Boek 9 – Droefheid

NEGENDE BOEK

DE GEEST VAN DROEFHEID

1.1. In de vijfde strijd moeten we de onrust van de bijtende droefheid overwinnen. Als ze bij herhaalde aanvallen en in de onzekere en wisselende omstandigheden de kans gekregen heeft beslag te leggen op onze ziel maakt ze ons steeds weer die diepere blik van de beschouwing onmogelijk en dompelt onze geest, die geen staat van zuiverheid meer kent, in grondeloze wankelmoedigheid en neerslachtigheid: je kunt je gebeden niet meer bidden met je gewone opgewektheid van hart en evenmin nog heil vinden in het lezen van de Heilige Schrift. Ze belet je ook rustig en zacht met je broeders om te gaan en maakt je ongeduldig en hard bij al het werk dat je moet doen en bij het nakomen van je religieuze verplichtingen. Je bent niet meer in staat een heilzaam besluit te nemen, de standvastigheid van je hart is zoek en je geraakt afgestompt als een dwaas en een beschonkene, gebroken en helemaal aan de grond, ten prooi aan een kwellende wanhoop.

 

2.1. Deze ziekte moet dan ook evenzeer met zorg behandeld worden als we de geestelijke strijd willen strijden zoals het hoort (vgl. 2 Timoteüs 2,5). “Zoals immers de mot het kleed en de worm het hout aanvreet, zo schaadt de droefheid het hart van een man” (vgl. Spreuken 25,20 Vulg.). Zo gaf Gods Geest een klaar en duidelijk beeld van de kracht die er schuilt in deze schadelijke en verderfelijke ondeugd.

 

3.1. Als immers een kledingstuk door de motten is aangevreten is het niets meer waard en kan het niet meer met fatsoen gedragen worden. En een stuk hout waarin wormen hebben huisgehouden kan evenmin nog als versiering benut worden, zelfs niet voor een doodgewoon gebouw: het is nog slechts goed om verbrand te worden. Zo is het ook met de ziel die door het wegvretend knagen van de droefheid verscheurd wordt: ze zal zonder nut zijn voor dat pontificale gewaad dat, volgens de profetie van de eerbiedwaardige David de zalving van de Heilige Geest ontvangt die uit de hemel vloeit, eerst op de baard van Aäron, vervolgens op de zoom van zijn kleed waar we lezen: “Zoals zalf op het hoofd die neervloeit op de baard van Aäron, die neervloeit op de zoom van zijn kleed” (Psalm 133,2).

 

3.2. En ook kan ze niets meer bijdragen voor het oprichten van die geestelijke tempel waarvan Paulus, als een wijs architect, de fundamenten gelegd heeft waar hij zegt: “Gij zijt de tempel van God en de Geest van God woont in u” (1 Korintiërs 3,16); en in het Hooglied beschrijft de bruidegom de kwaliteit van dat hout: “De balken van ons huis zijn van cypressenhout en het timmerwerk is van cederhout” (Hooglied 1,17). Voor de tempel van God kiest men dus houtsoorten met een goede geur en die niet vergaan, die dus met de jaren niet aan bederf onderhevig zijn en waaraan geen wormen komen vreten.

 

4.1. Soms is die droefheid er onmiddellijk nadat je vergramd was, of ze komt in je op omdat je niet naar wens aan je begeerlijkheid kon voldoen of omdat een of andere winst je ontging, met andere woorden iets ontsnapt je waarop je in je geest reeds je hoop had gesteld. Soms ook komen we in deze val terecht zonder dat er een oorzaak is aan te wijzen: we worden door een intrige van de listige vijand plotseling in zo’n grote neerslachtigheid gedompeld dat we zelfs onze dierbaren en de mensen met wie we in goede verhouding leven niet met onze gewone vriendelijkheid kunnen ontvangen; en waarover ze ook, zeer gepast, spreken, wij vinden het ongepast en onnodig, en ze krijgen van ons een allesbehalve lief antwoord, want die bittere gal dringt door tot in de diepste schuilhoeken van ons hart.

 

5.1. Dit bewijst zonneklaar dat de prikkels die ons raken lang niet altijd van buiten, door de schuld van anderen, komen, maar veeleer uit ons eigen binnenste: daar ligt de oorzaak van onze ontstemming en het zaad van de ondeugden dat, zodra onze geest met een stortregen van bekoringen overspoeld wordt, volop begint te kiemen en vruchten draagt.

 

6.1. Nooit immers wordt iemand, door andermans schuld verlokt tot zonde, daartoe ook werkelijk gedwongen als er in zijn hart geen grond is waarin slechte daden makkelijk opschieten: en je moet ook niet geloven dat iemand onverhoeds verleid werd als hij zich bij het zien van een mooie vrouw in de afgrond van een schandelijke begeerlijkheid stort. Het zien van die vrouw is veeleer slechts de aanleiding die de heimelijk diep verborgen ziekte aan het licht brengt.

 

7.1. Daarom heeft God, die als Schepper van alles beter dan wie ook zijn schepsel kan verzorgen en die weet dat wortel en oorzaak van onze ontstemming niet in de anderen maar in onszelf ligt, geen opdracht gegeven het omgaan met de broeders die wij kwetsten of die ons pijn deden op te geven noch te vermijden. Integendeel, Hij maant ons aan de vrede te herstellen wetend dat we de volmaaktheid van het hart niet zozeer bereiken wanneer we ons afscheiden van de mensen als wanneer we het geduld beoefenen. Als we stevig staan in het geduld kunnen we ook met vredehaters in vrede blijven omgaan (vgl. Psalm 120,7), maar leeft het geduld niet in ons, dan zullen we zelfs met volmaakten en met broeders die beter zijn dan wijzelf voortdurend in onmin geraken. Gelegenheden om zijn vrede te verliezen, die ons ertoe brengen de mensen met wie we verbonden zijn te ontvluchten, zullen in onze menselijke samenleving nooit ontbreken. Aan redenen tot droefheid, waarom we onze broeders verlaten, ontkomen we dus niet, ze veranderen slechts.

 

8.1. Onze zorg moet er dan ook veeleer op gericht zijn ons te beteren van onze ondeugden en ons gedrag te corrigeren. Als we daarin slagen zullen we niet alleen met mensen maar ook met dieren en wilde beesten gemakkelijk kunnen omgaan volgens het woord dat we lezen in het boek van de eerbiedwaardige Job: “Wilde dieren zullen in vrede met je leven” (Job 5,23). Aanleidingen om te struikelen, om te vallen, die van buiten op ons afkomen hoeven we niet meer te vrezen en kunnen ons niet deren, als we binnen in onszelf de ondeugden geen wortel hebben laten schieten. “Grote vrede ervaren wie uw Naam beminnen: en voor hen is er geen steen des aanstoots” (Psalm 119,165).

 

9.1. Er is nog een ander soort droefheid, die nog meer dient verafschuwd, omdat ze geen verbetering van leven, geen zuivering van ondeugden maar slechts een dodelijke wanhoop wekt in de ziel van de schuldige. Het is de droefheid van Kain die na de moord op zijn broer geen berouw kreeg (vgl Genesis 4,9-16), en ook die van Judas die na zijn verraad zijn heil niet zocht in boete maar in wanhoop ertoe gedreven werd zich te verhangen (vgl. Matteüs 27,5).

 

10.1. We kunnen dus slechts in één geval de droefheid als nuttig beschouwen wanneer we ze namelijk heel diep in ons toelaten omdat de pijn om onze misslagen of het verlangen naar volmaaktheid of het beschouwen van de toekomstige gelukzaligheid ons hart doet branden. Over deze droefheid zegt de eerbiedwaardige Apostel. “God welgevallige droefheid leidt tot berouw en eeuwig heil, maar wereldse droefheid veroorzaakt de dood” (2 Kor 7,10).

 

11.1. En die droefheid die leidt tot berouw en eeuwig heil is gehoorzaam, minzaam, nederig, zachtmoedig, aangenaam en geduldig, aangezien ze voortkomt uit onze liefde tot God. Uit verlangen naar de volmaaktheid gaat deze droefheid, zonder het op te geven, door alle lichaamspijn heen en tot het volledig sterven aan zichzelf. In zekere zin blij en geestdriftig hopend op vooruitgang wordt ze steeds verzacht door minzaamheid en grootmoedigheid, en draagt ze in zich alle vruchten van de Heilige Geest die eveneens door de Apostel worden opgesomd: ‘Maar de vrucht van de Geest is liefde, vreugde, vrede, grootmoedigheid, goedheid, welwillendheid, trouw, zachtheid, zelfbeheersing” (vgl. Galaten 5,22-23).

Maar die andere droefheid is bitter, ongeduldig, hard, vol wrevel, onvruchtbare pijn en kwellende wanhoop. Als ze je eenmaal in de greep heeft verlamt ze je energie en je pijn is niet meer heilzaam. Ze is immers onredelijk en niet alleen je bidden levert geen vrucht meer op maar ook alle vruchten van de Geest die we boven opsomden, en die de God welgevallige droefheid kan schenken, gaan verloren.

 

12.1. Behalve dus de droefheid gewekt door een heilzaam berouw, door het streven naar de volmaaktheid of door het verlangen naar de toekomstige goederen, moet zonder onderscheid elke droefheid als werelds en moordend bestreden worden, en evengoed worden uitgeroeid als de geest van ontucht, van gierigheid en van gramschap.

 

13.1. En deze uiterst verderfelijke passie zullen we uit ons hart kunnen bannen als we onze geest zonder onderbreken gericht houden op de geestelijke meditatie, op het verwachten van de toekomstige goederen en het beschouwen van de beloofde gelukzaligheid. Dit is de manier waarop we welke droefheid ook kunnen te boven komen, of ze nu een gevolg is van gramschap, van het verloren gaan van een winst, van geleden schade of aangedaan onrecht, of ze uit een benevelde en verwarde geest voortkomt of leidt tot een noodlottige wanhoop. Als we onze blik gericht houden op de toekomstige eeuwige goederen zullen we altijd blij zijn en innerlijk sterk kunnen volharden: tegenspoed in het leven zal ons niet ontmoedigen en voorspoed zal niet tot overmoed leiden: we zullen beide beschouwen als verganke- lijk en dra voorbijgaand.