VIJFDE BOEK
DE GEEST VAN GULZIGHEID
- We gaan nu, met Gods hulp, dit vijfde boek samenstellen. Na de vier boeken die handelen over de inrichting van het kloosterleven willen we nu, in de kracht van de Heer, ons verleend dank zij uw gebed, de strijd aanvatten tegen de acht hoofd-ondeugden, namelijk ten eerste de gulzigheid, dit is de begerigheid naar eten, ten tweede de ontucht, ten derde de ‘filargyria’ waarmee de gierigheid bedoeld wordt of, juister uitgedrukt, de geldzucht, ten vierde de gramschap, ten vijfde de droefheid, ten zesde de lusteloosheid, dit is de benauwdheid of de weerzin van het hart, ten zevende de ‘cenodoxia’, dit is de ijdel pralende glorie, ten achtste de hoogmoed.
Nu we deze strijd op ons nemen hebben we, eerbiedwaardige vader Castor, uw gebeden nog dringender nodig om hun zo subtiele, zo verborgen en zo duistere natuur op te speuren zoals het behoort, en daarna de oorzaken op een bevredigende manier uiteen te zetten, en tenslotte de manier en de middelen om ervan te genezen aan te reiken.
2.1. De oorzaken van deze passies -iedereen kan die meteen onderscheiden, als hij nagaat hoe de traditie van de ouderen ze ontmaskert. Maar zonder hun verklaring is er niemand die ze kent alhoewel ze bij iedereen hun verwoesting aanrichten en geen mens ervan verschoond blijft. We vertrouwen er nochtans op ze enigszins te kunnen verklaren als op uw voorspraak het woord dat de Heer tot Jesaja richtte ook op ons toepasselijk is: “Ik zal voor u uitgaan en de machthebbers van de aarde vernederen; bronzen deuren zal Ik breken en ijzeren sluitbomen verpletteren. Verborgen schatten openbaar Ik u, en geheime mysteries” (Jesaja 45,2-3).
2.2. Dan zal het Woord van God ook voor ons uitgaan en allereerst de machtigen van onze aarde vernederen, namelijk die schadelijke passies die we verlangen te verdrijven en die aanspraak maken op de heerschappij, ja op een wrede tirannie over ons sterfelijk lichaam; Hij zal ze vangen in het net van onze uiteenzetting, en zo de deuren van onze onwetendheid breken en de sluitbomen van de ondeugden die ons beletten tot de ware kennis te komen verpletteren, en Hij zal ons binnenvoeren in onze geheime mysteries, en eenmaal verlicht, zal Hij, zoals de Apostel zegt, voor ons “wat in het duister verborgen is aan het licht brengen en openbaar maken wat er in de harten omgaat” (1 Korintiërs 4,5).
2.3. Zo zullen we dan met een zeer zuivere innerlijke blik de afgrijselijke duisternis van de ondeugden doorboren, en ze kunnen blootleggen en aan het licht brengen. En tevens zullen we bekwaam zijn de natuur en oorzaken ervan te onthullen zowel ten bate van hen die er reeds van bevrijd zijn als van hen die er nog in verstrikt zijn. Zoals de profeet zegt gaan we dan van het vuur van de ondeugden dat zo meedogenloos in onze geest brandt zonder verwijl over in het blussende water van de deugden, en komen we er ongedeerd uit: met geestelijke geneesmiddelen als met dauw overdekt, verdienen we, in zuiverheid van hart, uitgeleid te worden tot de verfrissing van de volmaaktheid (vgl. Psalm 66,12).
3.1. Onze eerste strijd gaat dus tegen de gulzigheid, dit is, zoals gezegd, de begerigheid naar eten. En als we dan gaan spreken over de maatstaf voor het vasten en over de aard van het voedsel doen we weer een beroep op de overlevering en de bepalingen van de Egyptenaren: zij omvatten, iedereen weet dit, een uitstekende discipline van zelfbeheersing en een volmaakte methode van discretie.
4.1. Er is een oud mooi woord van de eerbiedwaardige Antonius: als een monnik, na een leven als cenobiet, naar een hogere volmaaktheid streeft, en vanuit de gave van de discretie bekwaam is te steunen op eigen oordeel en het zo verheven kluizenaarsleven te gaan leiden, moet hij zeker niet bij slechts één persoon, hoe degelijk deze ook is, het voorbeeld van heel die waaier van deugden gaan zoeken. De ene is immers getooid met de bloemen van de kennis, een tweede staat sterk door zijn methode van discretie-beoefening, een ander heeft als fundament een waardig geduld, nog een ander munt uit in nederigheid en weer een ander in zelfbeheersing; een volgende is gesierd met een bevallige eenvoud en er zijn er die de anderen overtreffen door hun toeleg op grootmoedigheid, barmhartigheid, nachtwakers, stilzwijgen of arbeid.
4.2. Daarom moet een monnik, als hij geestelijke honing wil verzamelen, als een zeer wijze bij elke deugd gaan puren bij hem die er het meest mee vertrouwd is, en ze dan in de vaas van zijn hart zorgvuldig opbergen; hij moet geen acht slaan op wat die persoon ontbreekt maar slechts de deugd die hij bezit beschouwen en die vol ijver plukken; als we immers alle deugden bij één persoon willen gaan zoeken dan zullen wij moeilijk, ja feitelijk nooit, geschikte voorbeelden ter navolging kunnen vinden. Inderdaad, alhoewel we nog niet zien dat Christus, zoals de Apostel zegt, alles geworden is in allen (vgl. 1 Korintiërs 15,28) kunnen wij Hem toch op deze manier, dit is partieel, in allen vinden. Van Hem wordt immers gezegd: “Van Godswege is Hij voor ons geworden wijsheid, gerechtigheid, heiligheid en verlossing” (1 Korintiërs 1,30).
4.3. Terwijl dus bij de ene wijsheid, bij een andere gerechtigheid, bij een andere heiligheid, bij een andere zachtmoedigheid, bij een andere zuiverheid, bij een andere nederigheid aangetroffen wordt, is Christus nu, lidmaat voor lidmaat, gedeeltelijk in elk van de heiligen. Maar wanneer wij allen te zamen komen tot de eenheid in het geloof en de deugd, dan komen we tot de volmaakte man, en wordt de volheid van Christus’ lichaam volgens ieders eigen geaardheid voltooid (vgl. Efeziërs 4,13). In afwachting dus dat de tijd komt dat God “alles in allen” (vgl. 1 Korintiërs 15,28) zal zijn, kan God nu reeds in allen zijn op de manier die we boven beschreven, dit is door de verdeling van de deugden, al is Hij het nog niet naar hun volheid. Al is immers het doel van ons religieuze leven één, toch zijn er verschillende manieren van godgewijd leven, verschillende manieren om naar God te streven, zoals we in de ‘Conferenties van de Ouderen’ uitvoeriger zullen behandelen.
4.4. Het voorbeeld van discretie en zelfbeheersing moeten we dus vooral gaan zoeken bij hen die we, door de genade van de heilige Geest, rijkelijk in deze deugden zien uitblinken en dit niet als zou één persoon alleen kunnen bereiken wat over velen verdeeld is, maar opdat we, voor het verwezenlijken van de goede mogelijkheden die we in ons dragen, hen zouden trachten na te volgen die in die richting bijzonder begenadigd zijn.
5.1. Het is derhalve niet gemakkelijk voor de praktijk van het vasten een uniforme regel te onderhouden. Iedereen is immers fysisch niet even sterk en, in tegenstelling met andere deugden kan deze deugd niet louter vanuit strenge zielekracht beoefend worden. Omdat je dus niet zomaar meteen kunt vasten wanneer je krachtig van geest bent -de mogelijkheden van het lichaam spelen ook mee- hebben we uit de traditie volgende bepaling overgenomen: het verschil in fysische weerstand, leeftijd of geslacht kan het tijdstip, de kwantiteit en de kwaliteit van het voedsel doen variëren; maar de innerlijke deugd van zelfbeheersing houdt voor iedereen gelijkelijk de plicht in tot versterving.
5.2. Niet iedereen kan immers gedurende een week vasten, en zelfs niet drie of twee dagen blijven zonder voedsel te gebruiken. Er zijn er zelfs velen die, door ziekte of hoge ouderdom uitgeput, het zonder al te zware inspanning niet verdragen te vasten tot aan zonsondergang. De flauwe kost van ingedoopte peulvruchten past niet voor iedereen en zuinig opgediende rauwe groenten zijn niet voor allen geschikt, terwijl men evenmin aan iedereen de beperkte hoeveelheid droog brood kan voorzetten. De ene voelt zich niet verzadigd met twee pond en een ander voelt zich reeds bezwaard als hij één pond eet of zelfs maar zes onsen. Toch is het doel van het zich onthouden van eten voor iedereen gelijk: rekening houdend met zijn constitutie mag niemand zoveel eten dat hij verzadigd raakt. Niet alleen immers de kwaliteit maar ook de kwantiteit van het voedsel stompt de scherpzinnigheid van het hart af, en terwijl geest en lichaam te zamen door overdaad bezwaard zijn wordt het vuur aangestoken in de haard van de verderfelijke ondeugden. Waarmee je je ook verzadigt, de buik brengt het zaad van de ontucht voort, en de geest, als verstikt onder het gewicht van het voedsel, slaagt er niet meer in het roer van de discretie te hanteren. Niet alleen de roes van de wijn pleegt de geest te bedwelmen maar alle overdaad in eten maakt wankel en onzeker en maakt alle ongerept zuivere beschouwing onmogelijk. De oorzaak van het zedenbederf van Sodom lag niet in de roes van de wijn maar in de verzadiging met brood. Luister naar de Heer die door de profeet Jeruzalem berispt. “Bestond de zonde van je zuster Sodom in iets anders dan dat ze haar brood at, overdadig en tot verzadens toe?” (vgl. Ezechiël 16,49). En omdat de verzadiging met brood een onblusbaar vuur in hun lichaam deed ontbranden trof Gods oordeel hen en werden ze met vuur en zwavel uit de hemel weggebrand (vgl. Genesis 19,24). Als dus overdaad in brood hen reeds in de steile afgrond van zulke schanddaden kon storten, wat moeten we dan niet denken van hen die met een krachtig lichaam zich, met een mateloze vrijheid, veroorloven vlees en wijn te gebruiken, zoveel als hun hartstocht wenst, en geenszins volgens de behoeften van een zwak gestel.
7.1. De zwakheid van het lichaam is geen beletsel om tot de zuiverheid van hart te komen, als we onze gezondheid en niet onze lust als maatstaf nemen. We ontmoeten eerder mannen die zich volledig onthouden van krachtiger spijzen, dan mannen die er volgens noodzaak gebruik van maken; eerder mannen die zich alles ontzeggen omwille van de deugd van matigheid, dan die, wanneer ze om gezondheidsredenen die krachtiger spijzen gebruiken, zich beperken tot wat voldoende is. Ook met een zwak lichaam kun je glansrijk de deugd van matigheid beoefenen, als je maar, wanneer je neemt wat je aan je krachteloze gestel mag geven, ophoudt voor je helemaal voldaan bent, als je maar slechts zoveel voedsel gebruikt als je met een scherp inzicht in de gematigdheid voldoende oordeelt om te leven, en niet zoveel als je maar lust. Uitgezochte spijzen om de gezondheid van het lichaam te verzekeren zijn geen beletsel voor een ongerepte zuiverheid, als je ze maar met mate gebruikt. Alle kracht immers die je ermee opdoet wordt door de inspanning die je zwakke, zieke lichaam moet doen, verbruikt. Daarom is geen enkele lichaams-conditie een beletsel voor de deugd van gematigdheid noch een onoverkomelijk obstakel voor de algehele gaafheid. Volgend gezegde van de Vaders is dan ook zeer juist en door de ondervinding bevestigd: de enige maatstaf voor het vasten en de matigheid bestaat in het beperken van de hoeveelheid voedsel, en al wie volmaakt wil zijn in deze deugd moet slechts het volgende beogen: wanneer we namelijk wel moeten eten wat nodig is voor het ondersteunen van ons lichaam, dienen we het zo te regelen dat we ophouden als we nog trek hebben. Hoe ziek je immers ook bent, je deugd kan in alle opzichten even volmaakt zijn als was je sterk en gezond, als je de verlangens die je omwille van de zwakheid van je lichaam niet dient te vervullen door je gestrengheid van geest beteugelt. De Apostel zei: “Bekommer je niet om je lichaam om aan de verlangens ervan te voldoen” (vgl. Romeinen 13,14). Hij verbood dus niet elke zorg voor het lichaam, maar dat je aan zijn verlangens zou voldoen, dat wilde hij volstrekt niet. Uit genotzucht voor je lichaam zorgen, dat aanvaardde hij niet, maar het nodige doen voor je gezondheid sloot hij geenszins uit: hij wilde immers voorkomen dat we, door toegeeflijk te zijn voor ons lichaam, zouden meegesleept worden om, tot eigen schade, voortdurend bezig te zijn met alles wat het verlangt, maar tevens ook dat we, met een door eigen schuld verknoeid lichaam, de vereiste geestelijke oefeningen niet zouden kunnen vervullen.
- Het essentiële van de matigheid moet je dus niet slechts zoeken in ‘wanneer je eet’ of ‘wat je eet’, maar je moet op de eerste plaats te rade gaan bij het oordeel van je geweten. leder moet zichzelf de soberheid opleggen die vereist wordt door de strijd met zijn lichaam. Het is zeker nuttig het vastgestelde vasten in acht te nemen en je moet je er steeds aan houden. Wordt het echter niet gevolgd door een sober maal dan kan het je niet tot de top van de gaafheid brengen. Niet eten gedurende een langere tijd en dan weer je lichaam verzadigen put je eerder telkens weer uit dan dat het je tot ongerepte zuiverheid zou brengen. De gaafheid van de geest hangt ten nauwste samen met het zich onthouden van voedsel. Je kunt niet bestendig ongerept zuiver blijven als je geen genoegen neemt met het in praktijk brengen van een steeds evenwichtige gematigdheid. Hoe streng het vasten ook is, als het gevolgd wordt door een overdreven toegevendheid dient het tot niets en stort je veeleer in de ondeugd van gulzigheid. Beter is het met mate dagelijks een gepaste maaltijd te gebruiken dan een hard en langdurig vasten telkens weer te onderbreken. En excessieve honger brengt niet alleen de standvastigheid van de geest aan het wankelen maar ontzenuwt ook de kracht van het gebed door de vermoeidheid van het lichaam.
10.1. Om de gaafheid van geest en lichaam te bewaren is het niet voldoende je alleen maar van spijzen te onthouden, maar dien je terzelfder tijd ook de overige deugden te beoefenen. Je moet dus eerst de nederigheid leren door de deugd van gehoorzaamheid heen en door een arbeid die je innerlijk vermorzelt en je lichaam vermoeit. Geld bezitten moet je niet alleen vermijden maar je moet ook elk verlangen ernaar radicaal uitroeien. En het is niet voldoende geen geld te hebben -dit komt meestal noodgedwongen voor- maar je mag het zelfs niet willen ontvangen als het je zou aangeboden worden. Het woeden van je gramschap moet je bedwingen, neerslachtigheid, gevolg van droefheid, dient overwonnen en ‘cenodoxia’, dit is ijdele glorie, moet je verachten. Verwaande hoogmoed moet je met de voeten treden, en het grillige en steeds weer afdwalende geredeneer van je geest moet je beteugelen door God voortdurend in gedachten te houden; ons wankele en ronddwalende hart moeten we telkens weer terugbrengen naar het beschouwen van God als de geslepen vijand onze geest op alle manieren tracht af te houden van die innerlijke blik en in de schuilhoeken van ons hart binnendringt.
11.1. Het is immers onmogelijk de gloeiende prikkels van het vlees te doven als niet eerst de haarden van de overige hoofd-ondeugden radicaal zijn uitgedoofd deze zullen we, als de Heer het geeft, één voor één in afzonderlijke boeken behandelen. Nu willen we het hebben over de gulzigheid of de begerigheid naar eten, waartegen onze eerste strijd gericht is. Niemand kan dus de prikkels van zijn brandende begeerlijkheid beheersen als hij de verlangens van de gulzigheid niet weet in te tomen. De innerlijke zuiverheid van de mens onderkent men aan de volmaaktheid van deze deugd. Je vertrouwt er immers geenszins op.dat iemand een zwaardere strijd zou kunnen aanbinden als je merkt dat hij in een lichter treffen door zwakkere en geringere vijanden overwonnen werd. Alle deugden hebben toch dezelfde natuur ook al gebruik je andere woorden en zijn ze in vele soorten ingedeeld: zoals ook goud slechts één substantie heeft ondanks de grote variatie van juwelen waarin de kunstenaars het naar eigen talent en wens verwerken. Zo wordt meteen het bewijs geleverd dat je geen deugd volmaakt bezit als je blijkt op één punt het onderspit te delven.
11.2. Hoe zou je immers kunnen geloven dat de gloeiende hitte van je begeerlijkheid, die niet alleen op aansteken van je lichaam maar ook door de gebrekkigheid van je geest brandend wordt gehouden, gedoofd is, als je de geprikkeldheid van je gramschap niet hebt kunnen bedaren die haar oorsprong slechts vindt in je onbeteugeld hart? Of hoe zou je kunnen menen dat de wulpse prikkels van je vlees en ziel gebreideld zijn als je je hoogmoed, die enkel in je geest wortelt, niet kunt overwinnen? Of hoe zou je kunnen geloven dat de ontucht die in je lichaam zelf huist vertrapt is als je niet kunt verzaken aan de begeerte naar geld die van buitenaf komt en geen deel uitmaakt van onze natuur? Hoe zul je overwinnen in de strijd van lichaam en ziel als je niet in staat bent die ziekte die de droefheid is te genezen? Hoe stevig een stad ook versterkt is met hoge muren en met onwrikbaar gesloten poorten -wordt één enkele, zelfs maar uiterst kleine, sluippoort aan de vijand verraden- ze zal verwoest worden. Wat maakt het uit of de verderfelijke vijand langs hoge muren en brede poorten of langs een verborgen smalle onderaardse gang de stad binnendringt?
12.1. “Een atleet zal geen prijs winnen als hij niet strijdt zoals het hoort” (2 Timoteüs 2,5). Wie de natuurlijke neigingen van zijn vlees wil uitdoven moet zich eerst beijveren de ondeugden die niet in zijn natuur zelf huizen te overwinnen. Als we immers de kracht van het woord van de Apostel willen onderzoeken en aantonem, dan moeten we eerst de wetten en de regels van de wereldse strijd leren kennen, om achteraf, door vergelijking, te kunnen weten wat de zalige Apostel ons, die een geestelijke strijd strijden, met dit voorbeeld klaar en duidelijk heeft willen leren. In de gevechten waarin, zoals dezelfde Apostel zegt, voor de overwinnaars een “vergankelijke krans” (1 Korintiërs 9,25) bereid wordt, wordt de volgende gewoonte in acht genomen: wie zich ijverig voorbereidt om de krans te verwerven die hem roem zal verschaffen en hem zal sieren met het privilege van de vrijstelling van lasten en die zich daarom in de zwaarste wedstrijden wil aftobben, moet eerst in de Olympische en Pythische spelen een goed begin maken en blijk geven van zijn jonge kracht. In deze spelen komt het én aan de voorzitter én aan het volk toe te beslissen of de jongeren, die zich kandidaat stellen voor de atletiek dit verdienen en toegelaten moeten worden.
12.2. Eerst wordt een nauwkeurig onderzoek ingesteld om te zien of de kandidaat op grond van zijn verleden geen lelijke klank achter zijn naam heeft, vervolgens of hij niet ooit het gemene juk van de slavernij heeft gedragen, waardoor hij meteen onwaardig zou geoordeeld worden de atletiek te beoefenen of zich bij de beoefenaars ervan aan te sluiten, en op de derde plaats onderzoekt men of hij afdoende bewijzen geleverd heeft van zijn kunde en kracht, door in de strijd met jonge leeftijdgenoten én zijn bedrevenheid én zijn waarde te tonen. Als de voorzitter dit alles onderzocht heeft mag de jongeman van de efeben-strijd overgaan naar de strijd met volwassenen die in een langdurige praktijk hun sporen verdiend hebben. Als hij dan, in een volgehouden strijd, niet alleen hun evenknie blijkt te zijn maar ook herhaaldelijk met de zegepalm gaat strijken, dan verdient hij eindelijk toegang tot die schitterende wedstrijden waarin slechts kampioenen, gesierd met talloze lauwerkransen, zich met elkaar mogen meten. Als we dit voorbeeld van wereldse strijd begrijpen dan moeten we nu de vergelijking doortrekken en trachten te zien welke regels of weg van toepassing zijn in de geestelijke strijd.
13.1. Ook wij moeten vooreerst door de onderwerping van ons lichaam laten zien dat we vrij zijn. “Want een mens is slaaf van wat hem overmeestert” (2 Petrus 2,19) en “Al wie zonde doet is slaaf van de zonde” (Johannes 8,34). Als de voorzitter van de strijd onderzocht heeft of we geen lelijke klank achter onze naam hebben wegens een schandelijke begeerlijkheid, en als hij ons niet als slaven van het vlees te gemeen en onwaardig oordeelt voor de Olympische strijd tegen de ondeugden, dan kunnen we tegen onze leeftijdgenoten, dit is tegen de begeerlijkheid van het vlees en alle ordeloze gemoedsbewegingen de strijd aanbinden. Voor een verzadigde buik is het onmogelijk de strijd van de innerlijke mens door te maken, en als je in een lichter treffen geslagen kunt worden ben je niet waardig in moeilijker gevechten op de proef gesteld te worden.
14.1. Op de eerste plaats moeten we dus de gulzigheid overwinnen. Hiertoe moeten we onze geest beteugelen, en dit niet alleen met vasten, maar ook met nachtwakes en met geestelijke lezing en met een bestendige rouwmoedigheid of vermorzeling van hart, die ons doet wenen en zuchten bij de gedachte aan vroegere verlokkingen of misschien zelfs nederlagen, nu eens huiverend van afkeer voor de ondeugden, dan weer vol vurig verlangen naar volmaaktheid en algehele gaafheid, totdat we, voortdurend bezig met dergelijke zorgen en overwegingen, erkennen dat het nemen van voedsel ons niet is toegestaan als iets aangenaams, maar dat het ons veeleer is opgelegd als een last, en we zo ervaren dat het ons gegeven wordt meer omdat het nu eenmaal nodig is voor het lichaam dan omdat het iets begerenswaardigs zou zijn voor de ziel.
14.2. In deze ijver en bestendige rouwmoedigheid als het ware gevangen zullen we de wulpsheid van ons vlees met zijn verderfelijke prikkels, die met het voedsel als brandstof nog schaamtelozer wordt, kunnen breidelen, en zullen we met overvloedige tranen en een wenend hart, de vuurhaard van ons lichaam die door de koning van Babylon (vgl. Daniël 3,6) met gelegenheden tot zonde en ondeugden, nog heviger brandend dan nafta en teer, onophoudelijk wordt aangewakkerd, kunnen doven; en tenslotte zal de Geest, zachtjes in onze harten blazend, zijn dauw verspreiden en zullen we, met Gods genade, de onstuimigheid van onze vleselijke begeerten kunnen bedaren.
14.3. Dit is dus onze eerste strijd, dit is, zoals in de Olympische spelen, ons eerste proefstuk, namelijk de begerigheid naar eten doven met het verlangen naar de volmaaktheid. Daarom moeten we niet alleen, met ons innerlijk oog gericht op de deugden, ons verlangen naar overbodig voedsel onderdrukken, maar ook het voedsel dat we van nature nodig hebben, niet zonder kommer in het hart gebruiken omdat het een hinderpaal is voor de zuiverheid. En tenslotte moeten we ons leven zo inrichten dat er geen tijd is waarin we ons meer afgeleid voelen van onze aandacht voor het geestelijke dan wanneer we, door de zwakheid van ons lichaam, gedwongen worden af te dalen en te zorgen voor wat het nu eenmaal nodig heeft.
14.4. En als we noodgedwongen ons daartoe verlagen, veeleer om in leven te blijven dan om te voldoen aan het verlangen van onze geest, laten we er ons dan zo vlug mogelijk aan onttrekken, omdat het ons afhoudt van ons streven naar het heil. We zullen immers nooit het genot van aards voedsel kunnen geringschatten als onze geest, onafgewend gericht op het beschouwen van God, zijn geluk niet veeleer vindt in de liefde voor de deugd en de schoonheid van het hemels voedsel. Zo zul je al het aardse als vergankelijk verachten als je de innerlijke blik van je geest voorgoed gericht houdt op wat onveranderlijk en eeuwig is en als je, ofschoon nog levend in dit lichaam, in je hart reeds het volmaakte geluk beschouwt van ons toekomstig tehuis.
15.1. Nemen we als voorbeeld iemand die een hoofd-prijs, op een hoogte slechts met enkele vage tekens aangeduid, wil afschieten hij zal zijn uiterst scherpe blik gespannen moeten houden in de richting van zijn werpspies, goed wetend dat het behalen van zo’n grote zegepalm en het verdienen van zo’n prijs afhangt van zijn geconcentreerd- zijn; het is volstrekt nodig dat hij zijn blik afwendt van al het overige en slechts kijkt naar de top waar beloning en onderscheiding hem wachten; wijkt zijn oog immers ook maar eventjes af van het gestelde doel dan verspeelt hij onvermijdelijk elke prijs of beloning voor zijn talentvolle vaardigheid.
16.1. Is eenmaal de begerigheid naar eten met deze vaste blik overwonnen, dan zullen we geen slaven van het vlees genoemd worden en geen lelijke klank achter onze naam krijgen wegens onze ondeugden, maar we zullen als in de Olympische spelen, waardig geoordeeld worden voor een treffen in moeilijker gevechten. Als het duidelijk is dat we deze neiging kunnen beheersen vertrouwt men erop dat we ook de geesten van het kwaad het hoofd zullen kunnen bieden, waarvoor slechts kampioenen en zij die verdienen een geestelijke strijd te strijden waardig worden gekeurd. Voor elke strijd is het meest solide fundament op de eerste plaats de prikkels van onze vleselijke verlangens onschadelijk te maken. Nooit immers zal iemand die zijn eigen vlees niet overwon kunnen strijden zoals het hoort, en wie niet strijdt zoals het hoort zal zeker aan geen wedstrijd kunnen deelnemen, noch de gloriekrans, die de overwinning schenkt, kunnen verdienen (vgl. 2 Timoteüs 2,5).
16.2. Als we in deze strijd overwonnen worden is het meteen duidelijk dat we slaven zijn van onze vleselijke begeerten. We dragen dan niet de kentekens van vrijheid en sterkte en, als onwaardigen, als slaven, met het schaamrood op ons gelaat, worden we zonder meer uitgestoten en mogen we niet deelnemen aan de geestelijke gevechten, – immers “wie zonde doet is slaaf van de zonde” (Johannes 8,34). En de eerbiedwaardige Apostel zegt, zowel tot ons als tot hen bij wie sprake is van ontucht: “Gij hebt nog geen enkele beproeving doorstaan die niet gewoon-menselijk zou zijn” (1 Korintiërs 10,13). Als we nog geen geestkracht verworven hebben, als we ons zwakke vlees dat zich tegen onze geest verzet niet kunnen onderwerpen, dan verdienen we niet de moeilijker gevechten met de geesten van het kwaad aan te gaan. Sommigen die niet goed begrijpen wat de Apostel hier getuigt vervangen de ‘indicatief’ door een ‘optatief’ en zeggen: “Moget ge geen enkele beproeving te doorstaan krijgen die niet gewoon-menselijk is”, terwijl het toch duidelijk is dat de Apostel hier geen wens wil uitdrukken maar dat hij wel degelijk verlangt iets duidelijk te zeggen of voor te houden.
17.1. Wil je luisteren naar de ware atleet van Christus die heel en al strijdt zoals het hoort? Hij zegt: “Ik loop niet in den blinde, ik boks niet als een die in de lucht slaat. Ik kastijd mijn lichaam en houd het in bedwang, om niet, na anderen gepredikt te hebben, zelf te worden verworpen” (1 Korintiërs 9,26-27). Je ziet het, het essentiële van de strijd heeft hij in zichzelf gelegd, dit is in zijn vlees, als in een uiterst stevige basis, en als eindpunt van de strijd ziet hij het kastijden van zijn vlees en de onderwerping van zijn lichaam. “Ik loop dus niet in den blinde”.
17.2. Hij loopt niet in den blinde want hij houdt zijn blik gevestigd op het hemels Jeruzalem: daarheen immers moet hij zich richten met een beslistheid van hart die links noch rechts afwijkt. Hij loopt niet in den blinde want vergetend wat achter hem ligt, strekt hij zich uit naar wat voor hem ligt en stormt hij af op het doel, de prijs van Gods hemelse roeping in Christus Jezus (vgl. Filippenzen 3,13-14). Daarop hield hij altijd de blik van zijn geest gericht, daarheen spoedde hij zich met heel de vurigheid van zijn hart terwijl hij vol vertrouwen uitriep: “Ik heb de goede strijd gestreden, de wedloop voleind, het geloof bewaard” (2 Timoteüs 4,7). En omdat hij wist dat hij, met de toewijding van een hoogmikkend geweten, onvermoeibaar gelopen had achter de geur van Christus’ zalf (vgl. Hooglied 1,3) en de geestelijke wedstrijd gewonnen had door het kastijden van zijn vlees, ging hij met vertrouwen verder en zei: “Nu wacht mij de kroon der gerechtigheid, waarmee de Heer, de rechtvaardige Rechter, mij zal belonen op de grote dag…” (2 Timoteüs 4,8a).
17.3. En opdat ook wij evenzeer zouden hopen op een dergelijke beloning, als we hem willen navolgen in die wedloop, voegt hij eraan toe: “ … en niet alleen mij, maar allen die met liefde uitzien naar zijn komst” (2 Timoteüs 4,8b). Zo verklaart hij dat we op de oordeelsdag deel zullen hebben aan zijn kroon, dat we de overwinning zullen behalen door het kastijden van ons lichaam als we met liefde uitzien naar Christus’ komst. En hiermee bedoelt hij niet alleen Christus’ komst op het einde der tijden, wanneer Hij zal verschijnen, ook aan hen die het niet willen, maar zijn dagelijks komen, zijn verblijven in de heilige zielen. Over deze komst spreekt de Heer in het Evangelie waar Hij zegt: “Ik en mijn Vader zullen tot hem komen en verblijf bij hem nemen” (Johannes 14,23). En eveneens: “Ik sta voor de deur en Ik klop. Als iemand mijn stem hoort en de deur opent zal Ik bij hem binnenkomen en maaltijd met hem houden en hij met Mij” (Apokalyps 3,20).
18.1. Maar hij beschrijft het voltooien van zijn wedloop niet alleen waar hij zegt: “Ik loop niet in den blinde” (1 Korintiërs 9,26) wat vooral slaat op zijn bedoeling en op de vurigheid van zijn geest die hem Christus deed volgen vol enthousiasme, zingend met de bruid: “Wij lopen U na, in de geur van uw zalf” (vgl. Hooglied 1, 3) en eveneens: “Mijn ziel hangt U aan” (vgl. Psalm 63,9), hij getuigt evenzeer dat hij ook in een andere strijd overwinnaar werd: “Ik boks niet als een die in de lucht slaat. Ik kastijd mijn lichaam en houd het in bedwang” (1 Korintiërs 9,26-27). Dit slaat precies op de pijn die de onthouding meebrengt, op het lichamelijk vasten en op de versterving van het vlees; hij beschrijft zichzelf als een kranig vuistvechter die niet tevergeefs tegen zijn vlees het wapen van de onthouding gehanteerd heeft en die door het versterven van zijn lichaam de zege in de strijd behaalde. Dit lichaam, met de striemen van de onthouding gekastijd en met de bokshandschoenen van het vasten eronder gehouden, verwerft voor de zegevierende geest de krans van de onsterfelijkheid en de palm van de algehele zuiverheid.
18.2. Je ziet dus welke volgorde je in acht moet nemen wil je strijden zoals het hoort, en je kunt het resultaat zien van de geestelijke strijd, hoe namelijk de atleet van Christus de overwinning behaalt op zijn rebellerend lichaam, het als het ware onder zijn voeten legt en als een fiere triomfator voortschrijdt. En daarom “loopt hij niet in den blinde” want hij vertrouwde erop spoedig het hemels Jeruzalem binnen te gaan. Zo strijdt hij, namelijk vastend en zijn vlees verstervend, en “niet als een die in de lucht slaat” en het wapen van de onthouding tevergeefs hanteert. Neen, hij sloeg niet in de ijle lucht, maar door zijn lichaam te kastijden trof hij die geesten die het luchtruim doorkruisen. Wie immers zegt “niet als een die in de lucht slaat” toont zich als iemand die, als hij dan niet de ijdele en lege lucht slaat, toch wezens treft die zich in de lucht bevinden. En omdat hij in dergelijke gevechten de overhand behield en voorttrok beloond met vele kransen was het billijk dat hij nu met sterkere vijanden begon te strijden; zegevierend over zijn eerste mededingers roept hij vol vertrouwen uit en zegt: “Onze strijd gaat niet tegen vlees en bloed, maar tegen de heerschappijen, tegen de machten, tegen de wereldbeheersers van deze duisternis, tegen de boze geesten in de hemelen” (Efeziërs 6,12).
19.1. Zolang de atleet van Christus in het lichaam verblijft is de zegepalm in de strijd zijn deel, maar hoe meer succes hij behaalt des te moeilijker strijd staat hem te wachten. Inderdaad, als hij zijn lichaam onderworpen en overwonnen heeft, hoeveel divisies tegenstanders, hoeveel vijandelijke troepen, geprikkeld door zijn overwinningen, komen dan niet op tegen Christus’ zegevierende soldaat! Zo wordt voorkomen dat hij, zich verliezend in de rust van de vrede en, verzwakt en onverschillig geworden door al te grote veiligheid, gaat vergeten dat hij slechts strijdend de zege heeft behaald, zo belet men dat hij beroofd wordt van zijn welverdiende overwinningsprijzen.
19.2. Als we dus zo willen groeien in de deugd dat we deze graad van triomf bereiken, dan moeten we de strijd aanvatten in dezelfde volgorde als de Apostel, en eerst samen met hem zeggen: “Ik boks niet als een die in de lucht slaat. Ik kastijd mijn lichaam en houd het in bedwang” (1 Korintiërs 9,26-27), om, na onze overwinning in deze strijd eveneens met hem te kunnen zeggen: “Onze strijd gaat niet tegen vlees en bloed, maar tegen de heerschappijen, tegen de machten, tegen de wereldbeheersers van deze duisternis, tegen de boze geesten in de hemelen” (Efeziërs 6,12). Anders zullen we op geen enkele manier de strijd met hen kunnen aanbinden en verdienen we niet de geestelijke strijd door te maken; verslagen in de strijd tegen het lichaam en bezweken in het gevecht tegen de buik zal de Apostel ons terecht verwijtend toespreken: “Gij hebt nog geen enkele beproeving doorstaan die niet gewoon-menselijk zou zijn” (1 Korintiërs 10,13).
20.1. Wil een monnik dus tot de meer innerlijke strijd geraken dan moet hij volgende voorzorgsmaatregel in acht nemen: heeft hij trek om iets te drinken of te eten, dan mag hij zich niet laten overwinnen en zich niet veroorloven iets te gebruiken buiten de maaltijd, voor de vastgestelde tijd, voor het uur van de gemeenschappelijke maaltijd, en is eenmaal de maaltijd afgelopen, dan mag hij niets meer nemen, hoe weinig ook; en evenzeer moet hij de voor de slaap vastgestelde tijd en maat in acht nemen. Met dezelfde ijver toch waarmee aan alle ontucht de pas dient afgesneden moeten deze twee ongeordende neigingen uitgeroeid worden. Wie immers de buitensporige verlangens van de gulzigheid niet kan bedwingen, hoe zal hij de onstuimigheid van zijn vleselijke begeerten kunnen doven? En wie de passies, die voor iedereen zichtbaar zijn en gemakkelijk te overwinnen, niet tot bedaren kan brengen, hoe zal hij de verborgen passies, die zonder dat een mens het merkt in hem jeuken, met als enige gids zijn discretie, volkomen kunnen overwinnen? En zo wordt dus, door al deze neigingen en verlangens heen, iemands zielesterkte aangetoond: als je door kleinere en voor iedereen zichtbare begeerten overwonnen wordt, hoe zul je dan standhouden als die uiterst heftige en verborgen passies je kwellen? Ieder heeft het getuigenis van zijn geweten!
21.1. De tegenstander voor wie we beducht moeten zijn is immers niet iemand die van buitenaf komt: binnenin onszelf huist de vijand en bezorgt ons elke dag inwendige strijd. Als hij overwonnen is verliest alles wat van buitenaf komt zijn kracht, en alles zal dan in vrede onderworpen zijn aan de soldaat van Christus. We hoeven de vijand die van buitenaf komt niet te vrezen als wat in ons leeft overwonnen en aan de geest onderworpen wordt, en als we niet denken dat het volstaat ons van uiterlijke spijzen te onthouden om de volmaaktheid van hart en de zuiverheid van lichaam te bereiken, zonder dat we tevens onze ziel laten vasten.
21.2. Want ook de ziel kent haar schadelijke spijzen: als je je daarmee verzadigt word je, ook zonder overdaad in eten, vanzelf in de afgrond van de ontucht gestort. Kwaadsprekerij is voedsel voor haar en wel een zeer aantrekkelijk. Ook gramschap is voedsel voor haar en, alhoewel geenszins aangenaam, verschaft ze, op haar tijd, aan de ziel een rampzalige spijs en werpt ze meteen tegen de grond met een dodelijke nasmaak. Afgunst is voedsel voor de ziel: ze bederft ze met haar giftige sappen en in haar ellende zijn het succes en de voorspoed van anderen haar een voortdurende kwelling.
21.3. ‘Cenodoxia’, dit is ijdele glorie, is voedsel voor haar: voor een poosje is ze als een aangename streling maar tenslotte berooft ze de ziel van alle deugden en,laat ze leeg en naakt achter; de ziel wordt steriel en draagt geen enkele geestelijke vrucht meer, zodat niet alleen de verdiensten van haar zo ernstige inspanningen teloorgaan, maar ze zich zelfs nog grote straffen op de hals haalt. Elke ongeregelde begeerte en alle doelloos ronddwalen van het hart zijn in zekere zin voedsel voor de ziel: ze spijzen ze met schadelijke gerechten en beletten haar in de toekomst deel te hebben aan het stevige voedsel van het hemels brood.
21.4. Slechts als we ons van dit alles, voor zover we er de kracht toe hebben, in een hoogheilige vasten onthouden, zal ons onderhouden van de lichamelijke vasten nuttig en passend zijn. De ascese immers van het lichaam is in Gods oog een zeer welgevallig offer als ze gepaard gaat met vermorzeling van geest; dan zal ze Hem een waardig en heilig verblijf bieden in haar gezuiverde en gereinigde binnenvertrekken. Overigens, als we, lichamelijk vastend, verstrikt blijven in die uiterst verderfelijke ondeugden van de ziel, zal het versterven van ons vlees ons niets opleveren, want we zijn dan bezoedeld in het kostbaarste deel van ons wezen, dat deel namelijk waar wij een verblijf zijn van de heilige Geest.
21.5. Niet immers een vergankelijk lichaam maar veeleer een zuiver hart wordt een verblijf voor God en een tempel van de heilige Geest. Terwijl de mens dus uiterlijk vast moet hij zich ook innerlijk van schadelijke spijzen onthouden opdat we ons rein aan God zouden aanbieden en zouden verdienen Christus als gast in ons binnenste te ontvangen maant de zalige Apostel ons aan met volgende woorden: “Voor uw diepste wezen… dat Christus door het geloof woont in uw hart” (vgl. Efeziërs 3,16-17).
22.1. Laten we dus goed beseffen dat we ons die ascese van de lichamelijke onthouding getroosten om door ons vasten te kunnen komen tot de zuiverheid van hart. Overigens, alle ascese die we ons getroosten is vergeefs als we, weliswaar met dit doel voor ogen onvermoeibaar standhouden, maar toch het doel, waarvoor we die zware verstervingen op ons namen, niet kunnen bereiken. Het was dan beter geweest de ziel te onthouden van verboden spijzen in plaats van het lichaam zelf-gekozen en minder schadelijke gerechten te ontzeggen. We zien immers dat deze laatste slechts eenvoudige en schuldeloze schepselen van God zijn: ze gebruiken betekent per se geenszins zonde. Maar van die andere spijzen eten, op de eerste plaats van de kwaadsprekerij, dat is een schadelijk verslinden van je broeders waarover gezegd wordt: “Houd niet van kwaadspreken, om niet aan de grond te geraken” (Spreuken 20,13 Vulg.). En over de gramschap en de afgunst zegt de eerbiedwaardige Job: “Gramschap doodt de dwaas en afgunst vermoordt wie klein is” (vgl. Job 5,2). En hier moeten wij noteren dat wie vergramd is ‘dwaas’ en wie afgunstig is ‘klein’ geacht wordt. Terecht toch wordt dwaas genoemd wie zich laat ophitsen door de prikkels van zijn gramschap, en zo zichzelf vrijwillig de dood aandoet; en wie bleek ziet van afgunst toont zich vanzelf de kleine en de mindere. Door zijn afgunst immers getuigt hij dat de andere, wiens voorspoed hem kwelt, groter is dan hijzelf.
23.1. We moeten dus niet alleen voedsel kiezen dat de onstuimigheid van onze brandende begeerten tempert en ze allerminst aanwakkert, maar onze keuze moet ook gaan naar spijzen die gemakkelijk te bereiden zijn en die zo goedkoop zijn dat ze voordelig zijn in het gebruik en aangepast aan de levenswijze en eetgewoonten van de broeders Inderdaad, de gulzigheid uit zich op drie manieren: ofwel ga je het voor de maaltijd vastgestelde uur vervroegen, ofwel ben je slechts tevreden als je buik vol is en verzadigd met welke spijzen ook, ofwel zoek je genoegen in fijne en uitgezochte gerechten. Daarom moet een monnik een drievoudige observantie in acht nemen: hij moet vooreerst de vastgestelde tijd afwachten alvorens het vasten te breken, vervolgens moet hij met een beperkte hoeveelheid en tenslotte met welke minderwaardige spijzen ook tevreden zijn.
23.2. Alles wat men zich aanmatigt buiten de gewoonte en buiten de gebruiken van de gemeenschap wordt door de oudste traditie van de Vaders gemerkt als aangetast door de ziekte van ijdelheid of eerzucht of uiterlijk vertoon. Van al degenen die we zagen uitblinken in kennis en discretie, noch van degenen die Christus’ genade ons schonk als wondermooi lichtende voorbeelden, is er ook maar één geweest die, bij ons weten, zich van brood, dat ze als een doodgewoon en eenvoudig voedsel beschouwen, heeft onthouden; ook zagen we nooit dat iemand die afweek van deze regel en zich met peulvruchten of groenten of vruchten voedde, gerekend werd onder de meest beproefden noch dat zo iemand de genade van discretie of kennis verkreeg.
23.3. Om te voorkomen dat het regime van een monnik, door het voor aller ogen uit te stallen, ijdel en leeg wordt en dat hij te gronde gaat door de ziekte van de ijdele glorie, schrijven de Vaders voor dat een monnik niet alleen niet uit moet zijn op ongewone spijzen, maar ze verklaren ook dat je niet zomaar aan iedereen het strenge vasten van de gemeenschap moet vertonen; integendeel, in de mate van het mogelijke moet het bedekt worden gehouden en verborgen. Ze vinden het dan ook beter zich voor broeders die bij hen aankomen humaan en liefdevol te tonen dan met de hardheid van onze onthouding en de gestrengheid van ons dagelijks doen en derven te koop te lopen; we moeten niet nastreven wat onze eigenwil, ons eigenbelang of ons vurig verlangen vraagt, maar de voorkeur geven aan en blij volbrengen wat onze gast de nodige rust en verkwikking kan schenken.
24.1. Wij vertrokken van Syrië naar Egypte met het verlangen de algemene principes van de ouderen te leren kennen en we waren verbaasd met zo’n hartelijkheid te worden ontvangen: in tegenstelling met wat we in de kloosters van Palestina geleerd hadden hield men zich nergens aan het punt van de regel het uur van de maaltijd niet te vervroegen behalve, zoals passend is, ‘s woensdags en vrijdags, werd overal waar we aankwamen het gewone vasten opgeheven. Een oudere, bij wie we gingen polsen waarom men bij hen zo gemakkelijk het gewone vasten liet varen, gaf als antwoord: “Het vasten is altijd bij mij, maar jullie zal ik spoedig moeten laten gaan en ik zal jullie niet altijd bij me kunnen houden. En het vasten, laat het dan nuttig en nodig zijn, is toch het aanbieden van een zelf-gekozen geschenk, terwijl een liefdewerk volbrengen de absolute eis is van een gebod (vgl. Matteüs 10,40). Daarom, wanneer ik in jullie Christus ontvang moet ik Hem verkwikken, en zodra ik jullie heb laten vertrekken zal ik, met een gestrenger vasten, de hoffelijkheid die ik jullie met het oog op Hem betoond heb kunnen vergoeden. De zonen van de bruidegom kunnen toch niet vasten zolang de bruidegom bij hen is: wanneer hij echter is weggegaan dan zullen ze mogen vasten” (vgl. Matteüs 9,15).
25.1. Een van de ouderen die me bij het eten aanspoorde nog wat te nemen, en aan wie ik zei dat ik niet meer kon, antwoordde: “Ik heb reeds zesmaal de tafel gedekt voor verschillende broeders die hier aankwamen, ik heb hen allen aangespoord te eten en zelf ook meegedaan, en ik heb nog honger, en jij, die pas voor de eerste keer eet, zegt dat je niet meer kunt?”
26.1. We zagen nog een andere oudere, die in de eenzaamheid verbleef en van zichzelf getuigde nooit voedsel te hebben gebruikt als hij alleen was. Zelfs als gedurende de vijf weekdagen geen enkele broeder bij zijn cel gekomen was stelde hij de maaltijd altijd nog uit tot hij zich zaterdags of zondags naar de kerk begaf voor de gewijde samenkomst en hij een pelgrim ontmoette. Hij nodigde hem dan uit en, delend met zijn gast, gaf hij dan wat voedsel aan zijn lichaam, niet zozeer om aan zijn behoefte te voldoen dan wel uit hoffelijkheid tegenover zijn broeder. Als ze dus al bij de komst van een broeder gemakkelijk het gewone vasten weten op te heffen, wanneer hij vertrokken is, maken ze de toegestane verzachting weer goed door een vollediger onthouding, en het weinige voedsel dat ze gebruikten betalen ze zeer duur door zich nog energieker te versterven en niet alleen hun brood maar ook hun slaap te verminderen.
27.1. Toen abbas Johannes, proost van een groot klooster en een menigte broeders, bij abbas Païsius kwam die in een uitermate woeste streek verbleef en hem, als aan een zeer oude kameraad, vroeg wat hij gedurende al die veertig jaar dat ze gescheiden waren en geen enkele broeder hem in zijn eenzaamheid gestoord had, gedaan had, antwoordde hij: “Nooit heeft de zon mij zien eten”. En abbas Johannes: “En mij zag de zon nooit vergramd”.
28.1. Toen diezelfde abbas zijn laatste adem reeds ging uitblazen, blij, als ging hij naar huis, en zijn broeders hem in hun angst nog bestormden en smekend vroegen hun als aandenken een gebod bij wijze van erfdeel na te laten, waardoor ze de top van de volmaaktheid gemakkelijker zouden kunnen bereiken, gezien het voordeel te kunnen gehoorzamen, zei hij zuchtend: “Nooit heb ik mijn eigen wil gedaan en nooit heb ik iemand iets geleerd wat ik zelf niet eerst had gedaan”.
29.1. We zagen een abbas, Machetes geheten, die zeer ver van de drom der broeders zijn verblijf had en dagelijks smekend van de Heer de genade had verkregen bij een geestelijke conferentie, hetzij overdag of Is nachts, nooit door slaap overmand te worden. Zo gauw iemand echter probeerde een ander te na te spreken of een ijdel woord in te brengen viel hij meteen in slaap, zodat het gif van dat negatief gepraat zelfs zijn oren niet ken bezoedelen.
30.1. Toen diezelfde abbas ons leerde dat we niemand moeten oordelen haalde hij de drie gevallen aan waarbij hij broeders had tegengesproken en terechtgewezen: namelijk broeders, die zich aan de huig lieten opereren, broeders die een deken in hun cel hadden, en broeders die olie zegenden om te geven aan leken die hun erom vroegen, en… hijzelf, hij erkende het, had dit alles ook gedaan. Inderdaad, zei hij, toen ik een ontsteking kreeg van de huig, en ik op de lange duur totaal uitgeput geraakte, zwichtte ik voor de heftige pijn en voor de eensgezinde aansporing van de ouderen en liet ze besnijden.
30.2. En toen ik dan zo ziek was werd ik ook gedwongen een deken te hebben. En ik heb zelfs olie gezegend en gegeven aan wie er mij om smeekten, iets wat ik boven alles verfoeide omdat ik van oordeel was dat zoiets voortkomt uit de grootste hooghartigheid; op een dag stond een hele groep leken rond me en ik werd zo in het nauw gebracht dat ik hun op geen enkele andere manier kon ontsnappen; met dwingende bezweringen kregen ze het van me gedaan dat ik met mijn hand een kruisteken maakte over een vaasje dat ze me toestaken; zo lieten ze me eindelijk met rust in de mening dat ze nu gezegende olie hadden.
30.3. Hierdoor werd het me overduidelijk dat, als een monnik meent anderen in iets te kunnen beoordelen, hij slaaf is van dezelfde ondeugden. Ieder moet immers slechts zichzelf oordelen en met uiterste omzichtigheid in alles waakzaam zijn, en niet andermans levenswijze of doen en laten nagaan, zoals ook de Apostel voorschrijft. “Met welk recht veroordeelt gij uw broeder? Of hij staat of valt gaat alleen zijn meester aan” (Romeinen 14,10.4); en. “Oordeel niet, opdat gij niet geoordeeld wordt. Want met het oordeel dat gij velt, zult gij geoordeeld worden” (Matteüs 7,1-2).
30.4. Behalve om de reden die we reeds noemden is het immers ook om volgende reden gevaarlijk over anderen te oordelen: wij kennen de nood noch de reden die maken dat wat zij doen en waaraan wij ons stoten, in Gods oog goed of niet zo erg is, en zo zie je dat we hen zonder grond oordeelden en geen lichte zonde begingen door onze verkeerde instelling tegenover onze broeders.
31.1. Nog diezelfde abbas verklaarde ons dat de duivel zich altijd laat zien als begunstiger van ijdel gepraat en als bestrijder van geestelijke conferenties. Hij gaf daartoe volgende voorbeelden. Hij was eens met enkele broeders in gesprek over nodige en geestelijke zaken en als hij merkte dat ze wegzonken in een doffe slaap en dat hun ogen het gewicht van de vaak niet meer konden tegenhouden wierp hij er plots een ijdel verhaal tussen. Hij zag dat ze door deze attractie onmiddellijk ontwaakten en hun oren spitsten en zei dan zuchtend: “Tot nu toe spraken we over hemelse zaken en aller ogen vielen dicht in een dodelijke slaap; maar zodra er een ijdel verhaal tussengeworpen werd ontwaakte iedereen en wierpen we de bedwelming van de slaap die ons overmeesterde van ons af. Wil hieruit tenminste leren wie de bestrijder was van onze geestelijke conferentie en wie het is die aanzet tot onvruchtbaar en louter menselijk gepraat. We hebben hier immers zeer duidelijk te doen met degene die zich verheugt in wat kwaad is en daarom niet aflaat onvruchtbaar gepraat te bevorderen en elk geestelijk gesprek te bestrijden”.
32.1. Ik vind het niet minder nodig ook te herinneren aan de handelwijze van een broeder die bedacht was op de zuiverheid van zijn hart en met grote waakzaamheid gericht op het beschouwen van God. Toen men hem, na vijftien jaar, een pak brieven bezorgde van zijn vader en moeder en van vele vrienden uit de provincie Pontus nam hij die hele bundel lectuur in zijn handen en bleef geruime tijd bij zichzelf wikken en wegen; hij zei: “Wat al gedachten zal mij het lezen van deze brieven bezorgen, gedachten die me tot ijdele vreugde of onvruchtbare droefheid zullen verleiden.
32.2. Hoeveel dagen zal de herinnering aan hen die me schreven de aandacht van mijn hart afleiden van het beschouwen van God waarop ik gericht wil zijn. Hoeveel tijd zal het vragen om van de verwarring die in mijn geest zal ontstaan te herstellen, en hoeveel moeite zal het kosten om de rust te hervinden, als de gevoelens die deze brieven in mij zullen wekken mijn ziel beroeren en ik weer terugdenk aan de inhoud ervan, of het gelaat van hen die ze schreven weer voor me oproep, als ik degenen die ik zo lang geleden verliet, met ziel en geest weer ga bezoeken, opnieuw met hen ga samenwonen en weer met hen samen ga zijn. Je zult er inderdaad niet de minste baat bij vinden hen met het lichaam te hebben verlaten als je de blik van je hart opnieuw op hen begint te richten en hun aandenken dat je, toen je aan deze wereld verzaakte, hebt afgesne- den, als was je dood, opnieuw bij je gaat toelaten, als was je weer levend”.
32.3. Dit alles overwoog hij in zijn hart en hij besliste niet alleen geen enkele brief te openen maar zelfs het zegel van de bundel niet te verbreken, uit vrees dat hij anders de namen zou gaan lezen van de afzenders en hun gelaat weer zou gaan oproepen, en zo de aandacht van zijn geest zou afleiden. Daarom gaf hij het pakje, onaangeroerd, zoals hij het ontvangen had, prijs aan het vuur om het te verbranden terwijl hij zei: “Ga heen, gedachten van mijn vaderland, verbrand maar, alle te zamen, en tracht me niet terug te roepen naar wat ik ontvluchtte”.
33.1. We zagen ook abbas Theodorus, een heilig man, begiftigd met kennis, niet alleen in het actieve leven maar ook in zijn vertrouwdheid met de Schrift, vertrouwdheid die hij niet had verkregen door grote belezenheid of door profane literatuur, maar alleen door de zuiverheid van zijn hart; overigens kon hij van het Grieks slechts een paar woorden verstaan of uitspreken. Toen hij eens de verklaring van een zeer duistere kwestie zocht bleef hij zeven dagen en nachten onvermoeibaar in gebed volharden totdat hij, door een openbaring van de Heer, de oplossing van de gestelde kwestie mocht kennen.
34.1. Deze abbas dus zei aan enkele broeders die, vol bewondering voor zo’n helder lichtende kennis, hem vroegen naar enkele betekenissen van de Schrift: “Een monnik die vertrouwd wil geraken met de Schrift kan zich rustig de moeite besparen boeken van commentatoren te lezen; veeleer moet hij met onverdroten ijver zijn hart totaal richten op het uitroeien van vleselijke ondeugden, want als deze uitgedreven zijn, als de sluier van de passies weggenomen is, zullen de ogen van zijn hart onmiddellijk, natuurlijkerwijze, de mysteries van de Schrift schouwen. De genade van de Heilige Geest heeft ons die mysteries immers niet meegedeeld opdat ze ongekend en duister zouden blijven, maar het is door onze schuld, door de sluier van onze zonden die de ogen van ons hart omwolkt, dat ze duister worden gemaakt. Als deze ogen hun natuurlijke gezondheid terugkrijgen is het eenvoudig maar lezen van de Heilige Schrift meer dan voldoende voor de beschouwing van de ware kennis en hebben ze het onderricht van de commentatoren niet nodig, zoals ook de ogen van ons lichaam geen onderricht nodig hebben om te zien, als ze maar helder en klaar zijn en geen blindheid hen deert. En als er zoveel verschillende dwalingen ontstaan is het omdat de meesten de Heilige Schrift maar beginnen te interpreteren zonder de minste zorg voor de zuiverheid van hun hart; als gevolg dan van al wat er in hun hart leeft, als gevolg van die onzuiverheid, voelen zij de dingen verschillend aan, zijn in tegenspraak met het geloof en met elkaar en kunnen het licht van de waarheid niet waarnemen”.
35.1. Diezelfde abbas is eens onverwachts naar mijn cel gekomen in het holle van de nacht om, met vaderlijke nieuwsgierigheid, in het geheim een keer te zien wat ik, nog onervaren anachoreet, daar zo alleen deed. Hij trof me daar aan op het ogenblik dat ik me op mijn slaapmat uitstrekte na de avonddienst om mijn vermoeid lichaam reeds rust te schenken, en, met een zucht uit het diepst van zijn hart zei hij, naar gewoonte me bij mijn naam noemend: “Johannes toch, hoevelen zijn op dit uur in gesprek met God, omhelzen Hem in hun binnenste en laten Hem niet los, en jij, weggezonken in een luiledige slaap, berooft jezelf van zo’n groot licht?”
Maar nu de deugden van onze Vaders en de genade die ze ontvingen me ertoe gebracht hebben dit alles te vertellen, vind ik het ook nodig de opmerkelijke liefdedienst die Archebius, een uitzonderlijk man, ons in zijn hoffelijkheid bewees, in dit boek op te nemen, zodat de zuiverheid van de onthouding nog meer kan schitteren en mooier kan uitkomen, wanneer ze namelijk een onderdeel is van een liefdedienst. Het offer van het vasten wordt immers dan pas waardevol voor God als het wordt bekroond met vruchten van liefde.
36.1. Toen we dus vanuit de kloosters van Palestina bij de Egyptische stad, Diolkos genoemd, zelf nog zonder vorming, aankwamen, zagen we er een grote menigte monniken, met een bewonderenswaardige vorming, levend onder de discipline van een klooster, een uitstekende vorm van monnik-zijn, die ook de eerste is; door een algemene lofbazuin evenwel aangespoord haastten we ons ook, met een oplettend waakzaam hart kennis te gaan maken met die andere vorm, die men voortreffelijker vindt, namelijk die van de anachoreten. Dezen verblijven eerst geruime tijd in een klooster waar ze, overeenkomstig de regel, zorgvuldig opgeleid worden tot mannen vol geduld en discretie. Als ze dan nederig geworden zijn, van alles onthecht, en als hun ondeugden uitgezuiverd zijn, dringen ze door in de geheime diepten van de woestijn om de uiterst vervaarlijke strijd met de demonen aan te vangen.
36.2. We vernamen dat mannen die voor dit leven kozen aan deze zijde van de Nijlstroom hun verblijf hadden, op een plaats die, aan de ene zijde ingesloten door de rivier en aan de andere zijde door de wijde zee, een eiland vormde, en die slechts bewoonbaar was voor monniken die diepe eenzaamheid nastreven, aangezien het zoutgehalte van de bodem en de onvruchtbare zandgrond ze volstrekt ongeschikt maakten voor akkerbouw. Naar die mannen, zeg ik, gingen we met spoed en met grote verwachtingen, en we waren stom van verbazing over de ascese die ze op zich nemen met het oog op de deugden en uit liefde voor de eenzaamheid. Ze lijden immers zo’n gebrek, zelfs aan water, dat ze er met even grote zorg en nauwlettendheid mee omgaan, als uiterst zuinige personen hun kostbaarste wijn bewaren en sparen. Inderdaad, het water dat ze nodig hebben gaan ze halen uit bovenvermelde stroom, op een afstand van drie mijlen of nog meer[1], een afstand die zeer moeilijk af te leggen is en enorme inspanningen vraagt, ja, die door zandheuvels praktisch nog wordt verdubbeld.
37.1. Toen we hen zagen brandden we van verlangen hen na te volgen en genoemde Archebius, de meest beproefde onder hen, lokte ons met bevallige hoffelijkheid mee naar zijn cel. Hij keurde ons verlangen en deed alsof hij uit die plaats wilde wegtrekken. Hij bood ons zijn cel aan omdat hij ze toch wilde verlaten en verzekerde dat hij ook zou weggegaan zijn als wij niet gekomen waren. Omdat we brandden van verlangen daar te verblijven en hij zo’n gezaghebbende persoon was schonken we onvoorwaardelijk geloof aan zijn woorden en we namen met vreugde bezit van zijn cel met alles wat er zich aan huisraad en benodigdheden in bevond. Profiterend van dit vroom bedrog ging hij enkele dagen heen, schafte zich meteen het nodige aan om een cel te bouwen, keerde dan terug en bouwde zich, met de grootste inspanning een andere cel. Niet lang daarna kwamen er weer broeders die, vervuld van hetzelfde verlangen, daar wilden verblijven. Met dezelfde liefdevolle leugen leidde hij hen om de tuin en liet hun de cel met al wat erin was. Hijzelf ging onvermoeibaar door met zijn liefdewerk en bouwde zich voor de derde maal een cel waarin hij ging wonen.
38.1. Het lijkt me de moeite waard nog een ander liefdewerk van diezelfde man in herinnering te brengen. Aldus zullen de monniken van onze streken leren hoe ze niet slechts in een strenge onthouding moeten leven maar ook met een werkelijk recht-gevoelig hart. Geboren uit een adellijke familie vluchtte hij reeds in zijn kinderjaren naar het klooster dat een goede vier mijl van bovenvermelde stad[2] verwijderd is, met verachting van deze wereld en van alle gevoelige familiebanden. Hij bleef er, zijn leven lang, zonder ooit gedurende al die vijftig jaar het dorp dat hij verlaten had opnieuw binnen te gaan of te zien, ja, hij keek zelfs nooit naar het gelaat van een vrouw, ook niet naar dat van zijn moeder. Ondertussen stierf zijn vader met een schuld van honderd goudstukken. Archebius vernam hoe zijn moeder erg lastiggevallen werd door de schuldeisers terwijl hijzelf niet de minste last ondervond daar hij niets meer te maken had met het bezit van zijn vader.
38.2. Uit kinderlijke piëteit matigde hij toen die evangelische hardheid, en terwijl hij tevoren, toen het zijn ouders goed ging, gedaan had alsof hij op aarde geen vader of moeder kende. gaf hij nu toe wel een moeder te hebben en kwam haar haastig te hulp in haar nood, maar zo dat hij geenszins verflauwde in de gestrengheid die hij zichzelf had opgelegd. Hij bleef immers binnen de muren van het klooster maar vroeg de gewone maat van zijn arbeid te verdrievoudigen. Zo zwoegde hij gedurende een heel jaar, ‘s nachts zowel als overdag, betaalde aan de schuldeisers het volledig bedrag en bevrijdde zijn moeder van alle smaad en zorg. Hij nam de schuldenlast van haar schouders maar duldde niet dat de gestrengheid van zijn leven beperkt werd onder voorwendsel van het vervullen van deze noodgedwongen kinderplicht. Hij hield zich aan zijn gewone strengheid maar weigerde niet deze daad van kinderlijke piëteit te verrichten voor haar die hem gebaard had; alhoewel hij haar dus eerst, uit liefde tot Christus, genegeerd had, erkende hij haar nu opnieuw uit kinderlijke piëteit.
39.1. Een ons zeer geliefde broeder, Symeon geheten, die geen woord Grieks kende, kwam uit de streken van Italië. Een van de ouderen wilde hem, pelgrim als hij was, een liefdedienst bewijzen onder de vorm van een zogezegde wederdienst. Met de vraag waarom hij zo, zonder iets te doen, in zijn cel zat, liet hij hem verstaan dat hij het op die manier niet lang zou kunnen volhouden, én door het ronddwalen van zijn hart, gevolg van nietsdoen, én uit gebrek aan het noodzakelijke, want hij was er zeker van dat niemand de aanvechtingen van de eenzaamheid kan doorstaan tenzij degene die aanvaardt met zijn handen in zijn levensonderhoud te voorzien.
39.2. De broeder antwoordde dat hij niets kende en tot niets in staat was van alles wat de broeders daar deden behalve het werk van een kopiist, als tenminste in Egypte iemand een Latijnse codex zou kunnen gebruiken. De oudere, die nu eindelijk de gelegenheid kreeg voor een liefdedienst onder de vorm van het voldoen van een schuld zei meteen: “Deze gelegenheid is door God geschapen want ik zocht sinds lang iemand die me de Apostel in het Latijn kon overschrijven. Ik heb immers een broeder die weerhouden is door de militaire dienst en die buitengewoon goed Latijn kent, en aan wie ik, ter stichting, enige lectuur uit de Heilige Schrift zou willen bezorgen”.
39.3. Dankbaar nam Symeon deze gelegenheid te baat, als een geschenk van God. Ook de oudere profiteerde graag van deze kans die hem een voorwendsel bood om zijn liefdewerk vrijuit te verrichten en, als jaarloon bracht hij hem meteen niet alleen al wat hij nodig had om daar te leven, maar ook al het nodige voor zijn kopieerwerk, namelijk perkament en schrijfbehoeften. Achteraf nam hij de geschreven codex in ontvangst die hij niet kon gebruiken -aangezien in heel die streek niemand Latijn kent- en die tot niets diende tenzij tot wat hij met deze list en allesbehalve geringe uitgaven bekomen had, namelijk dat én de vreemde broeder het nodige voor zijn levensonderhoud ontving als beloning voor zijn inspanning en werk, zonder dat hij hoefde te blozen, én de oudere zelf zijn liefdevolle vrijgevigheid kon tonen als was hij ertoe verplicht. En de generositeit waarmee deze laatste niet alleen in het levensonderhoud van de pelgrimerende broeder voorzag maar hem ook, samen met de werkgelegenheid alle materiaal bezorgde, maakte de beloning die hij zich verwierf des te rijker.
40.1. Maar daar we nu, waar we ons voorgenomen hadden iets te zeggen over de gestrengheid van het vasten en van de onthouding, blijkbaar handelen over menselijke genegenheid en daden, ingegeven door liefde, willen we even terugkeren naar ons onderwerp en nog een gedenkwaardige geschiedenis van twee jongeren in dit werkje opnemen, jongeren in jaren, maar met een diep inzicht.
Er waren eens buitengewoon mooie vijgen, zoals men daar nog nooit had gezien, uit Mareota in Lybië naar abbas Johannes, de econoom van de Skêtis-woestijn gebracht, die de administratie van die kerk, hem door de eerbiedwaardige priester Pafnoetius toevertrouwd, uitoefende. Deze liet ze door twee jonge mannen brengen naar een oudere, in het hartje van de woestijn, die te kampen had met een slechte gezondheid: hij verbleef op een afstand van achttien mijl van de kerk[3].
40.2. De jonge mannen namen de vruchten aan en begaven zich op weg naar de cel van die oude man. Maar wat daar gemakkelijk gebeurt en zelfs aan ouderen overkomt: door een dikke mistbank die plotseling opkwam raakten ze de juiste weg kwijt. Het spoor bijster geraakt bleven ze de hele dag en de hele nacht ronddolen door die uitgestrekte woestijn en konden de cel van de zieke maar niet vinden. Uitgeput, én van de tocht én van honger en dorst, bogen ze de knieën voor de gebedsdienst en schonken hun geest terug aan de Heer.
40.3. Nadien zocht men lange tijd naar hen: men volgde hun voetsporen die in die zandgrond even duidelijk afgetekend worden als in sneeuw, totdat de wind -en een lichte bries is voldoende- ze weer met fijn zand bedekt. Men kwam tot de bevinding dat ze de vijgen onaangeroerd hadden gelaten, zoals ze deze hadden gekregen, en dat ze er de voorkeur aan hadden gegeven hun ziel weg te schenken liever dan het hun toevertrouwde pand te schenden, dat ze liever hun aards leven verloren dan het bevel van de oudere te overtreden.
41.1. En om met het gezegde van een groot man dit boekje over het vasten en de onthouding te besluiten, vermelden we tenslotte nog een heilzaam gebod van de eerbiedwaardige Macarius. Hij zei dat een monnik zich zo moet toeleggen op het vasten als had hij honderd jaar in dit lichaam te leven, en dat hij zijn gemoedsbewegingen zo moet beheersen, beledigingen zo moet vergeten, alles wat tot droefheid stemt zo moet negeren, en ook alle leed en verlies zo gering moet achten, als moest hij diezelfde dag nog sterven.
Dit eerste punt getuigt van een weldadige en wijze discretie: een monnik moet steeds met een gelijkmatige gestrengheid weten te leven, en zichzelf geen gelegenheid geven, onder voorwendsel van een zwak gestel, van de steile wegen af te wijken en zich in uiterst gevaarlijke afgronden te storten.
Het tweede punt getuigt van een heilzame grootmoedigheid: een monnik moet niet alleen in staat zijn wat in deze wereld voordeel oplevert gering te schatten, maar hij mag zich ook niet laten breken door tegenspoed, door wat tot droefheid stemt, maar hij moet dit alles van weinig of geen betekenis achten en zijn geestesblik steeds gericht houden op de plaats waarheen hij elke dag, elk ogenblik -zo gelooft hij- kan ontboden worden.
[1] dit is ongeveer 4,5 kilometer
[2] namelijk Diolkos
[3] dit is ruim 25 kilometer