Boek 4 – Vorming

BOEK VIER

V O R M I N G

VAN WIE AAN DE WERELD VERZAKEN

 

1.1. Na de regeling voor de gebeden en psalmen die overdag in de gebedsdiensten van al onze kloosters in acht genomen dient te worden gaan we nu logischerwijze handelen over de vorming van wie aan de wereld verzaken. Eerst zullen we ons best doen zo beknopt mogelijk de voorwaarden samen te vatten die in onze kloosters gesteld worden voor het aanvaarden van personen die verlangen zich tot God te bekeren. Hiertoe zullen we enkele bepalingen uit de regel van de Egyptenaren verbinden met andere bepalingen van de Tabennêsiërs wier klooster in Thêbaïs ligt. Dit klooster dat alle andere in getalsterkte overtrof, muntte niet minder uit in de strikte onderhouding van een strenge levenswijze, want alhoewel ze met meer dan vijfduizend broeders waren werden ze door één abbas bestuurd, terwijl alle monniken, ondanks hun overgroot aantal, te allen tijde, in gehoorzaamheid aan hun oudere onderworpen waren, en wel zo dat bij ons, zelfs voor korte tijd, niet eens één persoon tegenover één andere op een dergelijke manier zou kunnen gehoorzamen of leiding geven.

 

2.1. Ik denk dat we vooreerst even moeten nagaan hoe zo’n bestendige volharding, nederigheid en onderwerping zo lange tijd kan standhouden -want ze houden het vol in hun klooster tot ze stokoud zijn- en ook welke vorming ze daartoe ontvangen. Hun onderwerping is immers zo groot dat ik me niet kan herinneren dat iemand die in een van onze kloosters intrad dit zelfs maar één volledig jaar kon opbrengen. Als we dan het begin van hun verzaking aan de wereld gezien hebben zullen we begrijpen dat zo’n fundamentele basis de hoogste toppen van de volmaaktheid in het vooruitzicht stelt.

 

3.1. Wie dus zoekt aanvaard te worden om te leven onder de discipline van het klooster wordt niet toegelaten voor hij tien dagen of nog meer buiten aan de deur heeft doorgebracht. Zo zal hij zijn vastberaden verlangen en tevens zijn nederigheid en geduld moeten tonen. Terwijl hij zich op de knieën werpt voor alle broeders die hem voorbijgaan wordt hij stelselmatig afgewezen en misprezen alsof hij niet om zich aan God te binden maar uit nooddruft in het klooster wil treden. Ze overladen hem zelfs met beledigingen en verwijten. Als hij bij dit alles blijk geeft van standvastigheid en door het verdragen van die versmading laat zien hoe hij zich in de toekomst bij beproevingen zal gedragen, als op die manier de vurigheid van zijn geest getest is en hij aanvaard is, dan wordt nog met de grootste zorg nagegaan of hij niet besmet is met de gehechtheid aan zijn vroeger bezit, al was het maar één enkele cent.

 

3.2. Ze weten immers dat hij het onder de klooster-discipline niet lang zal kunnen uithouden, en dat hij zelfs niet in staat zal zijn zich de deugden van nederigheid en gehoorzaamheid eigen te maken noch tevreden te zijn met de armoede en de gestrengheid van het klooster, als hij welbewust wat geld, hoe weinig ook, verborgen houdt; integendeel, hij zal dan, zo gauw hij door een of andere omstandigheid verontrust raakt meegesleept worden door zijn vertrouwen op dat geldstuk en terstond uit het klooster wegvluchten als een terugzwaaiende slinger.

 

4.1. Om deze reden weigeren ze van een postulant zelfs geld aan te nemen dat zou kunnen gebruikt worden voor de behoeften van het klooster. Ze willen hiermee op de eerste plaats voorkomen dat hij, steunend op die gave, een hoge borst gaat opzetten en het beneden zijn waardigheid gaat achten de gelijke te zijn van armere broeders; en ook vrezen ze dat hij door die zelfverheffing geenszins zal afdalen tot Christus’ nederigheid, het onder de kloosterdiscipline niet zal kunnen harden, en dan, in zijn lauwheid, bij zijn heengaan, niet zonder het klooster onrecht aan te doen, met een heiligschennende geest alles in het werk zal stellen terug te bekomen en op te eisen wat hij aanvankelijk, bij zijn verzaking aan de wereld, vol geestelijke  vurigheid had weggeschonken. Altijd opnieuw had de ervaring hun geleerd dat ze dit principe steeds moeten toepassen. Immers, in andere kloosters waar men niet zo voorzichtig was, trachtten sommigen, die men zonder deze voorzorg aanvaard had, later weer op te vorderen wat ze meegebracht hadden en wat uitgegeven was voor het werk Gods, wat geen klein schandaal veroorzaakte.

 

  1. Daarom wordt iemand die aanvaard wordt alles ontnomen en mag hij zelfs de kleren die hij draagt niet langer behouden. Hij wordt aan de gemeenschap van de broeders voorgesteld en de abbas zelf trekt hem dan zijn eigen kleren uit en doet hem de kloosterkleren aan, opdat hij zou weten dat hij niet alleen al wat hij vroeger bezat kwijt is, maar ook dat hij, door het afleggen van alle wereldse praal, afgedaald is tot Christus’ armoede en berooidheid en dat hij zich voortaan niet meer heeft te onderhouden met goederen verkregen volgens wereldse methoden noch met de goederen die hij tijdens zijn vroegere ontrouw gespaard heeft, maar dat hij het loon van zijn dienst zal bekomen uit wat het klooster onberispelijk en plichtsgetrouw heeft verkregen. Erkennend dat hij voortaan eten en kleding van het klooster kan verwachten zal hij leren niets te bezitten, zonder zich nochtans bezorgd te maken om de dag van morgen -zoals het Evangelie het uitdrukt (vgl. Matteüs 6,34)- en zal hij zich niet schamen een gelijke te worden van de armen, dit is van het lichaam van de broederschap waartoe Christus zich rekende zonder zich te schamen zich hun broeder te noemen; neen, veeleer zal hij zich erop beroemen het lot te delen van Christus’ huisgenoten.

 

6.1. De kleren die hij heeft afgelegd worden aan de econoom toevertrouwd die ze bewaart totdat men, na verschillende goed doorstane beproevingen, de waarde van zijn vooruitgang, van zijn levenswijze en van zijn uithoudingsvermogen duidelijk heeft leren kennen. En als men mettertijd tot de bevinding komt dat hij daar kan volharden, worden ze aan de armen uitgedeeld; als men echter merkt dat hij een neiging heeft tot mopperen, of men betrapt hem op een zelfs maar kleine fout tegen de gehoorzaamheid, dan trekt men hem de kleren van het klooster die men hem had aangedaan weer uit, doet hem de oude, die men opzij had gelegd, opnieuw aan, en jaagt hem weg. Het is namelijk aan niemand toegelaten weg te gaan met de kleren die hij kreeg, en ze dulden niet dat iemand die ze eenmaal zagen verslappen in de regeltucht waarin hij werd gevormd, nog opnieuw het kloosterkleed krijgt aangetrokken. Daarom ook heeft niemand toelating op eigen initiatief openlijk het klooster te verlaten: ofwel zal hij, als een vluchtende slaaf, de dichtste duisternis zoeken en ‘s nachts wegvluchten, ofwel zal hij, onwaardig bevonden het monniksleven te leiden, het kloosterkleed afleggen en zo, geschandvlekt in het bijzijn van al de broeders, worden weggejaagd.

 

7.1. Als iemand dan aanvaard is en beproefd met de volharding waarover we boven spraken, als hij zijn eigen kleren heeft afgelegd en uitgerust is met het kloosterkleed, mag hij zich nog niet onmiddellijk bij de gemeenschap van de broeders voegen maar hij wordt toevertrouwd aan een oudere die buiten, niet ver van de ingang van het klooster, verblijft en als taak heeft te zorgen voor de pelgrims en de gasten, en voor wie niets te veel is om ze met heel zijn ijver een menslievend onthaal te verschaffen. Als hij dan een volledig jaar daar bij de pelgrims dienstbaar is geweest, zonder dat men over iets te klagen had, als hij daar een eerste ervaring heeft opgedaan van wat nederigheid en geduld kunnen vragen, en men hem tijdens deze lange oefentijd heeft leren kennen, wordt hij in de gemeenschap van de broeders opgenomen onder de hoede van een andere oudere. Deze staat aan het hoofd van tien jongeren, die hem door de abbas worden toevertrouwd, zowel om onderricht als om geleid te worden, volgens het voorschrift van Mozes waarover we in Exodus lezen (vgl. Exodus 18,25).

 

8.1. De voornaamste zorg en taak van die oudere bestaat erin de jongere te leren voor alles de neigingen van zijn eigenwil te overwinnen, om hem zo bekwaam te maken vervolgens de hoogste toppen van de volmaaktheid te beklimmen: met nauwgezette ijver oefent hij hem hierin door ervoor te zorgen hem stelselmatig op te dragen wat, naar hij merkt, ingaat tegen zijn temperament. Altijd opnieuw immers had de ondervinding hun geleerd dat een monnik, en vooral dan een jongere, zelfs niet de lust van zijn begeerlijkheid kan intomen als hij niet eerst geleerd heeft de neigingen van zijn eigenwil door de gehoorzaamheid te versterven. Daarom stellen zij dat niemand zijn gramschap of droefheid kan beheersen of de geest van ontucht kan uitdoven, dat ook niemand een ware nederigheid van hart noch een voortdurende eenheid met zijn broeders in stevige en blijvende eensgezindheid kan behouden, noch zelfs gedurende langere tijd in het klooster kan volhar- den, als hij niet eerst geleerd heeft de neigingen van zijn eigenwil te overwinnen.

 

9.1. Volgens deze principes beijveren ze zich dus degenen die zij in het monniksleven inwijden als met letters en lettergrepen te laten kennismaken met en te vormen in de volmaaktheid, terwijl ze tevens duidelijk kunnen onderscheiden of hun leerlingen steunen op een geveinsde, een ingebeelde of een waarachtige nederigheid. Om dit gemakkelijk te bereiken leren ze hun consequent volstrekt geen enkele gedachte die hun hart beroert uit valse schaamte te verbergen, maar ze integendeel onmiddellijk wanneer ze de kop opsteekt aan hun oudere bloot te geven en, om erover te oordelen, niet in het minst op eigen inzicht te vertrouwen, maar als goed of als kwaad te beschouwen wat de oudere, na onderzoek, als zodanig declareert. Zo heeft de sluwe vijand geen enkele kans meer de jongeman te vangen in zijn onervarenheid en onwetendheid noch hem met een of andere list te misleiden, als hij moet vaststellen dat deze gewapend is, niet met zijn eigen inzicht maar met dat van de oudere, en dat hij hem er niet toe kan brengen zijn suggesties, van welke aard ook, die hij als vurige schichten zijn hart binnenschiet, voor zijn oudere verborgen te houden. Op een andere manier immers zal die uiterst spitsvondige duivel er niet in slagen de jongeman te begoochelen of ten val te brengen, als hij hem niet kan kluisteren aan uit eigenwaan of schaamte verborgen gehouden gedachten. De ouderen noemen het immers een algemeen geldend en onmiskenbaar teken dat we met een door de duivel ingegeven gedachte te doen hebben als we ons schamen ze aan de oudere voor te leggen.

 

10.1. En verder onderhouden ze de regel van de gehoorzaamheid zo nauwgezet dat de jongeren buiten weten of zonder toestemming van hun proost niet alleen niet buiten hun cel durven komen maar dat ze zelfs voor het voldoen van hun natuurlijke behoeften niet aan zijn gezag voorbijgaan. Met spoed en zonder discussie en alsof het vanuit de hemel, van God zelf uitgaat, volbrengen ze alles wat door hun oudere bevolen wordt, en wel zo dat ze soms onmogelijke opdrachten aanvaarden met zo’n vertrouwen en toewijding dat ze ze vol ijver, al hun krachten inspannend en zonder weifeling in het hart, trachten te voltooien, zonder zelfs, uit respect voor de oudere, de uitvoerbaarheid van het bevel in vraag te stellen. Op de details van hun gehoorzaamheid ga ik nu niet verder in: we nemen ons immers voor weldra, op de gepaste plaats, met voorbeelden erover te handelen als de Heer ons, op uw gebed, de gelegenheid zal geven. Laten we nu verdergaan met de overige aspecten van hun levenswijze zonder evenwel op te nemen wat in de kloosters van onze streek geen ingang kan vinden of niet onderhouden kan worden, zoals we in onze proloog beloofden te doen (zie Proloog 9), dat ze bijvoorbeeld geen wollen maar slechts linnen kleren dragen en dan nog nooit dubbele, die door het hoofd van elke dekanie vervangen worden als hij ziet dat de kleren die men aanheeft vuil zijn geworden.

 

  1. Zo gaan we ook voorbij aan die harde en verheven vorm van onthouding die hun ‘lapsana’[1], kruid met zout vermengd, een lekkernij laat noemen wanneer het, gedrenkt in water ter verkwikking aan de broeders wordt voorgezet, en vele andere dergelijke zaken die in deze provincie, wegens het klimaat en wegens onze zwakke gezondheid, niet verantwoord zouden zijn. Ik zal slechts datgene behandelen waarvoor noch de zwakheid van het vlees noch de plaatselijke situatie een belemmering kan zijn als kleinmoedigheid en lauwheid ze maar niet uitschakelen.

 

12.1. Als ze dan in hun cel zitten waar ze zich even ijverig toeleggen op arbeid als op meditatie en ze de broeder horen die op hun deur en op die van de andere cellen klopt om hen op te roepen, voor het gebed of voor een werk, dan komt ieder onmiddellijk naar buiten, en wel zo prompt dat wie de taak van schrijver uitoefent het niet waagt de letter die hij begonnen was af te maken, want op het ogenblik zelf dat het geluid van de klop op zijn deur zijn oren bereikt springt hij met de grootste snelheid op zonder zich zelfs nog maar het moment te gunnen dat hij het begonnen haaltje zou kunnen afwerken; hij laat het streepje van de letter onvoltooid en haast zich, een en al ijver als hij is, eerst de deugd van gehoorzaamheid te beoefenen, liever dan voordeel en winst uit zijn werk te halen. Deze gehoorzaamheid stellen ze niet alleen boven handenarbeid, geestelijke lezing, stilte en rust in de cel, maar zelfs boven alle andere deugden: de gehoorzaamheid, zo oordelen zij, moet altijd op de eerste plaats komen, en ze zijn gelukkig welke schade ook te lijden als het goed van de gehoorzaamheid maar in geen enkel opzicht geschonden wordt.

 

13.1. En verder acht ik het, onder al wat de ouderen leren, overbodig de deugd te vermelden die niemand toestaat een kistje, een mandje of iets dergelijks persoonlijk te bezitten zodat hij het, als zijn eigendom, van een teken zou moeten voorzien. We weten dat ze zo bezitloos leven dat ze behalve een linnen tuniek (‘colobium’), een klein manteltje (‘mafors’), sandalen, een geitenhuid (‘melota’) en een slaapmat (‘psiathium’) niets anders bezitten[2]. En ook in andere kloosters, waar men wat minder streng is, zien we dat deze regel tot op de huidige dag uiterst strikt onderhouden wordt, zodat niemand het waagt, zelfs maar met een woord (vgl. Handelingen 4,32), iets het zijne  te noemen terwijl het als een ernstige fout beschouwd wordt wanneer een monnik zegt: “mijn boek”, “mijn schrijftafeltjes”, “mijn schrijfstift”, “mijn tuniek”, “mijn sandalen”. En hij moet het met een passende penitentie weer goedmaken als hem eens bij verrassing of uit schuldige onwetendheid een dergelijke uitdrukking ontsnapt.

 

  1. En hoewel ieder van hen met zijn moeitevolle arbeid zoveel voor zijn klooster verdient dat hij niet alleen in zijn eigen geringe behoeften, maar zelfs, en wel ten overvloede, in de noden van meerderen kan voorzien, gaat hij daar toch niet in het minst groot op en vleit hij zich niet met die met moeite verkregen overvloedige winst van zijn arbeid; buiten twee broodjes, die men daar voor nog geen drie denariën kan krijgen, houdt niemand iets voor zichzelf over. Bij hen vind je ook niemand die uit is op een privé-winstgevend werk, noch in feite, noch zelfs in gedachte; ik schaam me het te zeggen, maar mocht dit in onze kloosters ook maar het geval zijn! En hoewel hij gelooft dat gans de inboedel van het klooster hem toebehoort, en hij dan ook als meester van alles voor alles de grootste zorg aan de dag legt, beschouwt hij zichzelf toch tegenover alles als buitenstaander en vreemdeling; hij wil namelijk die voor hem zo waardevolle deugd van bezitloosheid behouden, deugd die hij tot het uiterste volmaakt en ongeschonden tracht te behoeden, en leeft daarom als vreemdeling en balling (vgl. 1 Petrus 2,11) in deze wereld, terwijl hij liever voor een pensionair of dienaar van het klooster gehouden wordt dan zich over ook maar iets als meester te gedragen.

 

15.1. Wat zullen wij, armzalig als we zijn, daarop zeggen? Wij verblijven in een klooster en werden toevertrouwd aan de waakzame zorg van een abbas, en we dragen onze eigen sleutels met ons mee! En schaamteloos treden we de eerbied voor onze levensstaat met de voeten terwijl we zonder te blozen openlijk zelfs ringen aan de vingers dragen waarmee we tekenen wat we verborgen houden. Noch kistjes en korven, noch zelfs koffers en kasten volstaan om alles op te bergen wat we bijeenschraapten of bij het verlaten van de wereld opzij zetten; en het gebeurt zelfs dat we voor die nietswaardige prullen, die we als onze persoonlijke eigendom verdedigen, zo in vuur en vlam geraken dat iemand het maar moet wagen iets ervan met een vinger aan te raken of we worden zo woedend dat we niet anders kunnen dan verontwaardigd met woord en gebaar lucht geven aan onze geraaktheid.

 

15.2. Maar laten we voorbijgaan aan onze ondeugden en zwijgen over wat trouwens het vermelden niet waard is, overeenkomstig het woord: “Laat mijn mond niet spreken over het handelen der mensen” (Psalm 17,4). Laten we liever, volgens oorspronkelijk plan, verdergaan met de deugden die de ouderen beoefenen en die ook wij met volle inzet moeten nastreven, en laten we snel en beknopt de regels en normen waarnaar ze hun leven richten weergeven om dan later uit te komen bij enkele van hun daden en handelingen die we nadrukkelijk wensen in gedachtenis te houden. Op die manier zullen we ons verhaal met uiterst stevige getuigenissen als het ware kracht bijzetten, want we geven er de voorkeur aan al wat we zeiden met de voorbeelden en het gezag van hun leven te bevestigen.

 

16.1. Als iemand dan per ongeluk een aarden pot, die zij ‘baucalis’ noemen, breekt, zal hij zijn nalatigheid niet anders goedmaken dan met een publieke penitentie; terwijl al de broeders voor de gebedsdienst samen zijn zal hij, heel de duur van het officie op de grond uitgestrekt vergiffenis vragen, en hij zal ze pas verkrijgen als de abbas het goedvindt en hij verzocht wordt van de grond op te staan. Wie opgeroepen voor een werk of voor de gewone samenkomst, te laat komt, zal op dezelfde manier voldoening geven, en eveneens wie zich bij het zingen van een psalm, hoe luttel ook, vergist;

 

16.2. en zo gaat het ook voor de volgende fouten: overbodig, hard of weerbarstig antwoorden; slordig gehoorzamen; zelfs maar lichtjes mopperen; opgelegde taken maar slapjes volbrengen terwijl men geestelijke lezing stelt boven arbeid of gehoorzaamheid; na de gebedsdienst niet haastig naar zijn cel terugkeren; zich met iemand, al is het maar eventjes, ophouden of zich een ogenblik ergens met hem terugtrekken; iemand bij de hand vasthouden; zich verstouten, al is het maar een klein beetje, te praten met wie geen celgenoot is; bidden met iemand die van het gemeenschappelijk gebed is uitgesloten; iemand van zijn verwanten of vrienden uit de wereld zien of spreken buiten zijn oudere om; een brief van iemand trachten te bekomen of erop antwoorden zonder toelating van de abbas. Voor deze en andere dergelijke fouten krijgt men een geestelijke straf.

 

16.3. Zo gaat het echter niet met de volgende fouten waarvoor men bij ons ook slechts een geestelijke straf oploopt en die wij, en dat is ten zeerste afkeurenswaardig, dulden, namelijk openlijke beschimpingen, blijken van verachting, heftige tegenspraak, vrij en teugelloos gedrag, familiariteit met vrouwen, uitingen van gramschap, twisten, veten en verwijten, uit zijn op een privé-winstgevend werk, gierigheid, gehechtheid aan en bezit van overtollige zaken waarover de andere broeders niet beschikken, eten buiten de vastgestelde tijd en in het geheim enzovoort.

 

Ter verbetering of uitzuivering past men in deze gevallen niet de geestelijke straf toe, waarover we boven spraken, maar krijgen de broeders de lijfskastijding of ze worden  weggezonden.

 

17.1. Het gebruik in onze kloosters tijdens de maaltijden voor de broeders uit geestelijke geschriften voor te lezen komt niet uit de regel van de Egyptenaren maar uit die van de Kappadociërs. Het lijdt geen twijfel dat de bedoeling niet zozeer is geestelijke vorming te geven dan wel overtollig en ijdel gepraat, en voor alles disputen, die dikwijls aan tafel ontstaan, te voorkomen. Ze hebben die lezing dus willen invoeren omdat ze geen ander middel zagen om dergelijke wanordelijkheden te weren. Maar bij de Egyptenaren, en vooral bij de Tabennêsiërs, is iedereen zo volkomen stil dat, ondanks het groot aantal broeders dat aan tafel zit, niemand zelfs maar durft fluisteren, behalve de overste van een dekanie, die evenwel, wanneer hij merkt dat iets moet aangebracht of weggebracht worden, dit liever te kennen geeft met een hoorbaar teken dan met zijn stem. En de discipline van de stilte wordt aan tafel zo strikt onderhouden dat ze de kleine kap tot voor hun ogen neerlaten om de vrije blik geen kans te geven nieuwsgierig rond te dwalen; zo zien ze enkel de tafel en wat wordt opgediend of wat ze aan het eten zijn, maar wat of hoeveel een ander of hun buurman eet merken ze niet.

 

18.1. Voor en na de reguliere gemeenschappelijke maaltijd wordt er met de grootste zorg voor gewaakt dat, van tafel opgestaan, niemand het waagt enig voedsel tot zich te nemen. Als ze bijvoorbeeld in tuin of boomgaard komen, hangen daar niet alleen verleidelijk overal vruchten aan de bomen die als het ware aan de voorbijgangers vragen geplukt te worden, maar er liggen er ook op de grond die je zo maar kunt vertrappen. Gemakkelijk op te rapen kunnen deze vruchten degenen die ernaar kijken tot toegeven aan de begeerlijkheid verlokken en zelfs van de meest gestrenge en verstorven broeders kan door die gunstige gelegenheid en de grote hoeveelheid het verlangen opgeroepen worden. Het wordt nochtans als een heiligschennis beschouwd wanneer men er eentje proeft of zelfs maar met de hand aanraakt, tenzij ze bij de gemeenschappelijke maaltijd opgediend worden of met toelating van de econoom tijdens het plukken openlijk aan de broeders aangeboden worden.

 

19.1. Om niet de schijn te wekken iets van de inrichting van het kloosterleven onvermeld te laten denk ik dat het goed is ook in het kort weer te geven hoe de broeders in de andere streken de dagelijks terugkerende werkzaamheden verrichten. Overal in Mesopotamië, Palestina en Kappadocië en in heel het Oosten hebben de broeders, de een na de ander, een weekbeurt om deze diensten uit te voeren: hun aantal wordt aangepast aan het aantal leden van de gemeenschap. En ze beijveren zich alles met zoveel toewijding en nederigheid te volbrengen als geen slaaf ooit voor de meest hardvochtige en overmachtige meester zal opbrengen. Zo stellen ze zich niet ermee tevreden slechts te doen wat de regel hun oplegt, maar ze staan in al hun ijver zelfs ‘s nachts op om degenen die aangeduid zijn om voor al die zaken te zorgen te ontlasten, en vlug op voorhand en in het geheim al op te knappen wat hun medebroeders  moeten doen.

 

19.2. leder oefent zijn weekbeurt uit tot aan de maaltijd van de zondag. Na het eten wordt de dienst van die hele week als volgt besloten: als de broeders samenkomen voor de psalmen, die ze gewoon zijn voor het slapengaan te zingen, wassen degenen die vervangen zullen worden in volgorde de voeten van hun medebroeders; terwijl ze zo het gebod van Christus (vgl. Johannes 13,14) volbrengen vragen ze gelovig, als zegenbrengende beloning voor hun inzet gedurende gans de afgelopen week, het gebed van al de broeders; in deze oratie wordt vergiffenis gevraagd voor de fouten uit onwetendheid en voor zonden uit menselijke zwakheid begaan terwijl de toegewijde dienst die ze volbrachten als een weelderig offer (vgl. Psalm 20,4) aan God wordt aangeboden.

 

19.3. En ‘s maandags, na de morgen-hymnen, wordt al het gereedschap waarmee ze hun dienst verrichtten toegewezen aan hun opvolgers: voor alles wat ze ontvangen dragen ze de grootste zorg opdat niets beschadigd wordt of verloren gaat, want ze geloven dat ze ook van het geringste, als ware het gewijd vaatwerk, rekenschap zullen moeten geven, en dit niet alleen aan hun econoom maar ook aan de Heer, als het mocht gebeuren dat als gevolg van hun nalatigheid iets beschadigd wordt. Hoe en met welke trouw en oplettendheid dit voorschrift in praktijk wordt gebracht zal u, door één getuigenis dat ik als voorbeeld wil geven, duidelijk kunnen worden. Evenzeer als we immers aan uw vurig verlangen willen tegemoet komen en we bereid zijn, zoals ge wenst, in ons boek zelfs wat ge reeds zeer goed weet te herhalen, om u een volledig beeld van het geheel te geven, evenzo vrezen we van de andere kant de maat van de beknoptheid te overschrijden.

 

20.1. Tijdens de weekbeurt van een broeder zag de econoom in het voorbijgaan drie linzenboontjes liggen die aan de week-dienaar in zijn haast bij het voorbereiden voor het koken samen met het water tussen de vingers weggeglipt waren; op staande voet ging hij de abbas raadplegen en deze was van oordeel dat die broeder een heilig goed zorgeloos had verspild en sloot hem uit van het gemeenschappelijk gebed. En zijn nalatigheid werd hem niet vergeven voor hij ze met de publieke penitentie had uitgewist. Ze geloven inderdaad dat ze niet alleen zichzelf niet toebehoren maar ook dat alles wat ze hebben aan de Heer gewijd is. Daarom vragen ze wat eenmaal in het klooster is binnengebracht met alle eerbied te behandelen als iets heiligs; en ze dragen zorg voor alles en schikken alles met zo’n geloof dat ze er rotsvast op vertrouwen van de Heer hun beloning te zullen ontvangen als ze bijvoorbeeld iets naar een meer geschikte plaats brachten, zelfs als het voorwerpen betreft die men als nietswaardig, gering en alledaags ziet, of als ze een kruik met water vulden of iemand eruit lieten drinken of een strohalm uit de badplaats of de cel veegden.

 

21.1. Toen ons bekende broeders eens de weekbeurt hadden was er zo weinig hout dat het niet meer mogelijk was de gewone maaltijd voor de broeders te bereiden. Totdat het aangekochte hout zou geleverd worden moest men zich maar tevreden stellen met droog eten – dat was de gezagvolle beslissing van de abbas. Iedereen was het hiermee eens en niemand kon nog een gekookt gerecht verwachten. Maar onze broeders die aan de beurt waren om naar gewoonte het eten voor hun medebroeders klaar te maken, wilden zich niet zomaar van de vrucht en de beloning van hun dienstwerk laten beroven en ze legden zichzelf, in hun bezorgdheid, vrijwillig volgend werk op: in die droge en onvruchtbare streek, waar geen ander hout te vinden is dan wat van de fruitbomen weggesnoeid wordt -want er zijn daar geen bossen met struikgewas- doorkruisten ze uitgestrekte en afgelegen vlakten en ook de woestijn die aan de Dode Zee grenst. Alle fijne twijgjes en doorntakjes die de wind hier en daar verspreid had raapten ze op en dank zij dit vrijwillig dienstbetoon konden ze alle gewone spijzen bereiden en hoefden ze niets minder op te dienen dan gebruikelijk was. En ze kweten zich zo getrouw van deze dienst aan hun medebroeders dat ze niet wilden weten van het excuus dat hun zonder blaam werd aangereikt door het gebrek aan hout en het bevel van de abbas, omdat ze nu eenmaal vrucht en beloning van hun werk wilden bekomen.

 

22.1. Wat we hier meldden komt, zoals we boven zeiden, overeen met de normen die in heel het Oosten gelden en die ons inziens ook in onze streken hoognodig onderhouden dienen te worden. Maar bij de Egyptenaren, waar men ten zeerste bezorgd is om de arbeid, kent men deze onderlinge afwisseling van de weekbeurten niet omdat men wil voorkomen dat door het vervullen van die taak de reguliere arbeid gehinderd wordt; de zorg voor de provisie en de keuken wordt er toevertrouwd aan één broeder, een door en door beproefde, die deze taak blijft vervullen zolang zijn krachten en zijn leeftijd het toelaten. Hij geraakt niet al te vermoeid door grote lichamelijke inspanning want zoveel zorg wordt er bij hen aan bereiden van het voedsel en het koken niet besteed, aangezien ze veel droog en rauw voedsel gebruiken. Eens in de maand gesneden koolblaren, ‘lapsana’, geroosterd zout, olijven, kleine met zout ingemaakte visjes die ze ‘maenomenia’ noemen, zijn voor hen de grootste lekkernij.

 

23.1. En verder, aangezien dit boek handelt over de vorming van wie aan de wereld verzaken, een vorming namelijk tot ware nederigheid en volmaakte gehoorzaamheid waardoor ze ook de toppen van de andere deugden kunnen beklimmen, acht ik het nodig, bij wijze van voorbeeld, zoals we beloofden, enkele meesterdaden van de ouderen, waarin deze deugd[3] schitterend tot uiting komt, voor te stellen.

 

We kiezen er enkele uit de overvloed om degenen die altijd opnieuw naar hoger streven niet alleen een spoorslag te geven in hun opgang naar de volmaaktheid maar ook een model om aan hun ideaal gestalte te geven. Laten we dus, om dit boekje beknopt te houden, spreken over twee of drie van die talloze schare Vaders.

 

Er is vooreerst abbas Johannes die in de nabijheid van Lyco, een vesting in Thêbaïs, verbleef en die door zijn deugd van gehoorzaamheid de zo verheven gave van de profetie verkreeg waardoor hij zo schitterde voor heel de wereld dat zijn verdienste hem zelfs de achting van aardse koningen verwierf. Want alhoewel hij zeer diep in de Thêbaïs verbleef, waagde keizer Theodosius het niet de strijd met de machtige tyrannen aan te binden zonder de aanmoediging van Johannes’ orakels en uitspraken. Erop vertrouwend als kwamen ze uit de hemel behaalde hij in hopeloze oorlogen de overwinning op zijn vijanden.

 

24.1. Deze eerbiedwaardige Johannes diende vanaf zijn jeugd tot op rijpe, volwassen leeftijd een oudere zolang deze leefde en hij was hem zo nederig en onderdanig aanhankelijk onderdanig dat ook die oudere zelf ten zeerste versteld stond over zijn gehoorzaamheid. Om zeker te zijn of deze deugd steunde op ware trouw en diepe eenvoud van hart en niet slechts gemaakt was en als het ware geforceerd om een goed figuur te slaan bij zijn oudere, legde hij hem ook meerdere keren overbodige of onnodige en zelfs onmogelijke dingen op.

 

24.2. Ik zal hiervan drie voorbeelden geven waaruit, voor wie dit wensen te onderzoeken, de gaafheid van zijn geest en van zijn onderwerping duidelijk kunnen blijken.

 

De oudere nam van zijn houtstapel een oud takje dat al lang geleden afgesneden was en gereed gemaakt voor het haardvuur en dat, omdat er de laatste tijd geen gelegenheid geweest was om te koken, niet alleen droog maar zelfs bijna vergaan was van ouderdom.

 

Hij plantte het voor zich in de grond en gaf Johannes de opdracht water te halen en het tweemaal per dag te besproeien opdat het, dagelijks vochtig gehouden, wortel zou schieten en de vroegere boom weer zou herleven met weelderige takken, tot lust voor het oog en schaduw voor wie beschutting zochten tegen de zomerhitte.

 

24.3. Met zijn gewone eerbied en zonder ook maar in het minst aandacht te geven aan het onmogelijke van de opdracht aanvaardde de jongeman het bevel en bracht het dagelijks ten uitvoer. Hij haalde altijd maar water aan over een afstand van ruim twee mijl[4] en hield niet op de tak te begieten; noch vermoeidheid van lichaam, noch de viering van een feest, noch een dringende bezigheid die gemakkelijk als excuus had kunnen dienen om het bevel niet uit te voeren, noch tenslotte de harde winter konden hem beletten een jaar lang stipt te volbrengen wat hem was opgedragen.

 

24.4. Zwijgend en zonder het te laten merken ging de oudere elke dag die aanhoudende ijver na en zag dat Johannes met de simpele eenvoud van hart, als had God zelf gesproken, zijn opdracht bleef uitvoeren zonder dat zijn gelaat ook maar in het minst betrok en zonder te gaan redeneren.

 

Zo was hij zeker van zijn oprecht nederige gehoorzaamheid, en vol medelijden wegens zo’n langdurige, ja, een gans jaar met toegewijde ijver volgehouden inspanning, ging hij tot bij de dorre tak en zei: ‘Kom Johannes, heeft deze boom wortels gekregen of niet?’ En op zijn antwoord, dat hij het niet wist, deed de oudere alsof hij wilde onderzoeken wat er nu wel gebeurd was en alsof hij wilde beproeven of hij reeds op zijn wortels steunde; terwijl Johannes erbijstond trok hij met een lichte ruk de tak uit de grond, gooide hem weg en beval zijn leerling in het vervolg het begieten stop te zetten.

 

25.1. Door een opleiding met dergelijke oefeningen groeide bij de jongeman elke dag de deugd van onderdanigheid en schitterde de gratie van zijn nederigheid terwijl de zoete geur van zijn gehoorzaamheid zich over alle kloosters verbreidde.

 

Enkele broeders, die over zijn onderwerping gehoord hadden, waren vol bewondering en kwamen naar de oudere om met eigen ogen een bewijs te zien, of liever, om zichzelf te stichten.

 

De oudere riep hem dan vlug en zei: ‘Naar boven, met het vaasje olie, en gooi het het raam uit.’

 

En die olie was in de woestijn voor de monniken zelf en voor de gasten de enige verzachting!

 

Maar Johannes vloog vlug naar boven en gooide het vaasje door het raam aan scherven tegen de grond zonder zich te bekommeren om de absurditeit van het bevel of verdere bedenkingen te maken:

 

men had die olie elke dag nodig, er waren de zieken, men had niets om nieuwe te kopen, nood en gebrek in deze woeste verlatenheid waren zo groot dat, zelfs als men meer dan genoeg geld had, men toch niets zou kunnen vinden om het verlies van die olie te compenseren.

 

26.1. En andere broeders nog verlangden zich te stichten aan een voorbeeld van zijn gehoorzaamheid; de oudere riep hem dan en zei: ‘Vlug, Johannes, rol dat rotsblok zo snel mogelijk tot hier.’

 

En het was zo’n groot rotsblok dat een hele groep mannen het niet van zijn plaats hadden kunnen krijgen. Maar Johannes drukte er zich tegenaanmet zijn nek, met heel zijn lichaam en duwde maar en probeerde het vooruit te rollen zodat het zweet, dat hem aan alle kanten uitbrak, niet alleen zijn kleren doortrok maar ook de steen zelf bevochtigde bij het contact met zijn schouders.

 

Ook in dit geval ging hij, uit eerbied voor zijn oudere, voorbij aan het feit dat het bevel onmogelijk uit te voeren was, daar hij, in de oprechte eenvoud van zijn onderwerping met volledige trouw geloofde dat een bevel van zijn oudere nooit nutteloos of zinloos kon zijn.

 

27.1. Wat abbas Johannes betreft moge deze kleine greep uit de overvloed van mogelijke voorbeelden volstaan.

Nu zal ik een gedenkwaardige daad van abbas Patermutus verhalen.

Deze verlangde aan de wereld te verzaken

en bleef het volhouden voor de ingang van het klooster

tot hij, tegen alle kloostergewoonten in,

het met zijn onwankelbare volharding gedaan kreeg

opgenomen te worden samen met zijn ongeveer 8-jarig zoontje.

 

Toen ze eindelijk toegelaten werden

vertrouwde men ze niet alleen onmiddellijk aan verschillende proosten toe,

maar men liet hen ook verblijven in van elkaar gescheiden cellen;

dit alles uit vrees

dat het voortdurend zien van de kleine

bij de vader de gedachte op zou wekken dat hij,

ondanks zijn verzaken aan bezit en aan familiegenegenheid

toch zijn zoon nog had,

want evenmin als hij zich nog rijk kon achten

mocht hij nog ervaren vader te zijn.

 

21.2.

En om nog duidelijker te weten te komen

of de roep van het bloed en de natuurlijke vaderliefde

voor hem niet méér betekenden

dan gehoorzaamheid en totale zelfverloochening

omwille van Christus,

waaraan ieder die aan de wereld verzaakt uit liefde voor Christus de voorkeur moet geven,

werd het kind met opzet verwaarloosd:

men trok het eerder lompen aan dan kleren,

en het was allemaal zo smerig en vuil dat,

telkens als de vader zijn jongen zag,

zijn ogen alleen maar gekwetst konden worden en geenszins verblijd.

 

Bovendien kreeg de onschuldige knaap,

zonder reden,

van verschillende kanten slagen en oorvegen toegediend

terwijl de vader vaak met eigen ogen moest toezien,

zodat hij zijn kind alleen maar zag met vuile sporen van tranen op zijn wangskes.

 

21.3.

Maar alhoewel, dag na dag,

het kind onder zijn ogen op een dergelijke manier werd behandeld

bleef het gemoed van de vader,

uit liefde tot Christus en uit kracht van de gehoorzaamheid,

stoer en onbewogen.

 

Hij maakte immers geen aanspraak meer op zijn zoon die hij,

samen met zichzelf,

aan Christus had opgedragen,

en hij bekommerde zich niet om al dit onrecht

maar verheugde zich veeleer omdat hij duidelijk genoeg zag

dat het niet zonder vrucht verdragen werd;

en zo dacht hij nauwelijks aan de tranen van zijn kind

en was hij slechts bezorgd om zijn eigen nederigheid en volmaaktheid.

 

Toen de oudere van het klooster die hardheid en die onwrikbare strengheid van de vader doorzag

stelde hij zijn zielekracht [animi eius constantiam]

tot het uiterste op de proef:
op zekere dag zag hij het kind wenen

en woede veinzend gaf hij de vader bevel het weg te pakken en in de rivier te werpen.

 

27.4.

Deze nam zijn jongen zonder dralen in zijn armen,

en alsof het bevel door de Heer zelf gegeven was

liep hij vlug naar de oever van de rivier

om hem daarin te gooien.

En in het ijvervuur van zijn trouwe gehoorzaamheid [fervore fidei et oboedientiae]

zou hij die daad ook voltrokken hebben

als er niet met opzet voor gezorgd was dat broeders de oever van de rivier zorgvuldig afzetten om de knaap, nauwelijks erin gegooid,

als het ware aan de schoot van de rivier te onttrekken

en zo het tot het uiterste en volledig voltrekken van het bevel,

dat de vader reeds door zijn onderdanige toewijding uitgevoerd had,

te voorkomen.[5]

 

28.1.

Zijn trouwe toewijding was zo aangenaam aan God

dat ze terstond door een goddelijk getuigenis bevestigd werd.

Aan de oudere werd namelijk onmiddellijk geopenbaard dat de vader met deze gehoorzaamheid

de daad van de patriarch Abraham [Genesis 22]

volbracht had.

En toen een weinig later

diezelfde abbas van het klooster

van het verblijf in deze wereld overging naar Christus,

stelde hij deze monnik aan het hoofd van al de broeders

en liet hem achter als zijn opvolger en als abbas van het klooster.

 

29.1. We gaan ook niet zwijgen over een ons bekende broeder die, volgens de maatstaf van deze wereld, van hoge afkomst was: zijn vader was een hooggeplaatst en zeer rijk man en de zoon was degelijk onderricht in de ‘vrije kunsten’[6] Hij verliet zijn ouders en ijlde naar het klooster: om de nederigheid van zijn geest en de vurigheid van zijn trouw op de proef te stellen kreeg hij terstond van de oudere het bevel tien manden, die feitelijk niet moesten verkocht worden, op zijn rug te nemen en ermee langs de straten te trekken om ze stuk voor stuk aan de man te brengen. Om zijn opdracht des te langer te doen duren werd er als voorwaarde bijgevoegd dat hij moest weigeren als iemand er meerdere tegelijk wilde kopen en dat hij ze dus één voor één aan de liefhebbers moest verkopen. Met volle toewijding kweet die broeder zich van zijn opdracht en, omwille van Christus’ Naam en zijn verlangen naar Hem, alle menselijk opzicht met de voeten tredend, laadde hij de korven op zijn schouders, verkocht ze stuk voor stuk tegen de vastgestelde prijs, en bracht het geld naar het klooster. Hij werd niet in het minst afgeschrikt door het buitennissige van zo’n vernederende en ongewone taak en bleef niet stilstaan bij het compromittante van de zaak, noch bij zijn schitterende afkomst, noch bij het dwaze van die manier van verkopen, want hij verlangde slechts de nederigheid van Christus, dit is de ware adeldom, door de genade van de gehoorzaamheid te bekomen.

 

30.1. De omvang van ons boek verplicht ons te gaan eindigen. Maar het goed van de gehoorzaamheid, die onder alle deugden de eerste plaats bekleedt, is zo belangrijk dat we de meesterdaden van hen die erin uitmuntten niet stilzwijgend mogen voorbijgaan. Daarom, om beide in evenwicht te houden en te dienen, namelijk én de beknoptheid én het verlangen en voordeel van ijverige monniken, zullen we nog één voorbeeld van nederigheid geven, en wel een dat niet door een beginneling maar door een volmaakt man en abbas gegeven werd. Bij het lezen zullen niet alleen jongeren onderricht worden maar ook ouderen aangespoord worden tot de volmaakte deugd van nederigheid.

 

30.2. We hebben abbas Pinoefius gezien, priester van een zeer groot klooster in Egypte, niet ver van de stad Panefysis. Omdat zijn leven, leeftijd en priester-zijn hem bij iedereen hooggeëerd maakten en hij zag dat hij juist daardoor die diepe nederigheid waarnaar hij zo vurig verlangde niet in praktijk kon brengen, noch vooruitgang kon maken in de zo begeerde deugd van onderwerping, vluchtte hij in het geheim uit het klooster weg en week gans alleen uit naar het meest afgelegen deel van Thêbaïs. Daar legde hij zijn monnikskleed af, trok wereldse kleren aan en begaf zich naar het klooster van de Tabennêsiërs. Hij wist dat de levenswijze daar strenger was dan overal elders en meende daar, én wegens de afgezonderde ligging, én wegens de uitgebreidheid van het klooster en het groot aantal broeders, zich gemakkelijk te kunnen verbergen en op die manier onbekend te blijven.

 

30.3. Langere tijd volhardde hij daar voor de poort, wierp zich neer voor de voeten van al de broeders en bad en smeekte steeds weer om opgenomen te worden. Eindelijk werd hij toegelaten maar met sterke weerzin want men meende dat de afgeleefde grijsaard, die gans zijn leven al achter de rug had, in het klooster wilde treden op het tijdstip dat hij toch niet meer aan zijn lusten kon voldoen; en de broeders beweerden dat hij niet om zich aan God te binden naar het klooster kwam maar gedwongen door honger en gebrek, en men liet hem -toch maar een oud man en voor geen enkel werk geschikt- de tuin verzorgen en onderhouden.

 

30.4. Hij deed dit werk onder leiding van een andere broeder, een jongere, aan wie men hem had toevertrouwd, en hij was hem zo onderdanig en beoefende de begeerde deugd van nederigheid met zo’n grote gehoorzaamheid, dat hij niet alleen dagelijks met heel zijn ijver alles wat met de zorg voor de tuin te maken had volbracht, maar ook alle karweien die voor ieder ander hard of vernederend waren en die algemeen gevreesd werden. Voor veel van deze diensten stond hij ‘s nachts in het geheim op en voerde ze dan uit zonder dat iemand het zag of wist, verborgen in het duister, zodat volstrekt niemand ontdekte wie het gedaan had. Drie jaar lang hield hij zich daar schuil. Maar over heel Egypte zochten de broeders hem en tenslotte zag een broeder, die uit Egypte kwam, hem, maar kon hem slechts met moeite herkennen omdat hij alle waardigheid scheen te missen en zo’n vernederende taak uitoefende.

 

30.5. Want voorovergebogen verwijderde hij met een schoffel de grond rond de groente, bracht op zijn schouders mest aan en strooide die op de wortels. Toen de broeder dit zag durfde hij eerst geruime tijd zijn ogen niet te geloven; tenslotte trad hij naderbij om nauwkeurig zijn gelaat te kunnen zien en ook de klank van zijn stem te beluisteren; meteen viel hij aan zijn voeten neer en sloeg aanvankelijk alle toeschouwers met de grootste verstomming, terwijl men zich afvroeg waarom hij dit deed voor iemand die, als novice en nog maar pas uit de wereld getreden, door hen als de laatste beschouwd werd. Maar even later waren ze nog veel meer verbaasd toen de broeder hun zijn naam, die ook bij hen groot aanzien genoot, bekend maakte.

 

30.6. Heel de broedergemeenschap vroeg hem dan vergiffenis voor die schuldige onwetendheid, waardoor ze hem zo lange tijd onder de jongeren en kinderen gerekend hadden. Tegen zijn zin en wenend omdat hij door de afgunst van de duivel beroofd werd van die nederige levenswijze waarbij hij helemaal zichzelf kon zijn, die hij zo lang gezocht en tot zijn vreugde eindelijk gevonden had, en omdat hij niet verdiende zijn leven in die onderwerping, die hij daar kon beleven, te beëindigen, werd Pinoefius naar zijn eigen klooster teruggebracht waar men hem met de grootste zorg bewaakte om te voorkomen dat hij hun weer zou ontsnappen en wegvluchten.

 

31.1. Hij verbleef er een korte tijd. Maar dan werd hij opnieuw door zijn vurig verlangen naar nederigheid gedreven en vluchtte weg, profiterend van de nachtelijke stilte. Deze keer trok hij niet naar een naburige provincie maar naar onbekende, vreemde en ver verwijderde streken. Hij nam namelijk een schip om naar Palestina te varen in de mening zich veiliger te kunnen verbergen als hij zichzelf zou ontvoeren naar een streek waar zelfs zijn naam nooit gehoord was. Bij aankomst zocht hij onmiddellijk ons klooster op, dat niet ver verwijderd was van de grot waarin onze Heer zich verwaardigde uit een maagd geboren te worden. Maar slechts een heel korte tijd bleef hij verborgen, want volgens het woord van de Heer kon hij ‘als een stad gelegen op een berg’ (vergelijk Matteüs 5,14) niet langer verborgen blijven. Enkele broeders immers, die vanuit Egypte op bedevaart naar de heilige plaatsen gekomen waren, herkenden hem terstond, overlaadden hem met smeekbeden, en brachten hem terug naar zijn klooster.

 

32.1. Omdat we, toen deze oude man in ons klooster verbleef, groot vertrouwen in hem gekregen hadden, deden we later in Egypte alle moeite om hem weer te ontmoeten.

 

En ik wil dan nu, in dit werkje, de aansporing inlassen die hij aan een broeder gaf terwijl hij hem, in ons bijzijn, in zijn klooster opnam, want ik meen dat er wel wat uit te leren valt.

 

Je weet,zei hij, hoeveel dagen52A

je voor de poort van het klooster hebt moeten blijven wachten

alvorens vandaag aanvaard te worden.

 

Allereerst moet je inzien wat de bedoeling is van deze wel harde beproeving.

 

Het zal je immers op de weg die je wenst in te slaan

van groot nut kunnen zijn als je,

met inzicht in deze bedoeling,

consequent en zoals het hoort,

tot de dienst van Christus toetreedt.

 

33.1. Als immers voor de toekomst een oneindige glorie beloofd wordt

aan wie God trouw dienen

en Hem volgens onze levensregel met heel hun hart aanhangen,

dan worden ook uiterst strenge straffen bereid

voor wie die regel slechts lauw en lichtzinnig beleven,

en die, in tegenstelling tot wat ze beloofd hebben

en de mensen van hen denken,

verzuimen aan hun Heer passende vruchten van heiligheid aan te bieden.

 

De Schrift zegt immers: “Je kunt beter niets beloven dan een gedane belofte niet nakomen” (Prediker 5,4),

en

“Vervloekt, wie deze opdracht van de Heer nalatig volvoert” (Jeremia 48,10).

 

Indien we je dus zo lang hebben afgewezen

was het geenszins zo

dat we jouw heil en dat van alle mensen

niet vurig wensen te behartigen,

of dat we niet graag hen allen reeds van ver tegemoet willen snellen

die zich tot Christus verlangen te bekeren.

Maar door je zomaar op te nemen zouden we

  • zo vreesden we –

onszelf in Gods ogen schuldig maken aan lichtzinnigheid,

en tevens jou een zwaardere straf berokkenen wanneer je,

zonder moeite aanvaard in onze gemeenschap

en zonder voldoende besef van de ernst van de levensstaat

waartoe je je wil verbinden,

later tot ontrouw of lauwheid zou vervallen.

Je moet dus eerst en vooral

de bedoeling leren kennen van de verzaking aan de wereld,

want als je die bedoeling goed begrijpt en voor ogen houdt

zal het onderricht, dat je zal krijgen in al wat je te doen staat,

bevattelijker voor je zijn.

 

34.1. Verzaking aan de wereld

is niets anders dan

een teken van het kruis

en van het sterven aan zichzelf54

 

Weet dus wel dat je vandaag

gestorven bent aan de wereld,

aan haar werken en aan haar begeerten,

en dat je, zoals de Apostel het uitdrukt,

voor de wereld gekruisigd bent

en de wereld voor jou (vgl. Galaten 6,14).

 

Ga dus goed na wat het kruis allemaal inhoudt,

nu heel je verder leven onder dat teken zal moeten staan,

want jijzelf leeft niet meer

maar in jou leeft Hij die voor jou gekruisigd werd

(vgl. Galaten 2,20).

 

Zoals Hij was,

toen Hij voor ons aan het kruishout hing,

zo moeten ook wij zijn,

wanneer we dit leven leiden:

wij moeten, zoals David zegt, ons vlees vastklinken

met de vreze des Heren (vgl. Ps 118/119,120)

en al ons streven en verlangen gericht houden,

niet op het dienen,

maar op het versterven van onze begeerlijkheid.

 

Op die manier zullen we het voorschrift van de Heer volbrengen:

“Wie zijn kruis niet opneemt en Mij niet volgt is Mij niet waardig” (Mt 10,38).

 

Maar misschien zeg je:

“Hoe kan een mens bestendig het kruis dragen

of hoe kan een levend iemand gekruisigd zijn?”

Luister, ik zal het je met een paar woorden uitleggen.

 

35.1. Ons kruis is de vreze des Heren.

  • Wie aan een kruis genageld is

bezit niet meer de mogelijkheid zich naar believen te wenden of te keren;

zo ook mogen wij ons streven en verlangen niet meer laten bepalen

door wat hier en nu aangenaam en heerlijk is,

maar wij moeten ons richten naar de wet van de Heer

waar deze ons gebonden houdt.

 

  • Wie aan een kruis hangt

heeft geen oog meer voor het ondermaanse

en schenkt zijn aandacht niet meer aan wat hem lief was;

kommer en zorg voor de dag van morgen zijn hem vreemd,

geen verlangen naar bezit beroert hem nog,

geen hoogmoed, twist, naijver of jaloersheid verteert hem.

Beledigingen raken hem niet meer,

en smaad, hem vroeger aangedaan, herinnert hij zich niet;

alhoewel hij nog ademt in dit lichaam

beschouwt hij zich toch als aan alle dingen gestorven

en hij laat de blik van zijn hart reeds vooruitgaan

naar het hiernamaals waarheen hij

  • daar twijfelt hij niet aan –

weldra de overtocht zal maken.

 

Zo moeten ook wij,

aan het kruis geslagen door de vreze des Heren,

dood zijn voor dit alles,

dit is niet alleen voor de vleselijke ondeugden

maar werkelijk voor alles van hierbeneden.

In de vreze des Heren

moeten wij ons innerlijk oog steeds gericht houden

op de andere wereld

en elk ogenblik hopen daarheen te mogen uitwijken.

Op die manier immers zullen we

alle vleselijke begeerten en neigingen voorgoed kunnen doen sterven.

 

36.1. Wacht je er dus voor ook maar iets terug te nemen van wat je,

verzakend aan de wereld, hebt afgeworpen.

Verlaat niet, tegen het verbod van de Heer in, de akker van de evangelische arbeid

om het kleed dat je hebt afgelegd toch weer aan te doen (vgl. Mt 24,18).

Val niet terug in de laag-bij-de-grondse begeerten

en beslommeringen van deze wereld door,

tegen het bevel van Christus in,

van het dak der volmaaktheid af te dalen

en je te verstouten iets te gaan halen van wat je, aan de wereld verzakend,

hebt prijsgegeven (vgl. Mt 24,17).

 

Wacht je ervoor nog aan je verwanten

en aan de vroegere liefdesbanden met hen terug te denken

en zo weer terecht te komen in de zorgen en beslommeringen van deze wereld,

want dan kun je, naar het woord van de Heiland,

niet meer geschikt zijn voor het Rijk der hemelen,

omdat je de hand aan de ploeg had geslagen,

maar omgekeken hebt (vgl. Lucas 9,62).

 

36.2. Vandaag, bij de aanvang van je monniksleven,

heb je in vurigheid van geloof en in nederigheid van hart

de hoogmoed met voeten getreden,

maar wees op je hoede:

wanneer eenmaal de vertrouwdheid met de psalmen

en een beter begrip van dit godgewijd leven je voldoening gaan schenken,

loop je gevaar je ongemerkt te verheffen

en diezelfde hoogmoed weer ten leven te gaan wekken.

Je zou dan, volgens het woord van de Apostel,

weer gaan opbouwen wat je eerst afgebroken had,

en zo jezelf tot overtreder maken (vgl. Gal 2, 18).

Zorg dus dat je tot het einde toe

in die onthechting blijft volharden

waartoe je je voor God en zijn engelen verbonden hebt.

 

Volhard ook in de nederigheid en het geduld

waarmee je het tien dagen hebt uitgehouden

voor de poort van het klooster,

onder tranen smekend om opgenomen te worden,

ja, volhard en ga zelfs vooruit en groei.

 

Het zou immers al te jammer zijn als je,

in plaats van zoals het hoort vooruitgang te maken

en naar de volmaaktheid te streven,

afwijkend van je vertrekpunt en eerste aanzet,

op een nog lager niveau zou terugvallen.

 

Niet toch wie dit leven begint

maar wie ten einde toe volhardt,

hij zal gered worden (vgl. Mt 24,13).

 

37.1. De sluwe slang houdt immers nooit op onze hielen te beloeren,

dit is, zij heeft het vooral gemunt op de afloop van ons leven

en tot onze laatste snik tracht ze ons de voet te lichten.

Daarom zal het goed begin je niet baten,

en evenmin het feit dat je, een en al vurigheid,

zo vlug de principes van de verzaking aan de wereld gevat hebt,

als de waarde van je leven niet tevens wordt aangetoond

door een goed einde,

met andere woorden

als je Christus’ nederigheid en armoede,

waartoe je jezelf nu voor zijn aanschijn hebt verbonden,

niet tot het einde toe, en zonder in het minst te verflauwen, blijft beleven.

 

Om dit te kunnen verwezenlijken moet je onophoudelijk de koppen van de slang in de gaten houden, dit is het allereerste begin van je gedachten55

en ze terstond aan je oudere voorleggen.

Eerst dan toch zul je de verderfelijke eerstelingen van de vijand leren verbrijzelen,

zo je je er niet voor schaamt ze heel en al voor je oudere open te leggen.

 

38.1. Nu je dan op weg gegaan bent om de Heer te dienen moet je,

volgens het schriftwoord (vgl. Sir 2,1),

pal staan in de vreze Gods en je ziel voorbereiden,

niet op rust, niet op geborgenheid

evenmin op genietingen,

maar op beproevingen en moeilijkheden.

“Door vele kwellingen immers moeten wij het Rijk Gods binnengaan” (Handelingen 14,22): want “nauw is de poort en smal de weg die voert naar het leven,

 en weinigen zijn er die hem vinden” (Mt 7,14).

 

Beschouw je dus als opgenomen onder dat klein getal uitverkorenen

en laat het voorbeeld en de lauwheid van de grote massa je vurigheid niet afkoelen,

maar leef zoals de ‘weinigen’

om eens met die ‘weinigen’ aangetroffen te worden in het Rijk:

“Velen immers zijn geroepen maar weinigen uitverkoren” (Matteüs 22,14)

en klein is de kudde waaraan de Vader naar zijn welbehagen het erfdeel schenkt (vgl. Lucas 12,32).

Besef dus wel dat het geen lichte zonde is

zo iemand die zich tot de volmaaktheid verbonden heeft

onvolmaakte dingen gaat nastreven.

 

Ziehier nu de opeenvolgende trappen om tot een bestendige volmaaktheid te komen:

[ad quem perfectionis statum his gradibus[7] atque hoc ordine pervenitur]

 

39.1. Aanvang en behoud van ons heil is de vreze des Heren [vgl Spreuken 9,10].

Door deze vreze toch komen degenen die zich laten inwijden in de weg van de volmaaktheid tot een eerste bekering, tot zuivering van ondeugden en trouwe deugdzaamheid.

Wanneer deze vreze in de geest is doorgedrongen doet zij de mens alle dingen versmaden, brengt hem ertoe zijn verwanten te vergeten en van de wereld zelf te gruwelen: en door die versmading en het zich ontdoen van alle bezit komt hij tot

nederigheid.

 

39.2. Nederigheid nu laat zich aan de volgende tekenen kennen:

 

ten eerste:

alle eigenwillige begeerten zijn afgestorven;

[si mortificatas in sese omnes habeat voluntates]

 

ten tweede:

geen enkele daad, ja zelfs maar gedachte, wordt voor de oudere verborgen gehouden;

[si non solum suorum actuum, verum etiam cogitationum nihil suum celaverit seniorem]

 

ten derde:

in niets vertrouwt men op eigen inzicht maar alles legt men voor aan het oordeel van zijn oudere, smachtend naar zijn vermaningen die men gretig aanhoort;

[si nihil suae discretioni, sed iudicio eius universa committat ac monita eius sitiens ac libenter auscultet]

 

ten vierde:

in alle omstandigheden weet men vol zachtmoedigheid te gehoorzamen en het geduld standvastig te bewaren;

[si in omnibus servet oboedientiae mansuetudinem patientia que constantiam]

 

ten vijfde:

men doet niemand smaad aan en smaad die men zelf ondergaat doet zelfs geen pijn en maakt niet treurig;

[si non solum iniuriam inferat nulli, sed ne ab alio quidem sibimet inrogatam doleat atque tristetur]

 

ten zesde:

men doet niets en matigt zich niets aan buiten datgene waartoe de gemeenschappelijke regel en het voorbeeld van de ouderen aanspoort;

[si nihil agat, nihil praesumat, quod non vel communis regula vel maiorum cohortantur exempla]

 

ten zevende:

men is met het allergeringste tevreden en beschouwt zich als een ondeugdelijke werkman, zelfs datgene wat hem wordt aangeboden niet waard;

[si omni vilitate contentus sit et ad omnia se quae sibi praebentur velut operarium malum iudicarit indignum]

 

ten achtste:

men noemt zich de laatste van allen, niet slechts oppervlakkig, met de lippen, maar men is er hartgrondig van overtuigd dit werkelijk te zijn[8];

[si semet ipsum cunctis inferiorem non superficie pronuntiet labiorum, sed intimo cordis credat affectu]

 

ten negende:

men houdt zijn tong in bedwang en als men spreekt roept men niet;

[si linguam cihibeat vel non sit clamosus in voce]

 

ten tiende:

men staat niet gemakkelijk klaar om te lachen[9].

[si non sit facilis ac promptus in risu]

 

 

39.3. Aan deze en dergelijke tekenen onderkent men de ware nederigheid.

[talibus namque indiciis et his similibus humilitas vera dinoscitur]

 

Heb je je deze in waarheid eigen gemaakt dan zal ze je onverwijld tot die verheven graad van liefde opvoeren die geen vrees kent [vgl 1 Johannes 4,18]; door haar zul je alles wat je eerst onder de druk van je angst volbracht, nu zonder moeite gaan nakomen als uit natuurlijke aandrift. Niet meer het beschouwen van de eeuwige straf, neen, geen enkel angstgevoel is nog richtinggevend voor je gedrag, maar wel de liefde voor het goede zelf en de vreugde die de deugd je schenkt.

 

40.1. Om dit gemakkelijker te bereiken moet je, in de gemeenschap waarin je leeft,

ter navolging toonbeelden gaan zoeken van volmaakt leven;

niet zomaar bij iedereen, maar slechts bij enkelen, of zelfs bij één alleen of twee.

Immers, slechts bij weinigen vind je een leven dat door en door beproefd is en tot het uiterste gelouterd. Daarbij komt nog het voordeel dat je, wanneer je voor het cenobitisch leven kiest, in de volmaaktheid ervan veel nauwkeuriger wordt ingewijd en gevormd door het voorbeeld van één enkeling60

 

41.1. Om dit alles te kunnen bereiken

en blijvend onder deze geestelijke regel te volharden,

moet je, binnen een gemeenschap in ieder geval,

de volgende drie dingen in acht nemen,

zoals ook de psalmist zegt:

 

“Als een dove hoorde ik niet

en ik was als een stomme die zijn mond niet opent;

ik werd als een man die niet hoort, die geen wederwoord in de mond heeft”

(Psalm 37/38,14-15).

 

Zo moet ook jij je weg gaan als was je doof en stom en blind.

Kijk dus wel goed naar degene

die je omwille van zijn volmaaktheid ter navolging hebt uitgekozen,

maar wees verder, bij alles wat je aan minder stichtelijks opmerkt,

als een blinde die het niet ziet;

zo zul je voorkomen dat je je, wegens het gezag of het aanzien van hen die zulke dingen doen, tot het minder goede laat verleiden en tot datgene wat je zelf tevoren veroordeelde.

 

41.2. Hoor je een monnik bezig die ongehoorzaam is, weerbarstig of een kwaadspreker,

of iemand die zich iets veroorlooft buiten hetgeen je werd overgeleverd,

dan moet je daar geen aanstoot aan nemen

noch je door zo’n voorbeeld van de wijs laten brengen;

laat dat alles aan je voorbijgaan alsof je doof was en er helemaal niets van had gehoord.

Als men jou of iemand anders smaad of onrecht aandoet, blijf dan innerlijk sterk61

en luister toe als een stomme zonder wederwoord,

terwijl je in je hart onophoudelijk dit vers van de psalmist laat klinken:

“Ik sprak, mijn wegen zal ik bewaken om niet te zondigen met mijn tong.

Ik heb bij mijn tong een wacht gesteld zolang de zondaar voor mij stond;

ik heb niet gesproken, maar heb mij vernederd,

en zelfs over goede dingen heb ik gezwegen” (Ps 38/39,2-3).

 

41.3. Maar bovenal moet je je nog een vierde houding aankweken

die nauw aansluit bij de drie gesteltenissen waarover we het zojuist hadden

en ze als het ware bekroont:

je moet namelijk, zoals de Apostel voorschrijft,

jezelf tot een dwaas maken in deze wereld

om wijs te zijn (vgl. 1 Korintiërs 3,18),

en daarom niets onderzoeken, niets beoordelen van al wat je wordt opgelegd,

maar in alle eenvoud en geloof steeds gehoorzaamheid betonen,

en slechts heilig, nuttig of wijs achten

wat de wet van God of het oordeel van je oudere je als zodanig voorhouden.

Als je dit immers tot basis van je leven maakt

zul je onder deze discipline tot het einde kunnen volharden

en geen enkele verzoeking van de vijand, geen enkele list,

zal je ertoe brengen het klooster te verlaten.

 

  1. Je behoort je geduld dus niet

van de deugdzaamheid van anderen te verhopen

alsof je die deugd eerst dan kunt bezitten wanneer niemand je prikkelt,

want dat ligt toch niet in je macht;

verhoop haar veeleer van je nederigheid en je lankmoedigheid die wèl van jezelf afhangen.

 

43.1. Opdat nu alles wat ik in deze vrij lange toespraak behandeld heb

gemakkelijker in je hart geprent wordt

en opdat het heel je wezen tot op de bodem zou kunnen doordringen

wil ik een soort samenvatting geven

waarvan de kernachtige beknoptheid je in staat zal stellen

het geheel van deze richtlijnen in je geheugen te bewaren.

Ziehier dan in enkele woorden

de weg waarlangs je

zonder moeite of moeilijkheden

tot de hoogste volmaaktheid kunt opstijgen.

 

Volgens de Schriften

ligt het begin van ons heil en van de wijsheid

in de vreze des Heren (vgl. Spreuken 9,10).

De vreze des Heren brengt heilzame rouwmoedigheid voort.

Deze rouwmoedigheid of vermorzeling van hart

leidt tot verzakingaan de wereld, dit is,

tot prijsgeven en geringschatten van alle bezit.

Uit deze bezitloosheid spruit de nederigheid voort.

De nederigheid verwekt versterving van eigenwillige begeerten.

Door de versterving van eigenwillige begeerten

worden alle ondeugden uitgeroeid en krachteloos gemaakt.

Zijn de ondeugden verdreven

dan botten de deugden uit en ontplooien zich.

Door de groei van de deugden

wordt de zuiverheid van hart verkregen.

En de zuiverheid van hart

schenkt ons de volmaakte liefde

waarvan de Apostel ons spreekt

(vgl. 1 Korintiërs 13).

 

[1] lapsana: ingemaakte wilde kool

[2] zie voor de kledingstukken die genoemd worden Boek 1 Over de kleding.

[3] deugd staat in enkelvoud, alsof nederigheid en gehoorzaamheid één deugd is…

[4] als iemand u dwingt één mijl te gaan, ga er twee…??

[5] [vgl Collationes 2,7: vader die kind wil offeren]

 

[6] vrije kunsten: wijsbegeerte, geschiedenis, welsprekendheid etc.

52A 10 dagen: zie 36.2

54 crucis et mortificationis indicium vgl 12,25

55 vgl  4,9 ‘wanneer ze {een gedachte) de kop opsteekt, aan oudere bloot geven…

[7] gradibus®gradus®in RB 7 heet elke trap van nederigheid een “gradus humilitatis

[8] intimo cordis credat affectu = RB, 7,51

[9] non sit facilis ac promptus in risu = RB 7,59

60 Dit schijnt in tegenspraak met 5,4: als een monnik, na een leven als cenobiet, … het kluizenaarsleven gaat leiden, moet hij zeker niet bij slechts één persoon, hoe degelijk deze ook is, het voorbeeld van heel die waaier van deugden gaan zoeken. Wellicht moet men bedenken dat het in 4,40 om een beginneling gaat en in 5,4 om een reeds beproefd monnik.

61inmobilis’: onbewogen, innerlijk sterk, in harmonie met jezelf … weergave van het griekse ‘apathès’. Het gaat dus om een houding die voortkomt uit de ‘apatheia’ (vgl. 4,27,3; 4,41; 9,13; 12,33.1)