ZESDE BOEK
DE GEEST VAN ONTUCHT
1.1. Op de tweede plaats, zo leert ons de traditie van de Vaders, hebben we de strijd te voeren tegen de geest van ontucht. Langduriger dan elke andere strijd blijft hij aanhouden en slechts zeer weinigen behalen de pure zegepraal. Het gaat er hard tegen hard en al bindt de mens reeds bij de aanvang van de puberteit de strijd aan, deze dooft niet uit voor de overige ondeugden overwonnen zijn. Gewapend immers met twee ondeugden tegelijk valt de vijand ons aan op een dubbel front en we moeten hem dan ook op een dubbel front weerstaan. Hij vindt zijn kracht in de gelijktijdige zwakheid van lichaam en ziel zodat hij niet kan verslagen worden tenzij we op beide terreinen tegelijk onze man staan. Het volstaat immers niet het lichaam te laten vasten om de kuisheid in zuivere volmaaktheid te bereiken of te bezitten. Vermorzeling van geest, volhardend gebed tegen deze schaamteloze geest en voortdurende meditatie van de Schrift moeten voorafgaan, gepaard met geestelijke kennis en vermoeiende handenarbeid die het doelloos ronddwalen van het hart beperkt en verhindert. Maar bovenal moeten we gegrondvest zijn op ware nederigheid, want zonder die nederigheid is het volstrekt onmogelijk over enige ondeugd te triomferen.
2.1. Verbetering van deze ondeugd hangt vooraf af van de volmaaktheid van het hart, waaruit ook, zoals het woord van de Heer te kennen geeft, het gif van deze ziekte voortkomt. “Uit het hart”, zegt Hij, “komen voort boze gedachten, moord, echtbreuk, ontucht, diefstal, valse getuigenis” enzovoort (Matteüs 15,19). Op de eerste plaats moet dus het hart uitgezuiverd worden want daar, dat weten we door het woord van Salomo, ontspringt de bron van leven en dood: “Bewaak je hart met de grootste waakzaamheid want daar ontspringt de bron van het leven” (Spreuken 4,23). Ons vlees gehoorzaamt immers aan wat ons hart beslist en beveelt. En daarom moeten wij streven naar soberheid in eten en drinken om te beletten dat ons lichaam, verzadigd met een overvloed aan voedsel, zich gaat opstellen tegen de heilzame voorschriften van de ziel en in zijn overmoed de geest, zijn leidsman, gaat verwerpen. Trouwens, als we alleen belang hechten aan het versterven van ons lichaam, en niet eveneens onze ziel zuiveren van de overige ondeugden en geboeid houden door de meditatie van Gods Woord en door aandacht voor het geestelijke, zullen we nooit kunnen opstijgen tot die hoogst verheven top van ware gaafheid, en blijft in ons de voornaamste oorzaak van de bezoedeling van de zuiverheid van ons lichaam. We moeten, zoals de Heer zegt “eerst de binnenkant van beker en schotel reinigen, dan wordt de buitenkant vanzelf rein” (vgl. Matteüs 23,26).
3.1. Ook het dagelijks terugkerend verkeer met andere mensen is uiteraard een hulp om zich van de overige ondeugden te zuiveren en in zekere zin door de gevolgen zelf van ons vallen genezen te worden. Gramschap bijvoorbeeld, droefheid, ongeduld zijn ziekten die door de meditatie van het hart en een volgehouden waakzaamheid genezen worden, maar evenzeer door de omgang met de broeders en hun voortdurende oproep, want hoe vaker deze emoties zich manifesteren en hoe meer men ons erop wijst, des te gemakkelijker kunnen we ervan genezen. Om van deze ziekte echter volledig te genezen en de zo gevaarlijke koorts van de hartstochten kwijt te raken is niet alleen versterving van het lichaam en vermorzeling van het hart nodig, maar ook eenzaamheid en afzondering. Zoals het meestal nuttig is voor wie aan een bepaalde ziekte lijden geen spijzen die hen zouden kunnen schaden onder ogen te krijgen om te voorkomen dat de eenvoudige aanblik een noodlottig verlangen zou wekken, evenzo zijn rust en eenzaamheid uitermate geschikt om speciaal deze ziekte af te weren zodat de zwakke geest, niet meer afgeleid door allerlei voorstellingen, de verderfelijke vuurhaard van de begeerlijkheid gemakkelijker kan uitdoven en komt tot een blik die zuiverder kan schouwen.
4.1. Je kunt hieruit evenwel niet de conclusie trekken dat we zouden beweren dat je in een broedergemeenschap geen personen aantreft die in onthouding leven: integendeel, we erkennen dat dit zeer goed mogelijk is. Maar het is lang niet hetzelfde in onthouding te leven, dit is ‘enkratès’ of heel en al zuiver, en, om zo te zeggen, over te gaan naar een toestand van gaafheid of algehele zuiverheid, die ‘hagnos’ heet, een deugd die in de regel slechts geschonken wordt aan wie standvastig maagdelijk leven én naar lichaam én naar geest, zoals bekend is van de beide Johannesen in het Nieuwe Testament, en in het Oude Testament ook van Elia, Jeremia en Daniël. En tot deze rang rekent men terecht ook degenen die wel ooit in onzuiverheid vielen maar nadien, door langdurige ascese en toeleg, in gaafheid van geest en lichaam dezelfde staat van zuiverheid bereikten, zodat ze de prikkels van het vlees nog slechts voelen door de opwellingen van de natuur, en niet meer door het aandrijven van een schandelijke begeerlijkheid.
4.2. En deze staat bedoelen wij wanneer we zeggen dat het zeer moeilijk is zo ver te komen als we in een grote en drukke groep leven. Of het evenwel onmogelijk is? Verwacht hierop van mij geen antwoord maar laat ieder zijn eigen geweten zorgvuldig nagaan.
Dat er evenwel velen zijn die in onthouding leven, daaraan twijfelen wij niet. De aanvechtingen van het vlees die zij nu eens zelden dan weer dagelijks te doorstaan hebben overwinnen zij of houden zij in bedwang uit vrees voor de hel of uit verlangen naar het Rijk der hemelen. Maar al sluiten de ouderen wel uit dat zulke personen totaal zouden meegesleept worden door de prikkels van de ondeugden, ze beweren ook dat ze toch niet altijd veilig en ongedeerd kunnen blijven. Het is immers onvermijdelijk dat iemand die moet strijden, ook al overwint hij vaak zijn tegenstrever en is hij hem de baas, toch af en toe zelf in verwarring geraakt.
- Als het ons derhalve werkelijk ter harte gaat met de Apostel de geestelijke strijd te strijden zoals het hoort, dan moeten we al onze aandacht richten op het overwinnen van deze schaamteloze geest, niet vertrouwend op eigen kracht -menselijke toeleg kan hier niets bereiken- maar vertrouwend op de hulp van God. Want de ziel zal tegen deze ondeugd moeten strijden tot ze erkent een strijd te voeren boven haar krachten en door eigen inspanning en ijver de overwinning niet te kunnen behalen, tenzij ze gesteund wordt door de bijstand en de bescherming van de Heer.
6.1. Er is geen deugd waarin je vooruitgang kunt maken en geen ondeugd die je kunt uitroeien zonder de overwinningschenkende genade van de Heer. Maar voor al wie het verkregen deze algehele zuiverheid te bezitten is het overduidelijk, én vanuit de leer van de Vaders én vanuit de ervaring zelf van het uitzuiveringsproces, dat het hier gaat om een heel bijzondere begunstiging van God en een speciale gave. Het is immers als het ware een uittreden uit het vlees terwijl je nog in het lichaam verblijft, en het gaat de natuur te boven te leven in het vlees en de prikkels van het vlees niet te voelen. En daarom is het onmogelijk voor een mens als met eigen vleugels op te stijgen tot zo’n verheven, hemelse gunst. De genade van de Heer moet hem volledig gratis de zuiverheid schenken en zo hem trekken uit het slijk van de aarde. Door geen enkele deugd immers evenaren de vleselijke mensen meer de geestelijke engelen en benaderen ze meer hun levenswijze dan door het zo waardevolle geschenk van de zuiverheid. Door de zuiverheid hebben ze, zoals de Apostel zegt, nog steeds op aarde verblijvend, hun “woonplaats in de hemel” (Filippenzen 3,20). Wat aan de heiligen voor de toekomst beloofd wordt wanneer ze niet meer vatbaar zullen zijn voor de vleselijke verleiding (vgl. Matteüs 22,30), bezitten zij reeds hier ondanks hun zwakke vlees.
7.1. Hoor wat de Apostel zegt: “Al wie strijd levert onthoudt zich van alles” (1 Korintiërs 9,25). Laten we nagaan wat hij met dat ‘alles’ bedoelt om door vergelijking met de wereldse strijd te kunnen leren hoe wij ons voor de geestelijke strijd moeten opstellen. Wie er zich op toeleggen in deze zichtbare strijd te strijden zoals het hoort, hebben niet de vrijheid zomaar alles te eten wat het zingenot streelt, maar slechts wat door de regels van die wedstrijden is vastgesteld. En ze moeten zich niet alleen onthouden van verboden spijzen, van dronkenschap en alle mogelijke uitspattingen, maar ook van traagheid en nietsdoen en lauwheid om, door dagelijkse oefeningen en bestendige toeleg, steeds krachtiger te kunnen worden.
7.2. Alle bezorgdheid, droefheid en wereldse aangelegenheden laten ze varen en ze geven zelfs niet toe aan de drang naar huwelijksbetrekkingen. Ze kennen werkelijk niets meer buiten het oefenen voor de wedstrijd en zijn in geen enkele wereldse bekommernis verwikkeld (vgl. 2 Timoteüs 2,4) terwijl ze alleen maar van de voorzitter van de wedstrijd hun dagelijks voedsel en de gloriekrans, de voor hun overwinning verdiende prijs, verwachten. En ze houden zich zo rein van elke vleselijke bezoedeling dat ze, wanneer ze zich voorbereiden voor de wedstrijd, uit vrees in hun slaap de speelbal te zijn van nachtelijke bedriegerij en hun zo moeizaam verworven krachten kwijt te spelen, op de nierstreek loden platen leggen om met dat koude metaal, drukkend op hun geslachtsorganen, het afscheiden van oneerbaar vocht tegen te houden. Ze weten wel dat ze zeker overwonnen zullen worden en dat ze, krachteloos, de voorgenomen strijd niet meer zullen kunnen voeren als bedrieglijke wulpse voorstellingen het weerstandsvermogen, dat ze door hun onthouding verwierven, fnuiken.
8.1. Als we nu begrepen hebben wat de wereldse strijd, die de eerbiedwaardige Apostel in, zijn onderricht ons tot voorbeeld stelt, vraagt aan discipline, wat we allemaal in acht moeten nemen, hoeveel zorg en waakzaamheid vereist zijn, wat zullen wij dan wel niet moeten doen, hoe ongerept zullen wij de zuiverheid van ons lichaam en van onze ziel niet moeten bewaren, wij die ons dagelijks met het allerheiligst lichaam van het Lam moeten voeden, dat reeds in het Oude Testament door geen onreine mocht worden aangeraakt? In het boek Leviticus vinden we immers het voorschrift: “leder die rein is mag van het vlees eten. Maar wie in staat van onreinheid vlees eet van een slachtoffer dat aan de Heer is opgedragen, hij wordt uit zijn volk verwijderd” (Leviticus 7,19-20). Wat een waardevol geschenk is dus de algehele gaafheid! Zonder algehele gaafheid konden wie onder het Oude Verbond leefden niet deelnemen aan de toch nog maar symbolische offers, en zelfs wie een werelds-vergankelijke krans verlangen te bekomen kunnen deze, zonder onthouding, niet verwerven.
9.1. Met de grootste waakzaamheid moeten we dus op de eerste plaats zorgen voor het uitzuiveren van alle uithoeken van ons hart. Die zuiverheid immers die die anderen nastreven naar het lichaam, die moeten wij bezitten zelfs in het verborgene van ons geweten, waar de Heer zetelt als scheidsrechter en voorzitter en bestendig toezicht houdt op het verloop van onze strijd. Daarom zullen we niet dulden dat innerlijk een lichtzinnige gedachte voedsel geeft aan wat we openlijk niet durven toelaten, en zullen we er ook voor zorgen niet bezoedeld te worden door in het verborgene oogluikend te aanvaarden waarvoor we ons zouden schamen mocht een mens het weten. En zelfs als geen mens het te weten zou komen dan zal het toch niet verborgen kunnen blijven voor de engelen en voor de almachtige God aan wie geen enkel geheim ontsnapt.
10.1. Het onmiskenbaar teken dat absoluut bewijst dat je deze zuiverheid hebt bereikt zal zijn dat geen verlokkend beeld nog bij ons opkomt wanneer we ons rustig overgeven aan de slaap, of, als zo’n beeld toch verschijnt, dat het onze begeerlijkheid niet meer kan prikkelen. En al moet zo’n lustopwelling geenszins als een echte zonde beschouwd worden, het wijst toch op een nog onvolmaakte en niet totaal uitgezuiverde geest als de begoocheling van dergelijke bedrieglijke beelden ons nog parten speelt.
11.1. De ware aard immers van onze gedachten waar we overdag, verstrooid als we zijn, maar weinig oog voor hebben wordt ‘s nachts, als we rusten, aan het licht gebracht. Daarom moeten we de schuld niet aan de slaap geven als een dergelijke begoocheling zich voordoet maar aan onze zorgeloosheid in de tijd die voorafgaat. Het is het teken van een innerlijk verborgen ziekte die niet begint op dat nachtelijk uur maar, weggeborgen in het diepst van onze ziel, door de rust van de slaap naar boven gehaald wordt. De geheime koorts van onze hartstochten, die we ons overdag op de hals haalden en die we gevoed hebben met onze slechte gedachten, komt op die manier aan het licht. Het is te vergelijken met de ziekten van het lichaam: we krijgen ze meestal niet op het ogenblik dat ze zich manifesteren maar we halen ze ons op de hals door onze zorgeloosheid in de voorafgaande tijd, wanneer we onvoorzichtig nadelige spijzen gebruiken die oorzaak zijn van schadelijke en dodelijke vochten in ons lichaam.
12.1. Daarom heeft God die, als Schepper en Ontwerper van het menselijk geslacht, beter dan wie ook de natuur van zijn schepselen kent en weet hoe het dient gezuiverd, een geneesmiddel aangewezen dat vooral de oorzaken van de ziekte kan bestrijden. Hij zegt: “Al wie naar een vrouw kijkt om haar te begeren heeft in zijn hart al echtbreuk met haar gepleegd” (Matteüs 5,28). Wijzend op je schaamteloze blik zijn het niet zozeer je ogen die hij beticht dan wel je innerlijke gesteltenis die maakt dat je je ogen misbruikt om op zó’n manier te kijken. Een hart immers dat om te begeren kijkt, is reeds ziek en gewond door het wapen van de wellust. Het gezichtsvermogen, dat fijne geschenk van de Schepper, wordt door je boosheid verwrongen en in dienst gesteld van gemene daden, en de kwaal van de begeerlijkheid, verborgen in je hart, komt te voorschijn als gevolg van dat kijken. Daarom wordt je dus een heilzaam voorschrift gegeven als door je boosheid die verderfelijke ziekte zich, wanneer de gelegenheid zich voordoet, in je blik manifesteert. Er wordt immers niet gezegd: “bewaak je ogen met de grootste waakzaamheid”, wat nochtans op de allereerste plaats nodig zou zijn als door je ogen de drang van de begeerlijkheid zou ontstaan -de ogen doen immers niets anders dan aan de ziel de dienst bewijzen van ‘het zien’- maar Hij zegt: “Bewaak je hart met de grootste waakzaamheid” (Spreuken 4,23). Het geneesmiddel dient dus liefst voorgeschreven voor het hart, dat steeds weer misbruik kan maken van de dienst van de ogen.
13.1. Ziehier dan waarvoor we op de eerste plaats op onze hoede moeten zijn als we ons hart willen zuiveren: wanneer in onze geest de gedachte aan een vrouw ongemerkt opkomt door een subtiele inblazing van de listige duivel, die begint met het oproepen van de herinnering aan moeder, zusters of verwanten of alleszins vrome vrouwen, dan moeten we ons haasten en zo vlug mogelijk die gedachte uit de schuilhoeken van ons hart verjagen, uit vrees dat, als we er langer bij verwijlen, de verleider de gelegenheid te baat zal nemen en onze geest ten val zal brengen door ongemerkt van deze vrouwen over te gaan naar andere vrouwen, waardoor hij dan slechte gedachten kan binnensmokkelen. Daarom moeten we ons steeds weer dat voorschrift herinneren: “Bewaak je hart met de grootste waakzaamheid” (Spreuken 4,23) en, trouw aan Gods allereerste gebod (vgl. Genesis 3,15), zorgvuldig de gevaarlijke kop van het serpent in het oog houden, dit is het opkomen van de slechte gedachten, want langs dat poortje tracht de duivel onze ziel binnen te sluipen. En laten we uit zorgeloosheid toch niet toe, dat de rest van zijn lijf in ons hart binnendringt, dit is het ‘instemmen met het genot’ . Als we dat binnenlaten zal het immers volstrekt zeker met zijn giftige beet onze gevangen geest te gronde richten.
13.2. Ook moeten we “op de morgen” van hun geboorte de “zondaars van onze aarde”, dit is onze vleselijke zinnen, uitdoven en, terwijl ze nog klein zijn “de kinderen van Babylon verpletteren tegen de rots” (vgl. Psalm 101,8; 137,9). Als we ze immers niet ter dood brengen wanneer ze nog heel tenger zijn zullen ze terwijl wij onze ogen sluiten, volwassen worden, en dan krachtig optreden tot onze ondergang, of we zullen ze in ieder geval niet zonder veel zuchten en inspanning overwinnen. Wanneer immers een sterke, namelijk onze geest, welbewapend zijn huis bewaakt (vgl. Lucas 11,21) en tot in de verste uithoeken zijn hart versterkt met de vreze Gods zal heel zijn bezit, de vrucht namelijk van zijn ascese en de deugden die hem zoveel tijd gekost hebben, veilig zijn. Komt er echter iemand die sterker is dan hij en die hem overwint, met name de duivel, die hem doet instemmen met die gedachten, dan rooft deze zijn volle uitrusting, waarop hij zijn vertrouwen stelde, namelijk het bestendig in gedachten houden van de Schrift en de vreze Gods, en verdeelt wat hij bezit als buit, namelijk de verdiensten van zijn deugden die hij in de tegengestelde ondeugden laat verkeren (vgl. Lucas 11,22).
14.1. En terwijl ik alles voorbijga wat in de Heilige Schrift tot lof van deze deugd geschreven staat -het is immers niet mijn bedoeling de loftrompet te steken over de zuiverheid, maar eenvoudig uiteen te zetten, in overeenkomst met de overlevering van onze Vaders, wat ze inhoudt, hoe men ze moet bereiken en bewaren en wat haar doel is -wil ik toch één uitspraak van de eerbiedwaardige Apostel aanhalen uit een brief aan de Tessalonicenzen, waaruit duidelijk blijkt dat hij deze deugd plaatst boven alle andere deugden, ze aanbevelend in een zeer verheven stijl.
15.1. “Dit is”, zegt hij “de wil van God: uw heiliging” (1 Tessalonicenzen 4,3). En om alle twijfel of misverstand uit te sluiten wanneer wij ons zouden afvragen wat hij met ‘heiliging’ bedoelt, bijvoorbeeld gerechtigheid of liefde of nederigheid of geduld -door al deze deugden meent men immers de heiliging te bereiken- voegt hij eraan toe en zegt klaar en duidelijk wat hij feitelijk ‘heiliging’ wil noemen: “Dit is de wil van God: uw heiliging dat ge u onthoudt van ontucht, dat ieder van u met zijn lichaam weet om te gaan met ere en heiliging, en zich niet laat meeslepen door hartstocht zoals de heidenen die God niet kennen” (1 Tessalonicenzen 4,3-5). Je ziet hoeveel lof hij toekent aan de zuiverheid: hij noemt ze de eer en zelfs de heiliging van ons aarden vat, dit is van ons lichaam. En dus ook omgekeerd, wie zich laat meeslepen door hartstocht zit vast in schaamteloosheid en onreinheid en komt niet tot heiliging.
15.2. Op de derde plaats, zo voegt hij er even verder aan toe, terwijl hij de zuiverheid opnieuw ‘heiligheid’ noemt: “God heeft ons niet geroepen tot schaamteloosheid maar tot heiligheid. Wie dus deze vermaningen in de wind slaat veracht niet een mens maar God, Hem die ons zijn Heilige Geest heeft geschonken” (1 Tessalonicenzen 4,7-8). Hij geeft dit voorschrift een onaantastbaar gezag waar hij zegt “wie dit in de wind slaat”, dit is wat ik boven over de heiligheid gezegd heb, “veracht niet een mens”, dit is niet mij die dit voorschrijf, “maar God die in mij spreekt”, die aan zijn Heilige Geest ons hart tot woning aanwees (vgl. 2 Korintiërs 13,3; Efeziërs 2,22). Deze eenvoudig klare taal laat je zien hoezeer hij de zuiverheid acht en prijst: vooreerst schrijft hij eigenlijk aan deze deugd de heiliging toe, vervolgens zegt hij nadrukkelijk dat door deze deugd het aarden vat dat ons lichaam is van onreinheid dient bevrijd, en dat het, ten derde, alle schaamteloosheid en vulgair gedrag (vgl. Romeinen 9,21) moet laten varen en zo in eerbaarheid en heiliging zal vertoeven; tenslotte, wat de hoogste erkentelijkheid betekent, de uiteindelijke beloning en gelukzaligheid, wijst hij de Heilige Geest aan als degene die, door deze deugd, ons hart bewoont.
16.1. Al naderen we het einde van dit boek, ik zal toch nog, behalve het beloofde, een gelijkaardig getuigenis geven van dezelfde Apostel. Schrijvend aan de Hebreeën zegt hij: “Streef naar vrede met alle mensen en naar heiligheid want zonder dat zal niemand de Heer zien” (Hebreeën 12,14). Ook hier verklaart hij duidelijk dat je God volstrekt niet kunt zien zonder ‘heiligheid’, waarmee hij steeds weer gaafheid van geest en zuiverheid van lichaam bedoelt. En hij gaat verder in dezelfde zin waar hij zegt: “Laat er geen ontuchtige zijn of verachter van het heilige zoals Esau” (Hebreeën 12,16).
17.1. Maar hoe subliemer en hemelser de beloning voor de zuiverheid is, des te meer daagt ze de vijanden uit tot hevige aanvallen. En daarom moeten wij ons nog vuriger toeleggen, niet alleen op lichamelijke onthouding, maar ook, door voortdurende verzuchtingen, op vermorzeling des harten, opdat de vurige gloed van ons lichaam die door de koning van Babylon (vgl. Daniël 3) zonder ophouden wordt aangewakkerd met prikkels van vleselijke ingevingen, kan gedoofd worden met de dauw van de Heilige Geest die in onze harten neerdaalt.
18.1. Zoals onze ouderen leren dat we de zuiverheid niet kunnen bereiken zonder eerst in ons hart het fundament van de nederigheid te leggen, zo stellen ze ook dat niemand tot de bron van ware kennis kan geraken zolang de wortel van deze ondeugd nog vastzit binnenin onze ziel. Het is wel mogelijk zuiver te leven zonder de genade van de kennis te bezitten, maar het is onmogelijk de geestelijke kennis te bezitten zonder algehele zuiverheid. Er zijn immers verschillende gaven van de Heilige Geest en niet iedereen ontvangt dezelfde genade, maar volgens toeleg en ijver word je waardig en geschikt voor een genadegave die je dan geschonken wordt. Tenslotte nemen we aan dat alle heilige apostelen volmaakt zuiver leefden, en toch kwam de gave der kennis bij Paulus tot rijkere bloei, omdat hij er zich met schrandere toeleg en ijver had op voorbereid.
19.1. Van Basilius van Caesarea wordt volgende straffe uitspraak overgeleverd: “Ik beken geen vrouw en ik ben geen maagd”. Hij heeft goed ingezien dat de algehele zuiverheid van het lichaam niet zozeer gelegen is in het afzien van betrekkingen met een vrouw dan wel in de algehele gaafheid van het hart, die altijd een werkelijk ongeschonden heiligheid van lichaam bewaart door de vreze Gods of uit liefde voor de zuiverheid.
20.1. Derhalve is het einddoel van de algehele gaafheid en tevens haar onomstootbaar bewijs dat geen enkel wellustgevoel bij ons opkomt wanneer we rusten, en we ons niet bewust zijn van de polluties die nu eenmaal overeenkomstig onze natuur gebeuren. En terwijl het de natuur te boven gaat de polluties volledig en voorgoed uit te sluiten is het een teken van de hoogste deugd dit natuurgebeuren te herleiden tot het onvermijdelijke en uiterst zeldzame, zodat het de monnik nog slechts om de twee maanden overkomt. Om dit te zeggen steun ik evenwel op onze ondervinding en niet op een uitspraak van de ouderen die de aangegeven tussenperiode nog te kort vinden; wanneer ik immers zou willen schrijven wat zij mij geleerd hebben, vrees ik dat zij die uit nalatigheid of wegens hun gebrek aan ijver van deze zuiverheid minder ondervinding hebben, zullen gaan denken dat ik ongelooflijke en onmogelijke dingen beschrijf.
21.1. In deze toestand zullen we altijd kunnen blijven zonder ooit de natuurlijke maat en de bovenvermelde periode te buiten te gaan als we in herinnering houden dat God, zowel ‘s nachts als overdag, niet alleen onze verborgen daden maar ook al onze gedachten doorschouwt en kent, en als we geloven dat we Hem, van alles wat er in ons hart omgaat zo goed als van onze handel en wandel, rekenschap verschuldigd zijn.
22.1. Dat moeten we dus nastreven, en we moeten tegen de opwellingen van de natuur en de prikkels van het vlees ten strijde trekken totdat het vlees aan de eisen van de natuur voldoet zonder de wellust op te wekken, en het overdadige zaadvocht uitgestort wordt zonder enige schuld en zonder lustgevoel en zonder dat je moet gaan strijden om zuiver te kunnen blijven. Zolang echter je geest in de slaap nog de speelbal is van je verbeelding moet je weten dat je nog niet totaal uitgezuiverd bent en je de integere volmaaktheid nog niet hebt bereikt.
23.1. Omdat dergelijke begoochelingen ons tijdens de slaap niet zouden kunnen verrassen moeten we altijd een gelijkmatige vasten onderhouden. Wie immers de maat van de gestrengheid overschrijdt zal onvermijdelijk ook de maat van de ontspanning te buiten gaan. En het lijdt geen twijfel dat wie als het ware gevangen zit in dit gebrek aan maat-houden, nu eens krachteloos door al te grote uitputting, dan weer grillig door een te overdadige voeding, de toestand van volkomen gelijkmatige rust niet zal kunnen bereiken.
Met de verandering van onze voeding verandert ook vanzelf de kwaliteit van onze zuiverheid. Vervolgens moet je je bestendig toeleggen op getrouwe nederigheid van hart en volhardend geduld, en moet je altijd waakzaam op je hoede zijn voor de gramschap en alle andere passies. Waar immers het gif van de toorn zich nestelt dringt onvermijdelijk ook het vuur van de wellust binnen.
Maar voor alles moet je ‘s nachts voortdurend waakzaam zijn. Zoals immers de zuiverheid en de waakzaamheid die we gedurende de dag in acht nemen de zuiverheid van ‘s nachts voorbereidt, zo sterkt de waakzaamheid van ‘s nachts het hart en schenkt het de kracht overdag de zuiverheid te bewaren.