Boek 8 – Gramschap

BOEK ACHT

DE GEEST VAN GRAMSCHAP

 

1.1. In de vierde strijd die we te voeren hebben gaat het erom het dodelijk vergif van de gramschap geheel en al uit de verste schuilhoeken van onze ziel te doen verdwijnen. Als deze ondeugd immers in ons hart heeft post gevat en ons geestesoog in dikke duisternis gevangen houdt kunnen we niet met de juiste discretie oordelen, noch een blik verkrijgen die waardig kan schouwen, noch komen tot een rijp inzicht. En evenmin kan het echte leven dan ons deel zijn; we kunnen ook niet houden aan wat recht is noch ontvankelijk zijn voor het ware licht van de Geest, want, zo zegt de Schrift: “Mijn oog is door gramschap vertroebeld” (Psalm 31,10).

 

1.2. Ook de wijsheid zal nooit ons deel zijn al blijkt de algemene opinie ons wijs te noemen, want “de gramschap rust in de schoot van de dwazen” (Prediker 7,9 Vulg.). Ook het onsterfelijk leven zullen we niet kunnen verkrijgen, ook al houden de mensen ons voor bezonnen want “de gramschap stort zelfs wie bezonnen zijn in het verderf” (Spreuken 15,1 Vulg.). We kunnen ook niet met een scherpzinnige discretie het stuur van de gerechtigheid in handen krijgen, al worden we door iedereen voor volmaakt en heilig gehouden, want “de gramschap van een man bewerkt geen gerechtigheid voor God” (Jakobus 1,20). Ook de waardige ernst die zelfs mannen van deze wereld dikwijls eigen is, zullen we ons op geen enkele manier eigen kunnen maken hoe geacht en edel van afkomst we ook zijn, want “een toornig man mist alle waardigheid” (Spreuken 11,25 Vulg.).

 

1.3. Evenmin zijn we in staat een rijp inzicht te verkrijgen hoe bezadigd we ook schijnen en begiftigd met de hoogste kennis, want “wie toornig is handelt zonder inzicht” (Spreuken 14,17). Altijd weer zal onze rust verstoord worden en we zullen de zonden niet kunnen vermijden, ook al worden we door anderen hoegenaamd niet verontrust, want “een man die driftig is verwekt twist en wie toornig is hoopt zonden op” (Spreuken 29,22).

 

2.1. We hebben vernomen dat sommige lieden deze voor de ziel uiterst gevaarlijke ziekte zo trachten te verontschuldigen dat ze haar met een -maar volledig te verwerpen- interpretatie van de Schrift willen minimaliseren en zeggen dat het niet verkeerd is wanneer we vergramd zijn op broeders die misdoen, als toch van God zelf gezegd wordt dat Hij toornt en vergramd is tegen wie Hem niet willen kennen, of, als ze Hem kennen, Hem niet achten, bijvoorbeeld in deze passage: “En de Heer was vergramd en toornig op zijn volk” (Psalm 106,40), of waar de profeet bidt met de woorden: “Heer, straf mij niet in uw toorn, tuchtig mij niet in uw gramschap” (Psalm 6,2). Terwijl ze met zo’n mooi argument toegeeflijk willen zijn voor de mensen, waar het zo’n verderfelijke ondeugd betreft, zien ze niet in dat ze God de smaad aandoen aan zijn onmetelijke grootheid, bron van algehele zuiverheid, een menselijke passie toe te schrijven.

 

  1. Indien immers alles wat over God gezegd wordt letterlijk, in zijn menselijke en plompe zin moet opgevat worden, dan slaapt Hij ook want men zegt: “Sta op, waarom zijt Gij ingeslapen, Heer?” (Psalm 44,24), terwijl men evenzeer van Hem zegt: “Zie, Hij zal niet sluimeren, Hij zal niet inslapen, de Behoeder van Israël” (Psalm 121,4). En Hij staat en Hij zit want men zegt: “De hemel is mijn zetel en de aarde is mijn voetbank” (Jesaja 66,1), Hij die “met zijn handpalm de hemel meet en de aarde met zijn vuist omvat” (Jesaja 40,12). En Hij bedrinkt zich met wijn want er wordt gezegd: “En de Heer stond op als iemand die slaapt, als een sterke, dronken van wijn” (Psalm 78,65), Hij “de enige die onsterfelijkheid bezit en woont in ontoegankelijk licht” (1 Timoteüs 6,16). En dan zeg ik niets over het feit dat er dingen zijn die Hij niet weet of die Hij vergeet zoals we vaak in de Heilige Schrift lezen, noch over de vorm van zijn ledematen, die beschreven worden als had Hij gedaante en voorkomen van een mens, namelijk haren, hoofd en neusgaten, ogen en gelaat, handen en armen, vingers, buik en voeten. Als we dit allemaal volgens de alledaagse letterlijke betekenis zouden gaan opvatten dan zijn we genoodzaakt God te beschouwen als iemand met een geheel van ledematen en met een lichamelijke gestalte, wat godslasterlijk is en verre zij van ons.

 

  1. Je kunt dus dit alles niet letterlijk verstaan zonder een afschuwelijke heiligschennis te begaan, wanneer het toch gaat over Hem die -we steunen op het gezag van de Heilige Schrift- bij bepaling onzichtbaar, onuitsprekelijk, ongrijpbaar, ondoorgrondelijk, enkelvoudig en niet samengesteld is. Evenmin kun je dus, zonder je schuldig te maken aan een grove godslastering de beroering, eigen aan toorn en gramschap toepassen op zijn onveranderlijke natuur. Want het beeld van die ledematen moet ons helpen de goddelijke eigenschappen en zijn machtsdaden te verstaan, die slechts met deze doodgewone woorden aangeduid kunnen worden.

 

4.2. In het beeld van de mond moeten wij bijvoorbeeld zijn woord herkennen, dat steeds weer genadig tot de verborgen roerselen van de ziel doordringt, of dat Hijzelf tot onze Vaderen en tot de profeten gesproken heeft. Het beeld van de ogen moet ons bewust kunnen maken van de weergaloze scherpzinnigheid waarmee Hij alles in ogenschouw neemt en doorziet, en ook dat geen enkele van onze daden, plannen of gedachten voor Hem verborgen blijft. Als we van zijn handen spreken moeten we denken aan zijn voorzienigheid en zijn handelen waardoor Hij Schepper en Ontwerper is van al wat bestaat. Zijn arm ook is teken van zijn kracht en van zijn bestuur, waardoor Hij alles in stand houdt, bestuurt en beheerst. En -het overige laat ik vallen- zijn grijze haren, wat betekenen zij anders dan de hoge ouderdom en het van oudsher bestaan van de Godheid die zonder enig principe is en van voor alle tijden alle schepselen te boven gaat?

 

4.3. Zo ook, wanneer we dus lezen over Gods gramschap of toorn, moeten we dat verstaan, niet ‘anthropopathos’, dit is niet als een kleinmenselijk beroerd-worden, maar op een manier die past voor God die vrij is van alle beroerd-worden; dan kunnen wij zien dat Hij Rechter en Bestraffer is van al het verkeerde dat men op onze wereld doet, en zullen we, op grond van de betekenis van deze woorden, beducht voor de schrikwekkende Vergelder van onze daden, ons ervoor wachten ook maar iets bij ons toe te laten wat ingaat tegen zijn wil.

 

4.4. Een mens is nu eenmaal bang voor personen van wie hij weet dat zij zich kwaad maken en hij hoedt zich ervoor hen te ergeren. Zo bijvoorbeeld degenen wier geweten met een of andere schuld bezwaard is: ze zijn bevreesd voor een wrekende gramschap van de kant van de meest billijke rechters. Dit betekent niet dat die hartstocht werkelijk heerst in het gemoed van de mensen die hen volgens recht gaan oordelen, maar wel dat degenen die zo bang zijn dat gevoel krijgen als de wet moet toegepast worden en het recht nauwgezet dient onderzocht. En al wordt het oordeel met grote zachtmoedigheid en mildheid geveld, zij die hun verdiende straf ondergaan zien enkel een grote toorn en een verschrikkelijke gramschap.

 

4.5. Het zou ons te ver voeren en het zou ook niet passen bij dit werk als we alles zouden willen verklaren wat onder een menselijk beeld in de Schrift figuurlijk over God gezegd wordt. Wat we gezegd hebben in verband met de toorn moge voor het ogenblik volstaan, zodat een verkeerde interpretatie uit schuldige onwetendheid geen ziekte, geen eeuwige dood meer brengt, waar het gaat om een bron van heiligheid, van onsterfelijkheid, van middelen tot leven en heil.

 

5.1. Een monnik die streeft naar de volmaaktheid en de geestelijke strijd wil strijden zoals het hoort moet dus iemand zijn die nooit beheerst wordt door de ondeugd van gramschap of toorn, en die luistert naar hetgeen het ‘uitverkoren werktuig’ (vgl. Handelingen 9,15) hem voorschrijft waar hij zegt: “Alle gramschap en verbolgenheid en geschreeuw en gevloek, kortom alle boosaardigheid moet bij u verdwijnen” (Efeziërs 4,31). Aangezien hij zegt: “Alle gramschap moet bij u verdwijnen” maakt hij hoegenaamd geen uitzondering als zou gramschap voor ons nodig of nuttig kunnen zijn. En als hij voor een broeder die misdoet moet zorgen moet hij zich beijveren hem zo te verplegen dat hij, terwijl hij in de weer is om iemand die wellicht slechts aan een licht koortsje lijdt een geneesmiddel te bezorgen, zelf niet in zijn gramschap de veel afzichtelijker kwaal van verblindheid opdoet. Het is immers niet meer dan passend dat wie andermans wonde verlangt te helen zelf gezond is en niet onderhevig aan een verlammende ziekte, opdat men hem het evangeliewoord niet toevoege: “Geneesheer, genees eerst uzelf” (vgl. Lucas 4,23) en opdat hem, kijkend naar de splinter in het oog van zijn broeder, de balk in zijn eigen oog niet zou ontgaan (vgl. Matteüs 7,3-5). Of hoe zal hij kunnen zien om de splinter uit het oog van zijn broeder te halen als hij in zijn eigen oog de balk van de toorn laat zitten?

 

6.1. Wat ook de oorzaak weze, een opwelling van toorn doet je innerlijk koken, verblindt de ogen van je hart met de balk van een nog meer fatale ziekte en ontneemt je alle scherpzinnigheid, zodat je de zon van de gerechtigheid niet meer kunt zien. En of de plaat die je het zicht beneemt van goud is of van lood of van een ander soort metaal, haar waarde maakt niets uit, je bent niet minder blind.

 

7.1. Zeker, de gramschap die ons wel degelijk is meegegeven, heeft ook een dienst te bewijzen -en alleen dan is het nuttig en heilzaam ze in ons toe te laten- wanneer onze drift zich richt tegen de wulpse opwellingen in ons hart en wij verontwaardigd worden als datgene waarvoor we ons schamen het in het bijzijn van mensen te doen of uit te spreken, in het diepst van ons hart binnen zou dringen, beducht als we zijn voor de engelen die ons zien, voor de alomtegenwoordigheid van God en voor het alles doordringend oog van Hem voor wie volstrekt niets van wat in ons is verborgen kan blijven.

 

8.1. Dit is ook het geval als onze geprikkeldheid zich tegen de gramschap zelf keert, tegen de reden waarom we op onze broeder vertoornd zijn, en we haar dodelijke aanvechtingen verdrijven en niet toelaten dat deze zich in het diepst van ons hart gaan vastnestelen. De profeet leert ons op een dergelijke manier vergramd te zijn, hij die de gramschap zo radicaal uit zijn leven had gebannen dat hij zelfs zijn persoonlijke vijanden, die God aan hem uitleverde, liever ongestraft liet en zei. “Wees vergramd, maar bezondig u niet” (Psalm 4,5).

 

8.2. Hij had immers water verlangd uit de put van Bethlehem, maar toen het hem gebracht werd door sterke kerels, die dwars door de vijandelijke troepen heen liepen, goot hij het meteen uit over de grond; zo doofde hij, vergramd als hij was, de genotzoekende drang van de begeerlijkheid en plengde het water voor de Heer zonder aan de neiging van zijn begeerte te voldoen, en hij zei: “De Heer weze mij genadig dat ik zoiets zou doen: of zou ik soms het bloed drinken van die mannen, hun leven, dat ze op die tocht riskeerden?” (2 Samuël 23,17).

 

8.3. Of nog, toen Simi, waar iedereen bij was, David met stenen bekogelde en verwensingen toeschreeuwde en Abisai, zoon van Saruja en soldatenaanvoerder, die majesteitsschennis wilde straffen door hem een kopje kleiner te maken, richtte de eerbiedwaardige David zich in vrome verontwaardiging tegen die wrede gedachte, en met onverstoorbarë zachtmoedigheid behield hij de passende nederigheid en een krachtig geduld terwijl hij zei: “Wat is er tussen ons, zoon van Saruja? Laat hem begaan, laat hem vervloeken: de Heer immers gaf hem opdracht David te vervloeken; wie zou het dan wagen te vragen waarom hij het doet? Zie maar, mijn bloedeigen zoon staat mij naar het leven, hoeveel te meer dan die Benjaminiet? Laat hem begaan, laat hem vervloeken, zoals de Heer hem bevolen heeft; misschien ziet de Heer neer op mijn ellende en keert Hij de vervloeking van vandaag ten goede” (2 Samuël 16,10-12).

 

9.1. We worden dus verzocht op een heilzame wijze vergramd te zijn namelijk op onszelf, als slechte gedachten in ons opkomen, en dan niet te zondigen, namelijk te beletten dat ze hun schadelijke uitwerking krijgen. Tenslotte, volgend vers spreekt in dezelfde zin, nog duidelijker: “Verbeter wat je in je hart zegt en wees rouwmoedig als je op je rustbed ligt” (Psalm 4,5b) dit is: al wat je denkt in je hart wanneer gemene voorstellingen dreigend in je opkomen, zuiver het uit en verbeter het door raad te vragen en het geraas en de ontsteltenis, veroorzaakt door je toorn, in heilzame rouwmoedigheid tot bedaren te brengen als rustte je op je bed. En als de eerbiedwaardige Apostel dit vers aanhaalt en zegt: “Wees vergramd maar zondig niet” (Psalm 4,5a) voegt hij eraan toe: “De zon mag over je toorn niet ondergaan, geef de duivel geen plaats” (Efeziërs 4,26). Maar als het verkeerd is de zon van de gerechtigheid over onze toorn te laten ondergaan en we, zo gauw we vergramd zijn, aan de duivel een plaats geven, hoe kon hij ons dan tevoren vragen vergramd te worden aangezien hij toch zei: “Wees vergramd maar zondig niet”? (Psalm 4,5a) Is het dan niet evident dat hij bedoelt: wees vergramd tegen je ondeugden en tegen je toorn opdat, wanneer je je laat gaan, Christus, de zon van de gerechtigheid, wegens je toorn niet zou aanvangen onder te gaan in je verduisterde geest en je, bij zijn heengaan, in je hart geen plaats zou geven aan de duivel.

 

10.1. Het is vanzelfsprekend over deze zon dat God spreekt door de profeet als Hij zegt. “Maar voor hen die mijn Naam vrezen zal de zon van de gerechtigheid opgaan die genezing in haar wieken draagt” (Maleachi 3,20). Over de zondaars evenwel en de schijn-profeten en over hen die toegeven aan gramschap gaat de zon in het midden van de dag onder naar het woord van de profeet: “De zon zal over hen ondergaan op het middaguur” (Amos 8,9). Of in ieder geval mag de geest, dit is de ‘nous’ of het verstand, volgens een figuurlijke betekenis terecht ‘zon’ genoemd omdat hij alle gedachten, elk inzicht dat het hart geeft verlicht, niet gedoofd worden door de gramschap, uit vrees dat bij zijn ondergang de duisternis van je verstoorde gemoedsrust samen met zijn aandrijven, de duivel, je hart heel en al in bezit gaat nemen, en wij, ten prooi aan de duisternis van de gramschap, als in een donkere nacht niet meer weten wat wij moeten doen.

Dit is de zin die de ouderen ons in hun onderricht gaven aan deze passage van de Apostel; we hebben dit uiteengezet, al was het dan een vrij lang verhaal, omdat het nodig was, wilden we immers hun opvatting over de gramschap doorgeven. Ze staan niet toe dat de gramschap ons hart binnendringt, zelfs niet een klein ogenblik, want ze houden zich radicaal aan het evangeliewoord: “Wie vergramd is op zijn broeder zal strafbaar zijn voor het gerecht” (Matteüs 5,22). Overigens, als het geoorloofd zou zijn vergramd te zijn tot aan de ondergang van de zon, dan zouden verzadigde toorn en wrekende gramschap hun verwoestend werk kunnen voltooien voordat de zon zich neigt naar de plaats van haar ondergang.

 

11.1. Maar wat zou ik kunnen zeggen, zonder me te schamen, over hen aan wier onverzoenlijkheid zelfs de ondergaande zon geen einde maakt? Dagen en dagen blijven ze erbij en koesteren ze rancune tegen wie hen verstoorden. Ze weigeren weliswaar hun gramschap met woorden te tonen maar feitelijk en metterdaad laten ze maar al te duidelijk zien hoe uiterst verbolgen ze zijn. Nooit immers benaderen ze hen met een passend woord of spreken ze gewoon vriendelijk met hen, terwijl het niet eens in hun gedachte opkomt dat ze verkeerd doen en in hun ontstemming vergelding zoeken. Ze durven of kunnen althans hun toorn openlijk tonen noch uiten, verdringen tot eigen ondergang dat gif, kroppen het op in hun hart en nemen het zwijgend en zonder een woord helemaal in zich op; hun bittere ontstemming verdrijven ze niet meteen met zielekracht maar ze verteren ze, dag na dag, en slechts langzaam aan komt ze, met de tijd, tot bedaren.

 

12.1. Alsof dit niet juist het doel is van alle vergelding en je aan je toorn en je ontstemming niet ten volle toegeeft als je, gedreven door gramschap, doet waar je het sterkst in bent. En we weten toch dat het juist dat is wat zij doen die hun gevoelens in toom houden, niet uit verlangen naar verzoening maar uit onvermogen om zich te wreken; inderdaad, om degenen op wie ze vergramd zijn te treffen kunnen ze niets anders doen dan in geen geval nog gewoon vriendelijk met hen spreken. Alsof de toorn dus slechts in haar uiterlijk effect zou moeten beheerst worden en niet veeleer moet worden verdreven uit de meest geheime schuilhoeken van ons hart om te voorkomen dat we, verblind door haar duisternis, het licht van een heilzame raadgeving, het licht van de kennis, niet meer in ons kunnen opnemen, en we, door het inwonen van die boze geest in ons, niet meer de tempel kunnen zijn van de Heilige Geest. Opgesloten in ons hart kwetst onze toorn wel niet de mensen rondom ons maar het heerlijk stralend licht van de Heilige Geest wordt evenzeer buitengesloten als wanneer de toorn geuit werd.

 

13.1. Of hoe zou het kunnen stroken met de wil van de Heer als we vergramd blijven, al was het maar een ogenblik, Hij die ons zelfs niet toestaat de geestelijke offers van onze gebeden te brengen als we weten dat iemand anders een grief tegen ons heeft: “Als je je gave komt brengen naar het altaar en daar schiet je te binnen dat je broeder iets tegen je heeft, laat dan je gave voor het altaar achter, ga je eerst met je broeder verzoenen en kom dan terug om je gave aan te bieden” (Matteüs 5,23-24).

Hoe zouden we dus onszelf veroorloven -ik zeg niet: hele dagen maar zelfs maar tot zonsondergang- ontstemd te blijven tegenover een broeder als we, wanneer die broeder iets tegen ons heeft, zelfs onze gebeden aan God niet mogen opdragen? En de Apostel vraagt ons: “Bid zonder ophouden” (1 Tessalonicenzen 5,17) en: “op elke plaats met zuivere opgeheven handen, zonder gramschap en zonder ruzie” (1 Timoteüs 2,8). Er blijft dus niets anders over dan, ofwel helemaal niet te bidden zolang we een dergelijk venijn in ons hart dragen, maar dan meteen te zondigen tegen het voorschrift van de Apostel, van het Evangelie, dat ons vraagt altijd en overal te bidden, ofwel, onszelf misleidend in overmoed toch te bidden, tegen het verbod in, en dan te weten dat we aan de Heer geen gebed aanbieden maar de trots van een weerspannige geest.

 

14.1. En omdat we doorgaans de broeders die we kwetsten of bedroefden links laten liggen of toch, nadat we hen beledigden, op hen neerzien en zeggen dat we er geen schuld aan hebben, vraagt de geneesheer van de zielen, die het verborgene kent en die alle uitvluchten die we zouden kunnen vinden voor onze toorn tot in de wortel uit onze harten wil elimineren, niet alleen dat we, wanneer we gekwetst werden, vergeven, ons met onze broeders verzoenen en dan volstrekt niet meer denken aan het onrecht of de pijn die ons werd aangedaan, maar evenzeer dat we, wanneer we weten dat iemand terecht of ten onrechte iets tegen ons heeft, onze gave achterlaten, dit is, dat we onze gebeden onderbreken. en dat we ons beijveren eerst voldoening te schenken en dan, na deze zorg voor onze broeder, de onbevlekte gaven van onze gebeden komen brengen. Want de Heer van alle mensen zonder onderscheid schept geen behagen in ons dienstwerk, als Hij van de ene verkrijgt wat Hij bij een ander, ten gevolge van diens ontstemming, verliest. De schade die Hij lijdt is dezelfde, wie van beiden Hij ook verliest, Hij die op gelijke wijze voor al zijn dienaren het heil verlangt en verwacht. En daarom zal ons gebed even vruchteloos zijn als onze broeder iets tegen ons heeft als wanneer wij bittere verbolgenheid in onze opgeblazen geest blijven koesteren.

 

15.1. Maar waarom nog langer stilstaan bij voorschriften uit het Evangelie en van de Apostel als zelfs de oude Wet, die minder streng schijnt, ons evenzeer hierop wijst en zegt: “Wees niet haatdragend tegen uw broeder” (Leviticus 19,17) en verder: “Denk niet terug aan het onrecht begaan door uw volksgenoten” (Leviticus 19,18), en ook: “De wegen van hen die blijven denken aan kwaad dat hun werd aangedaan leiden naar de dood” (Spreuken 12,28 Vulg.). Je ziet dus dat ook volgens het Oude Testament het kwaad moet afgesneden worden niet alleen als het zich manifesteert in daden maar ook als het leeft in onze meest verborgen gedachten, aangezien bevolen wordt alle verbittering en niet alleen vergelding van onrecht maar zelfs de herinnering eraan radicaal uit ons hart uit te roeien.

 

16.1. Het gebeurt wel eens dat we, overwonnen door hoogmoed of ongeduld, ons onbeschaafd en wanordelijk gedrag niet willen verbeteren en dat we ons erover beklagen dat we de eenzaamheid missen als zouden we daar, waar niemand ons op de zenuwen werkt, de deugd van het geduld maar voor het grijpen hebben: dit is een excuus voor onze nalatigheid en beweren dat de oorzaak van ons geraakt-zijn niet ligt in ons ongeduld maar in de gebrekkigheid van onze broeders. Maar zolang we de oorzaak van ons falen op anderen afschuiven zullen we nooit komen tot waar geduld en volmaaktheid.

 

17.1. Datgene waar het feitelijk op aankomt bij onze innerlijke zuivering en rust mogen we dus niet afhankelijk zien van andermans beschikking -want die hebben we nooit in onze macht- maar veeleer van het gezag dat we hebben over onszelf. Dat we dus niet vergramd raken moet niet te danken zijn aan andermans volmaaktheid maar moet voortkomen uit onze deugdzaamheid, die we niet verwerven door andermans geduld maar door onze eigen lankmoedigheid.

 

18.1. Alleen de volmaakten, die van al hun ondeugden gezuiverd zijn, mogen de woestijn intrekken, alleen zij wier ondeugden te midden van de gemeenschap van de broeders helemaal uitgezuiverd zijn. De woestijn is geen toevluchtsoord voor de kleinmoedigen maar men gaat erheen om zich op de beschouwing toe te leggen en uit verlangen naar een nog verhevener schouwen. Alleen de volmaakten kunnen dit in de eenzaamheid bereiken. Als we onze ondeugden ongenezen naar de woestijn meenemen zullen we ontdekken dat ze alleen maar bedekt zijn en niet uitgeroeid. De eenzaamheid ontsluit de zuiverste beschouwing en openbaart in een uiterst klare blik de kennis van geestelijke geheimen alleen aan degenen die hun gedrag verbeterd hebben; de anderen, wier ondeugden niet uitgezuiverd zijn, blijven ermee zitten en in de eenzaamheid gaan die gebreken zich zelfs nog meer ontwikkelen.

 

18.2. Men kan wel geduldig en nederig schijnen zolang er niemand in de buurt is, maar men is in een ommezien weer teruggekeerd naar het vroegere gedragspatroon zodra zich een gelegenheid voordoet om zich op te winden. De verborgen ondeugden duiken onmiddellijk op en als onbeteugelde paarden, die binnen de perken gehouden al te lang rustig moesten blijven, springen ze te voorschijn, zo hevig en woest dat hun eigen menner verongelukt. Als we de ondeugden tevoren niet uitzuiverden gaan ze immers nog weelderiger in ons tieren wanneer we geen omgang met mensen meer hebben. Zelfs de schaduw van geduld die we ons ingebeeld hadden te bezitten te midden van de broeders, uit eerbied voor hen of uit menselijk opzicht, verliezen we dan door onze lauwheid die in die veilige eenzaamheid nog toeneemt.

 

19.1. Alsof al die soorten giftige slangen en wilde beesten niet meer gevaarlijk zouden zijn als ze in de eenzaamheid in hun holen verblijven! En het feit dat ze niemand kwaad doen is toch geen reden om ze ongevaarlijk te noemen: niet immers hun drang naar het goede maar hun gedwongen afzondering brengt dit mee. Zo gauw een gelegenheid om iemand te treffen zich voordoet spuwen ze hun verborgen gehouden venijn en komt hun wilde aard meteen klaar en duidelijk aan het licht. Zich kwaad maken op niemand volstaat dus niet voor wie de volmaaktheid zoeken.

 

19.2. Ik herinner me nog dat ik, toen ik in de eenzaamheid verbleef, eens zo in woede ben uitgebarsten tegen een pen die me te dik of te dun was, en tegen een mes dat botter was dan de haast waarmee ik wilde snijden, en tegen een steen die toevallig niet vlug genoeg vuur sloeg wanneer ik me spoedde om te gaan lezen, dat ik niet tot rust kon komen dan door stoom af te blazen en die levenloze dingen of tenminste toch de duivel eens flink uit te vloeken.

 

19.3. Het zal dus, om volmaakt te kunnen leven, geenszins voldoende zijn als er niemand is tegen wie we in gramschap kunnen ontsteken, aangezien, als we niet eerst het geduld verwierven, onze drang om toornig te worden zich evengoed zelfs tegen stomme dingen kan richten. Eenmaal in ons hart gevestigd maakt deze passie het ons onmogelijk van een onverstoorbaar stabiele rust te genieten en de overige ondeugden uit te schakelen. De eenzaamheid biedt dus geen enkel voordeel tenzij we dit als een voordeel of een soort geneesmiddel voor ons geïrriteerd zijn zouden beschouwen dat levenloze, stomme dingen helemaal niet reageren op ons gevloek en onze toorn en de onbeheerstheid van ons hart niet tot razernij uitdagen.

 

20.1. Als we dus de volheid van Gods beloning verlangen te bekomen die wordt uitgedrukt in “Zalig de zuiveren van hart want zij zullen God zien” (Matteüs 5,8), dan moet niet alleen uit onze daden alle gramschap totaal worden geweerd maar ze moet ook radicaal uitgeroeid uit het diepst van onze ziel. Het zal immers niets baten als we onze gramstorigheid in bedwang houden en ze niet uiten, noch in woord noch in daad, als God, voor wie alles wat in het hart verborgen wordt gehouden openligt, ze in ons binnenste ontdekt en doorschouwt.

 

20.2. Het evangeliewoord (vgl. Matteüs 3,10) beveelt ons immers veeleer de wortels van de ondeugden af te snijden en niet zozeer de vruchten die, zijn eenmaal de loten vernietigd, daar valt niet aan te twijfelen, niet meer voort zullen woekeren: en de geest zal in volmaakt geduld en heiligheid volharden als de gramschap verdreven is, niet zomaar uit ons uiterlijk gedrag maar uit het diepst van onze gedachten. Opdat het dus niet tot moord zou komen worden de wortels van gramschap en haat afgehakt zonder welke nooit een misdrijf van doodslag zal kunnen gebeuren want: “Alwie vergramd is op zijn broeder zal strafbaar zijn voor het gerecht” (Matteüs 5,22) en “Ieder die zijn broeder haat is een moordenaar” (1 Johannes 3,15).

 

20.3. Omdat hij in zijn hart verlangt zijn broeder te doen omkomen -al weet iedereen dat hij eigenhandig geen bloed vergoot- wordt hij door de Heer een moordenaar genoemd. De Heer oordeelt dus naar de gramschap die leeft in zijn hart, en als Hij ieder mens zal belonen of straffen zal Hij niet alleen rekening houden met onze daden maar ook met wat we wilden en wensten, zoals Hijzelf zegt door de profeet: “Ik, hun daden en hun gedachten, Ik kom om ze te verzamelen in aanwezigheid van alle stammen en talen” (Jesaja 66,17-18) en “Hun gedachten beschuldigen hen over en weer of spreken hen ook wel vrij, op de dag waarop God over het verborgene van de mens zal oordelen” (Romeinen 2,15-16).

 

21.1. Je moet weten dat in de zin die we in sommige exemplaren  aantreffen namelijk: “Wie zonder reden vergramd is op zijn broeder zal strafbaar zijn voor het gerecht” (vgl.  Matteüs 5,22), de uitdrukking ‘zonder reden’ overbodig is en toegevoegd werd door hen die dachten dat ‘gramschap om gerechtvaardigde redenen’ geenszins moet geweerd worden, terwijl toch niemand, hoe onredelijk zijn geprikkeld-zijn ook moge wezen, zal beweren dat hij zonder reden vergramd is. Dit blijkt toegevoegd te zijn door personen die de bedoeling van de Heilige Schrift niet begrepen, dat ze namelijk volstrekt elke haard van toorn wil uitroeien en geen enkel voorwendsel tot verbolgenheid een kans wil laten, opdat we, wanneer men ons met reden vergramd laat zijn geen uitvluchten gaan aanwenden om ook zonder reden vergramd te worden. Het doel van het geduld ligt niet in het gerechtvaardigd vergramd zijn maar in het helemaal niet vergramd zijn. Ik weet wel dat sommigen als verklaring bij dit ‘zonder reden’ geven dat je in je gramschap geen wraak mag zoeken. Het is evenwel beter zich te houden aan de tekst die we vinden in zoveel nieuwe en in alle oude exemplaren.

 

22.1. Daarom moet de atleet van Christus die wil strijden zoals het hoort (vgl. 2 Timoteüs 2,5) een opwelling van toorn radicaal de pas afsnijden.

Het volmaakte geneesmiddel voor deze ziekte bestaat erin dat we vooreerst aanvaarden dat het ons nooit, noch om ongerechtvaardigde noch om gerechtvaardigde redenen, geoorloofd is vergramd te zijn. We moeten weten dat we het licht van de discretie en de kracht van een juist inzicht en ook alle waardigheid en rechtvaardigheid onmiddellijk verliezen als het diepst van ons hart door die duisternis wordt omhuld.

Bovendien zal de zuiverheid van onze geest weldra vertroebeld raken en we zullen geen  tempel van de Heilige Geest meer kunnen worden als de geest van de toorn in ons verblijft.

Tenslotte moeten we eraan denken dat het ons niet geoorloofd is te bidden als we vergramd zijn noch smeekbeden aan God op te dragen.

En bovenal moeten we de onzekerheid van onze menselijke conditie voor ogen houden en geloven dat we elke dag uit dit leven kunnen scheiden en dat onthouding en zuiverheid, het verzaken aan alle bezit, het verachten van rijkdom, de ascese van vasten en nachtwakers niets zullen baten voor hen die door de Rechter van het mensengeslacht naar de eeuwige straffen verwezen worden enkel en alleen wegens hun toorn en haat.