig is van de communiteit, moet er iemand anders gekozen worden, die daartoe zowel door hemzelf als door anderen, die daartoe bekwaam zijn, waardig is gekeurd in zijn afwezigheid voor de broeders zorg te dragen, zodat er één persoon is, die degenen, die thuis achterblijven, woorden van aanmoediging en troost kan toespreken, en opdat niet de broeders bij afwezigheid van de overste tot een democratisch systeem overgaan met als gevolg ontbinding van de regel en van de traditionele orde, doch dat daarentegen de goedgekeurde en aanvaarde gebruiken tot meerdere eer van God worden nageleefd; opdat er ook iemand aanwezig is, die eventuele gasten verstandig te woord kan staan, opdat ook zij, die om een onderhoud vragen, door de waardige uiteenzetting gesticht worden, en opdat de gang van zaken in de communiteit niet ontwricht wordt.

Wanneer nu de gast zich uit onwetendheid tot een ander wendt en degene, tot wie hij zich per ongeluk richt, in staat is de vraag afdoende te beantwoorden, dan moet deze niettemin omwille van de orde het zwijgen bewaren en hem verwijzen naar degene, onder wiens bevoegdheid zulks valt, zoals de apostelen dit deden bij aanwezigheid van de Heer. Zo zal de hantering van het woord op de juiste en gepaste wijze geschieden. Indien aan degene, wiens taak het is van antwoord te dienen, iets zou ontgaan en een ander zou eraan denken, dan moet deze zich niet haasten hem meteen daarop te wijzen, doch hem onder vier ogen zijn zienswijze naar voren brengen.

 

F.5. OVER DE VERMANING VAN DE OVERSTE EN OVER DE GEDACHTENWISSELING VAN DE OVERSTEN ONDERLING

Evenals de overste de broeders in alles moet voorgaan, is het, indien ooit de overste zelf onder verdenking zou staan van een of ander vergrijp, ook omgekeerd de taak van de overigen hem daarop te wijzen. Opdat daarbij de goede orde niet verstoord wordt, moet de bevoegdheid tot vermaan gegeven worden aan hen, die zowel in jaren als in wijsheid de meerderen zijn. Indien er iets is, dat voor verbetering in aanmerking komt, dan zullen wij zowel de broeder alsook onszelf door hem van nutte zijn, doordat wij hém op de juiste weg terugvoeren, die als het ware het richtsnoer van ons leven is en die door zijn gerechtigheid onze ongerechtigheid moet aanklagen. Indien echter sommigen zich ten onrechte over hem zorgen maken, dan zullen zij van de verdenking, welke zij met betrekking tot hem hadden gekoesterd, bevrijd worden, nadat zij door opheldering van datgene, waarvan hij ten onrechte werd verdacht, beter zijn ingelicht.

Het is de moeite waard, dat de oversten van de communiteiten zo nu en dan op vastgestelde plaatsen en tijden bijeenkomen. Op deze bijeenkomsten moeten zij van gedachten wisselen over uitzonderlijke voorvallen, over onhandelbare karakters, over de wijze waarop zij detailkwesties hebben opgelost, opdat zodoende de fouten, welke iemand in enigerlei opzicht mocht hebben gemaakt, door het oordeel van velen duidelijk aan het licht komen en anderzijds datgene wat op de juiste manier gedaan is door de bijval van meerderen bekrachtigd wordt.

 

F.6. OVER DE BEHEERDER

Het is van het grootste belang, dat er onder degenen, die in de communiteit het benodigde uitdelen in elke afdeling, enigen zijn, die diegenen kunnen navolgen, door wie werd uitgevoerd hetgeen geschreven staat in de Handelingen der Apostelen. “Er werd uitgedeeld naar een ieders behoefte” [Handelingen 4,35]. Zij moeten er zich bijzonder op toeleggen jegens allen zonder uitzondering vriendelijk en soepel te zijn en niemand aanleiding te geven hen te verdenken van bevoorrechting of partijdigheid ten gunste van sommigen, naar het gebod van de apostel: “Doet niets uit partijdigheid” [1 Timoteüs 5,21].

Een dergelijke gesteltenis en een dergelijke toeleg moeten ook diegenen aan de dag leggen, die in een andere functie in dienst van de broeders staan, alsof zij niet mensen dienen doch de Heer zelf, die in zijn grote goedheid de eer en de toeleg, betoond aan hen, die zich aan Hem hebben toegewijd, beschouwt als waren zij Hem bewezen en die daarvoor de erfenis van het rijk der hemelen in het vooruitzicht stelt, want Hij zegt aldus: ,,Komt, gezegenden van mijn Vader; neemt bezit van het rijk, dat voor u is bereid van de grond­ vesting der wereld af. Want wat gij voor een van mijn geringste broeders  hebt  gedaan, dat hebt gij voor  Mij gedaan.” (Mt 25, 34.40)

Wij moeten in dit verband ook indachtig zijn de woorden van de apostel: ,,Als medearbeiders vermanen wij u  bovendien om Gods genade niet vruchteloos te ontvangen;” (2 Kor 6,1) en zij, die geroepen  zijn om broeders van de Heer te worden, moeten een zo grote goddelijke genade niet lichtzinnig opnemen en een zo hoge waardigheid niet verliezen door nalatigheid in het  volbrengen van de wil van God, doch zij moeten veeleer gehoor geven aan  dezelfde apostel, waar deze zegt: ,,lk, de gevangene voor de zaak des Heren, vermaan u, dat gij u gedraagt overeenkomstig  uw roeping.” (Ef 4,1)