TWEEDE BOEK
NORMEN VOOR DE GEBEDEN EN DE PSALMEN VAN HET NACHTOFFICIE
1.1. Met deze dubbele gordel uitgerust, zoals we boven (Boek 1,1 en 11) gezegd hebben, moet de soldaat van Christus nu de maat gaan leren, die door de heilige Vaders van het Oosten van oudsher werd vastgesteld voor de canonieke gebeden en de psalmen. De aard ervan en hoe we, overeenkomstig het woord van de Apostel “zonder ophouden” (1 Tessalonicenzen 5,17) kunnen bidden, zullen we, als het God belieft, te zijner tijd behandelen, wanneer we de ‘Conferenties van de Ouderen’ zullen weergeven.
2.1. We hebben immers vastgesteld dat in andere streken veel monniken die, zoals de Apostel zegt “godsdienstige ijver hebben, maar zonder kennis” (Romeinen 10,2), hun persoonlijke zienswijze volgend, voor zichzelf eigen normen en regels opgesteld hebben.
Sommigen dachten namelijk dat je elke nacht twintig of dertig psalmen moest bidden en dat je ze nog langer moest maken met het zingen van antifonen en enkele troparia.
Anderen trachtten deze maat nog te overschrijden en weer anderen bidden achttien psalmen.
Zo weten we dat op diverse plaatsen telkens een andere canon werd opgesteld en we zagen bijna evenveel verschillende normen en regels in praktijk gebracht als we kloosters of cellen bezochten.
2.2. Enkelen hebben zelfs gemeend dat je ook in de gebedsdiensten overdag, dit is in de terts, de sext en de noon, het aantal psalmen en gebeden moest laten overeenkomen met de uren waarop je dit aan God verplichte huldeblijk bracht. Anderen vonden het best zes psalmen te kiezen voor elke samenkomst overdag.
Daarom acht ik het nodig uiteen te zetten wat van de oudste tijden af door de Vaders werd vastgesteld en wat nu nog onderhouden wordt door de dienaren Gods in gans Egypte, opdat dit nieuwe klooster, voor Christus nog slechts een novice, van zijn prilste begin af vertrouwd zou gemaakt worden met de aloude instellingen van de eerste Vaders.
3.1. Nergens in Egypte, nergens in Thêbaïs hangt de levenswijze in de kloosters af van het goeddunken van een of andere monnik. Integendeel, ofwel houden ze stand tot op de huidige dag in de tradities van de ouderen die elkaar opvolgden, ofwel worden ze nieuw gesticht om, trouw aan deze tradities, verder te gaan.
Welnu, in al deze kloosters merkten we dat een welbepaald aantal psalmen in de avondbijeenkomst en in de nachtwake gebeden wordt. Niemand kan immers toelating krijgen over een groep broeders gezag te voeren, en trouwens ook niet over zichzelf, zonder dat hij niet slechts afstand gedaan heeft van al zijn goederen, maar tevens geleerd heeft dat hij zelfs over zijn eigen persoon geen heer en meester meer is.
3.2. Want hoe groot zijn fortuin ook is, wie aan deze wereld verzaakt moet zo oprecht verlangen in het klooster te verblijven dat hij het niet hoog in zijn hoofd krijgt om wat hij achterliet of voor het klooster meebracht. Zich ervan bewust dat hij, volgens het woord van de Heer opnieuw moet worden als een klein kind (vgl. Matteüs 18,3), zal hij aan iedereen gehoorzamen, zonder ook maar in het minst rekening te houden met zijn leeftijd of met de vele jaren die hij achteloos in de wereld doorbracht en die hij nu als verloren tijd beschouwt. Maar omdat een goed begin zo belangrijk is, en omdat in deze recruten-school, die hij in Christus’ dienst wil doorlopen, alles nieuw is, mag hij niet aarzelen zich zelfs aan de jongsten te onderwerpen.
3.3. Ook verplicht men hem zich te onderwerpen en te gewennen aan afmattende arbeid om, zoals de Apostel voorschrijft, met eigen handen de dagelijkse kost te winnen (vgl. 1 Tessalonicenzen 4,11), én voor zichzelf én voor eventuele gasten, en om zodoende de voornaamheid en de weelde te kunnen vergeten van zijn vroeger leven en door de harde ascese van de arbeid tot nederigheid van hart te komen. Ook wordt niemand gekozen om de leiding van een broedergemeenschap op zich te nemen als hij die deze taak zal krijgen niet eerst door de praktijk van de gehoorzaamheid geleerd heeft wat hij aan zijn onderdanen kan bevelen, en als hij niet, door de vorming die hij van de ouderen ontving, bereikt heeft wat hij aan de jongeren moet doorgeven.
3.4. Immers, goede leiding geven en zichzelf goed laten leiden is een kenmerk van de wijze, zo beweren zij, en ze noemen het de hoogste gave en een genade van de heilige Geest. Want niemand kan heilbrengende voorschriften opstellen voor zijn onderdanen tenzij degene die onderricht werd in de volledige leer van de deugden. En evenmin kan iemand die niet heel en al vervuld is van de vreze Gods en niet volmaakt is in de nederigheid, gehoorzamen aan een oudere.
3.5. Ziehier de oorzaak van de verscheidenheid van normen en regels die we in de overige provincies in praktijk gebracht zagen: zeer dikwijls en nog voor we ervaring hadden in wat de ouderen leren, wagen we het de eerste plaats in een klooster te bekleden, en terwijl we ons erop laten voorstaan abbas te zijn nog voor we leerlingen waren, vaardigen we naar eigen goeddunken bepalingen uit, meer erop uit het in acht nemen te eisen van onze eigen uitvindingen, dan de beproefde leer van de ouderen te behoeden. Maar terwijl we de indeling van de gebeden, waaraan we de voorkeur moeten geven, verlangen uiteen te zetten zijn we, te zeer afgeleid door de instellingen van de Vaders, reeds overijld begonnen met dit verhaal dat we voor later wilden bewaren. Laten we dus tot ons onderwerp terugkeren.
4.1. Zoals gezegd houdt men zich overal in Egypte en Thêbaïs, zowel in de avonddienst als in de nachtwake, aan twaalf psalmen, waarop dan bovendien twee lezingen volgen namelijk één uit het Oude en één uit het Nieuwe Testament. Dit getal, van oudsher vastgesteld, bleef gedurende zoveel eeuwen in alle kloosters van die provincies ongewijzigd behouden omdat, zo verzekert men, het niet werd vastgesteld door de ouderen steunend op een menselijke uitvinding, maar omdat het door bemiddeling van een engel uit de hemel aan onze Vaderen werd meegedeeld.
5.1. Want in het begin van het christendom droegen slechts weinige, doch zeer beproefde mannen de naam ‘monnik’.[3] Ze hadden hun levensregel ontvangen van de evangelist Marcus, gelukzaliger gedachtenis, die de eerste bisschop was van de stad Alexandrië. Ze onderhielden niet alleen die prachtige leefwijze die, zo lezen we in de Handelingen van de apostelen, de menigte der gelovigen in de primitieve Kerk in ere hield -namelijk: “De menigte die het geloof had aangenomen was één van hart en één van ziel en er was niemand die iets van zijn bezittingen zijn eigendom noemde; integendeel, zij bezaten alles gemeenschappelijk. Want allen die landerijen of huizen bezaten verkochten deze en brachten de opbrengst ervan mee om aan de voeten van de apostelen neer te leggen. Aan ieder werd daarvan uitgedeeld naar zijn behoefte” (Handelingen 4,32.34-35)- maar ze voegden er nog veel meer verheven praktijken aan toe.
5.2. Inderdaad, ze trokken zich terug in afgelegen oorden van de voorsteden en leidden daar in alle gestrengheid een leven van zo’n strikte onthouding, dat de hardheid van hun levenswijze zelfs degenen die met het religieuze leven niets te maken hadden met stomme verbazing sloeg. Met zulk een vurigheid legden ze zich dag en nacht toe op het lezen van de heilige Schrift, op gebed en handenarbeid, dat ze alle trek in eten, of zelfs de gedachte eraan verloren zouden hebben, als de tweede of de derde dag de uitputting van hun lichaam niet tussenbeide kwam. En ze aten en dronken niet wat ze graag hadden maar slechts het nodige, en dit dan pas na het ondergaan van de zon, om de tijd van het licht te associëren met de toeleg op geestelijke meditaties, en de zorg voor het lichaam met de nacht; en nog andere, veel verhevener dingen volbrachten zij.
5.3. Wie van dit alles, door het lezen van de plaatselijke auteurs, nog niet voldoende op de hoogte is, kan nog heelwat bijleren in de ‘Historia Ecclesiastica’ (Eusebius). In die tijd, toen de volmaaktheid van de primitieve Kerk haar volgelingen nog fris voor de geest stond en ze in alles trouw bleven, en het vurige geloof van een slechts kleine groep nog niet verflauwd was door verspreiding over de massa, hielden onze eerbiedwaardige Vaders, steeds vol zorg voor wie na hen zouden komen, een vergadering om te bespreken volgens welke maatstaf de dagelijkse cultus voor gans de broedergemeenschap moest geregeld worden. Zo wilden zij dit erfgoed van godsvrucht en vrede aan hun opvolgers doorgeven, beveiligd tegen mogelijke meningsverschillen en onenigheid, vrezend inderdaad dat gebrek aan overeenstemming of verscheidenheid in de dagelijkse vieringen bij mannen die dezelfde cultus belijden, in de toekomst een kiem zou verwekken van dwaling, naijver of een noodlottig schisma.
5.4. Maar ieder meende volgens eigen vurigheid en zonder te denken aan de zwakheid van anderen, dat het aantal psalmen moest vastgesteld worden dat met zijn geloof en zijn kracht zeer gemakkelijk haalbaar was, zonder na te gaan of dit in het algemeen, voor de hele groep broeders, onder wie zich onvermijdelijk ook veel zwakkeren bevinden, wel mogelijk was. Op allerlei wijzen wedijverden zij met elkaar om volgens eigen zielekracht een enorm aantal psalmen vast te stellen: sommigen verlangden vijftig psalmen, anderen zestig, en nog anderen waren zelfs hiermee nog niet tevreden en wilden dit aantal nog opvoeren. De heilige verscheidenheid van deze vrome strijd bij het bepalen van een regel voor hun gebedsdiensten hield zo lang aan dat het tijd werd voor de gewijde avonddienst. Toen ze dan, zoals alle dagen, deze gebedsdienst wilden gaan vieren stond iemand uit hun midden op om voor de Heer de psalmen te zingen.
5.5. Allen gingen zitten -zoals het vandaag nog de gewoonte is in Egypte-, de volle aandacht van hun hart gericht op de woorden van de voorzanger. Deze zong, gelijkmatig, vers na vers, elf psalmen, telkens onderbroken door een gebed, maar de twaalfde psalm besloot hij met een alleluia-responsorium, waarna hij plots uit aller ogen verdween en zo een einde stelde, zowel aan de discussie als aan de viering.
6.1. Begrijpend dat, niet buiten de beschikking van de Heer, door bemiddeling van een engel voor de samenkomsten van de broeders een algemene regel werd vastgesteld, besloot de eerbiedwaardige vergadering van de Vaders dit getal én in de avonddienst én in de nachtdienst te behouden. Ze voegden er twee lezingen aan toe, één uit het Oude en één uit het Nieuwe Testament. Dit deden ze op eigen initiatief en ze beschouwden het als een toemaat voor wie het verlangden en voor degenen die door voortdurende meditatie de Heilige Schrift in hun geheugen wilden bewaren. Zaterdags en zondags namen ze echter beide lezingen uit het Nieuwe Testament namelijk één uit de Apostel of uit de Handelingen van de apostelen en één uit de Evangelies. Ook gedurende heel de Paastijd is dit de praktijk van wie de lectuur en het in gedachten houden van de Schrift ter harte gaan.
7.1. Bovenvermelde gebeden vangen ze aan en voltooien ze als volgt: als de psalm ten einde is buigen ze niet overhaast de knieën, zoals in onze streek sommigen doen die, nog voor de psalm rustig ten einde is, zich haastig prosterneren voor het gebed om zo vlug mogelijk de viering te besluiten. En daar we het aantal psalmen, dat van oudsher door de ouderen bepaald werd, willen opvoeren rekenen we uit hoeveel psalmen er nog overblijven en zijn we gehaast om het einde te bereiken, meer bedacht op het verkwikken van ons vermoeid lichaam dan op het nut en voordeel halen uit het gebed.
7.2. Bij hen gaat het er dus niet zo aan toe: voor ze de knieën buigen bidden ze een weinig en brengen ze het grootste deel van de tijd door, staande in een smekende houding. Daarna strekken ze zich, slechts enkele ogenblikken, uit op de grond, louter om Gods goedheid te aanbidden. Zeer vlug staan ze dan weer op en, rechtop, met de handen op dezelfde manier uitgestrekt als zoëven toen ze staande baden, bidden ze vol ingetogenheid. Want wie langer op de grond blijft liggen, zo zeggen ze, krijgt niet alleen een gevaarlijke strijd te leveren tegen zijn gedachten, maar ook tegen de slaap.
7.3. Wat ons betreft, mogen we nooit als gevolg van onze dagelijkse praktijk ondervinden dat dit inderdaad zo is, wij die, wanneer we ons prosterneren, dikwijls verlangen gedurende een langere tijd te blijven liggen, en dit niet zozeer om te bidden dan om ons te ontspannen. Als degene die het gebed moet beëindigen van de grond opstaat staan alle anderen eveneens tegelijk recht, zodat niemand het waagt vóór hem de knieën te buigen noch op zich te laten wachten wanneer hij opstaat; zo zal niemand de indruk krijgen dat men naar eigen goeddunken de viering wil beëindigen in plaats van hem te volgen die het gebed afsluit.
8.1. En wat we in deze provincie zien, dat namelijk één persoon voorzingt en allen dan, om de psalm te besluiten, rechtstaan en met luide stem “ere zij de Vader en de Zoon en de heilige Geest” zingen, dát hebben wij in heel het Oosten nooit meegemaakt. Als daar een psalm is uitgezongen laat de voorzanger, onder algemene stilte, het gebed volgen; deze lofprijzing van de Drievuldigheid zingt men alleen op het einde van de antifonen.
9.1. De opzet van de ‘Instellingen’ brengt ons logisch tot het behandelen van de wijze waarop de canonieke gebeden verricht worden. Voor de ‘Conferenties van de Ouderen’ reserveren we een meer uitgebreide behandeling. Als we over de aard of het onophoudelijk karakter ervan zullen handelen, uitgaande van de eigen woorden van onze Vaders, zullen we meer details geven. Toch vind ik het nodig, aangezien mijn verhaal zelf een gunstige gelegenheid biedt, er nu reeds even op in te gaan; wanneer we immers tot een juiste uiterlijke houding opvoeden en zo als het ware de fundamenten van het gebed leggen, zullen we later, wanneer we over de innerlijke houding gaan spreken, met minder moeite de kroon op ons werk kunnen zetten.
9.2. Onze voornaamste bedoeling hierbij is wel het volgende: mocht een voortijdige dood deze verdere uiteenzetting, die we, als het God belieft, op de gepaste tijd willen geven, uitsluiten, dan laten we u, voor wie dit alles nog zo ver in het verschiet lijkt, juist omdat ge er zo vurig naar verlangt, tenminste toch reeds een basis na voor deze zo uiterst belangrijke kwestie. Nu ons dus nog de tijd gegeven wordt, laten we hem benutten om een eerste ontwerp te schetsen van wat het gebed is, en om zo vooral hen die in onze kloosters verblijven een weinig te onderrichten
9.3. terwijl we ook denken aan hen die misschien alleen met dìt boek zullen kennismaken en het volgende niet in handen zullen kunnen krijgen. Door wat hier gegeven wordt zullen ze toch, zij het dan maar een beetje, vertrouwd geraken met de aard van het gebed, en onderwezen in houding en kleding van de uiterlijke mens, zullen ze er meteen ook een idee van hebben hoe geestelijke offers dienen gebracht. De hoofdstukken die we nu met de hulp van de Heer bezig zijn samen te stellen zullen dus vooral gericht zijn op uiterlijke observantie en op de vorming van cenobieten, terwijl wat we later zullen schrijven eerder betrekking zal hebben op de innerlijke discipline, de volmaaktheid van het hart en op het leven en de leer van de kluizenaars.
10.1. Als we dus samenkomen voor de vieringen waarover we boven spraken en die zij ‘synaxis’ noemen, onderhoudt ieder zo nauwkeurig de stilte dat men, alhoewel er zo’n groot aantal broeders bijeen is, zou geloven dat er buiten degene die in het midden staat om de psalm te zingen, absoluut niemand aanwezig is. Deze stilte is vooral geboden tijdens de slotoratie: dan spuw je niet, schraap je je keel niet, hoest je niet, geeuw je niet slaperig met wijd opengesperde kaken en gapende mond; je zucht niet en je ademt zelfs niet storend voor wie naast je staan. Behalve die van de priester die het gebed besluit hoor je geen enkele stem tenzij eventueel iemand, in geestverrukking, zich niet kan inhouden, of een mateloze en onweerstaanbare vurigheid iemand ongemerkt verrast, terwijl de ontvlamde geest datgene wat hij niet voor zich kan houden in een woordeloze zucht (vgl. Romeinen 8,26) uit het diepst van zijn hart laat ontsnappen.
10.2. Maar als iemand in zijn lauwheid luidop gaat smeken of uit zijn keel een van die geluiden laat komen waarover we boven spraken, vooral als hij maar zit te geeuwen, verklaren ze hem dubbel schuldig omdat hij, én in gebreke blijft voor zijn eigen gebed door het slordig te verrichten, én door zijn ongemanierd gerucht de aandacht van zijn buurman, die voorzeker met meer ingetogenheid had kunnen bidden, afsnijdt. Daarom vragen ze het gebed vlot te beëindigen als we immers te lang toeven zou een overvloed van speeksel of slijm een beletsel kunnen zijn om ons helemaal te laten grijpen door het gebed.
10.3. Terwijl ons gebed dus nog een en al vurigheid is moeten wij het snel als het ware aan de vraatzucht van de vijand ontrukken, die, ons steeds kwalijk gezind, ongetwijfeld nog veel woester te keer gaat wanneer hij merkt dat we tegen hem onze gebeden aan de Heer willen opdragen: hij haast zich dan door het ingeven van allerlei gedachten, door het prikkelen van de lichaamsfuncties, onze geest af te houden van een aandachtig gebed, en tracht zo de aanvankelijke vurigheid te verflauwen. Daarom vinden ze het gunstiger dat de gebeden kort zijn, maar dan wel veelvuldig. Veelvuldig, opdat we, door God herhaaldelijk te bidden, Hem onafgebroken zouden kunnen aanhangen; kort, om daardoor de aanvallen van de duivel die ons belaagt en die vooral juist wanneer we bidden tracht toe te slaan, af te weren.
11.1. En daarom willen ze ook de psalmen, die in hun samenkomsten gezongen worden, niet aan één stuk door bidden, maar ze verdelen ze volgens hun lengte in twee of drie delen en zingen dan elk deel afzonderlijk, telkens gevolgd door een oratie. Ze houden immers niet van een groot aantal verzen maar van een geestelijk verstaan terwijl ze er met al hun kracht naar streven volgende aanbeveling in acht te nemen: “Het is zaak te bidden met mijn geest, maar ook met mijn verstand” (1 Korintiërs 14,15).
11.2. En zo vinden ze het gunstiger tien verzen te zingen op een begrijpelijke manier dan een volledige psalm af te rammelen met een verstrooide geest die makkelijk zijn oorzaak heeft in de overhaasting van de voorzanger die denkt aan het aantal en de lengte van de psalmen die nog moeten gezongen worden, en die er zich niet op toelegt de betekenis duidelijk voor zijn toehoorders te laten uitkomen, maar zich slechts haast het einde van de gebedsdienst te bereiken. Als dus iemand van de jongeren, gedreven door de vurigheid van zijn geest of omdat hij nog niet voldoende gevormd is, de maat van wat moet gezongen worden overschrijdt onderbreekt de oudere hem: hij slaat met zijn hand op de zetel waarin hij zit om allen te doen rechtstaan voor het gebed. Zo zorgt hij ervoor dat al te lange psalmen de toehoorders niet gaan vervelen. Niet alleen immers de voorzanger zelf zou anders niet eens met vrucht begrijpen wat hij bidt, maar hij zou ook de anderen schaden door hen, met zijn overdrijving, tegenzin te doen krijgen voor de gebedsdienst.
11.3. Ook het volgende onderhouden ze met grote zorg: geen enkele psalm wordt met een alleluia-responsorium gezongen tenzij in het opschrift het alleluia vermeld wordt (zie 2,5.5)). De twaalf psalmen waarvan boven sprake is verdelen ze als volgt: als ze met twee broeders zijn zingen ze er elk zes, als ze met drie zijn elk vier en als ze met vier zijn elk drie. In een samenkomst zingen ze nooit minder dan twaalf psalmen en, hoeveel monniken ook aanwezig zijn, nooit zijn er in een gebedsdienst meer dan vier voorzangers.
12.1. Ze maken het bidden van dit voorgeschreven getal van twaalf psalmen minder zwaar door hun lichaam wat rust te gunnen. Zo is het bij deze gemeenschappelijke vieringen de gewoonte dat, behalve degene die rechtstaat om in het midden de psalmen voor te dragen, allen op zeer lage banken zitten, de volle aandacht van hun hart gericht op het woord van de zanger. Door dag en nacht vasten en werken zijn ze immers zo moe dat ze zich niet tot het einde recht zouden kunnen houden als ze zichzelf niet hielpen met een dergelijke verzachting.
12.2. Inderdaad, ze laten geen enkel ogenblik voorbijgaan zonder zich toe te leggen op de arbeid; en niet alleen streven zij ernaar met de grootste ijver de handenarbeid te verrichten die het daglicht hun mogelijk maakt, maar met grote zorgvuldigheid zoeken ze ook naar werkzaamheden die zelfs de dichtste duisternis van de nacht hun niet kan beletten. Ze geloven dat ze, in zuiverheid van geest, een grotere diepte van geestelijke beschouwing kunnen nastreven als ze maar, vol toewijding en ijver, geen enkele arbeid of inspanning schuwen. Ook denken ze dat het aantal verplichte gebeden klein gehouden werd door Gods toedoen om aan degenen die vuriger geloven de gelegenheid te geven hun tocht naar de deugd kranig voort te zetten, en tevens toch bij de zwakkeren en zieken door overdrijving geen tegenzin te wekken.
12.3. Als het verplichte officie op de gewone manier geëindigd is haast ieder zich terug naar zijn cel, die hij ofwel alleen, ofwel samen met een andere broeder kan bewonen, namelijk met een broeder met wie hij verbonden is door dezelfde arbeid of omdat ze als leerlingen dezelfde vorming ontvangen of nog omdat ze elkaars gelijken zijn in deugdbeoefening. Daar vieren ze opnieuw, met grotere aandacht, de gebedsdienst als een bijzonder offer; en niemand begeeft zich opnieuw ter ruste totdat bij het gloren van de dageraad het werk en de meditatie van de nacht overgaan in de activiteit van de dag.
13.1. Deze ascese, met volledige inzet verricht, is voor hen als een offer aan God van de vrucht van hun handen. Om deze en om nog twee andere redenen houden ze er zich aan met grote getrouwheid. En ook ons past het, zo we de volmaaktheid nastreven, met even grote waakzaamheid dit alles te onderhouden. Vooreerst hebben we te vrezen dat de jaloerse vijand, afgunstig op onze zuiverheid, die hij keer op keer belaagt en waarop hij het voortdurend gemunt heeft, de zuivering die er in ons plaatshad bij het nachtelijk psalmodiëren en bidden door een of andere begoocheling tijdens onze slaap weer zal vertroebelen.
13.2. Na de voldoening die we brachten voor onze fouten, uit nalatigheid of onwetendheid bedreven, en na de vergiffenis die we afsmeekten door ze onder zuchten te belijden, haast hij zich met nog meer ijver ons te bezoedelen, wanneer hij ons een ogenblik weer in slaap vindt. Hij zet er alles op vooral ons vertrouwen neer te halen en te ontzenuwen en dit des te meer als hij doorziet dat we met grote vurigheid in zuiver gebed op God gericht zijn. Zo tracht hij menigmaal tijdens dat zo korte ogenblik diegenen te schande te maken, die hij gedurende de hele nacht niet heeft kunnen treffen.
13.3. De tweede reden is de volgende: zelfs als zulke begoocheling van de duivel niet te vrezen is, dan zal dit wegzinken in de slaap, al gaat het om een zuivere slaap, de monnik die aanstonds weer wakker moet zijn lusteloos maken; het zal onze geest verslappen en verdoven en zo gedurende de hele dag onze kracht afstompen, de scherpte van ons waarnemingsvermogen verzwakken en die rijkdom van ons hart, waarmee we de hele dag door tegen alle hinderlagen van de vijand met meer voorzichtigheid en kracht zouden kunnen reageren, ten zeerste verminderen. Daarom laten ze op de verplichte nachtwake een private nachtwake volgen, waar ze zich met verdubbelde ijver op toeleggen, opdat de zuivering, bekomen door de psalmen en de gebeden, niet teloor zou gaan, en de nachtelijke meditatie een voorbereiding zou zijn om overdag met grotere oplettendheid een intensere waakzaamheid te behouden.
14.1. Daarom ook werken zij tijdens deze voortgezette nachtwake om te voorkomen dat de slaap hen, wanneer ze niets doen, toch onverhoeds zal overmannen. Zoals er immers nooit een ogenblik is dat ze niets doen, zo stellen ze’aan de geestelijke meditatie geen enkele grens. Want door gelijktijdig de krachten van lichaam en ziel te oefenen haalt de uiterlijke mens er evenveel voordeel uit als de innerlijke. Aan de wulpse neigingen van hun hart en de steeds wisselende stroom van hun gedachten haken ze het gewicht van hun arbeid vast als een stevig en onwrikbaar anker. Zo kan de onbestendigheid en zwerfzucht van het hart binnen de muren van de cel gehouden worden als in een volkomen veilige haven. Dit anker richt namelijk het hart op ononderbroken geestelijke meditatie en op het bewaken van de gedachten en laat niet toe dat de altijd waakzame geest zich zelfs maar aan een kleine suggestie van de vijand overgeeft; integendeel, het behoedt hem zelfs voor elke overtollige of ijdele gedachte. Zo kun je maar moeilijk onderscheiden hoe het ene van het andere afhankelijk is: is het omwille van de geestelijke meditatie dat ze zonder onderbreking arbeiden of is het door hun volgehouden handenarbeid dat ze zo’n schitterende geestelijke vooruitgang boeken en zo’n helder lichtende kennis bereiken?
15.1. Als de psalmen dus geëindigd zijn en de dagelijkse samenkomst, zoals we boven zeiden, ontbonden is, waagt niemand het ook maar een ogenblik te treuzelen of met iemand te praten. Overigens, zelfs overdag kan niemand op eigen houtje zijn cel verlaten, of zijn werk dat hij er gewoonlijk verricht stopzetten, tenzij men eruit geroepen wordt voor een dringende dienst. Eens buiten verrichten ze hun werk zo dat het volstrekt geen aanleiding geeft tot een gesprek; terwijl ieder doet wat hem opgedragen is reciteert men uit het hoofd een psalm of een schrifttekst: zo krijgen intriges en boze raadgevingen, ja zelfs ijdele gesprekken, geen enkele kans of gelegenheid, en mond en hart wijden zich samen zonder ophouden aan geestelijke meditatie.
15.2. Met de grootste zorg wordt erop gelet dat niemand, vooral geen jongere, zich met een ander ook maar een ogenblik ophoudt, zich samen met hem ergens terugtrekt of dat ze elkaar bij de hand vasthouden. Wie bevonden worden, tegen dit voorschrift van de regel in, zich iets te permitteren wat verboden is, verdienen, als weerbarstige voorschriften-overtreders geen geringe straf, en ze kunnen zelfs niet ontsnappen aan de verdenking van samenzwering en boos opzet. Zolang ze deze fout niet door de publieke penitentie in het bijzijn van alle broeders uitgeboet hebben krijgen ze geen toelating deel te nemen aan het gemeenschappelijk gebed.
16.1. Als iemand wegens een fout, die hij bedreven heeft, van het gemeenschappelijk gebed is uitgesloten heeft niemand nog toelating samen met hem te bidden vooraleer hij zich bij wijze van penitentie ter aarde heeft geworpen en de abbas hem publiek, in het bijzijn van alle broeders, kwijtschelding en vergiffenis van zijn vergrijp heeft geschonken. Ze letten er zorgvuldig op zich niet bij het gebed van de schuldige aan te sluiten en ze trekken zich van hem terug, omdat ze geloven dat wie uitgesloten is van het gemeenschappelijk gebed, zoals de Apostel zegt, uitgeleverd is aan de satan (vgl. 1 Korintiërs 5,5); en al wie zo vermetel is, gedreven door een onbezonnen vroomheid, zich bij zijn gebed aan te sluiten vooraleer hij opnieuw door de oudere is aanvaard, haalt zich dezelfde veroordeling op de hals, door namelijk zichzelf vrijwillig aan de satan uit te leveren, aan wie de gestrafte ter verbetering van zijn fout werd toegewezen; als iemand zo handelt is hij nog ernstiger schuldig want als hij met hem praat of zich aansluit bij zijn gebed geeft hij hem er nog brandstof bij voor zijn onbeschaamdheid en voedsel voor zijn hooghartig verzet. Want door hem die gevaarlijke troost te schenken is hij mede oorzaak dat zijn hart steeds meer en meer verstokt raakt en belet hij hem zich te vernederen voor zijn uitgesloten-zijn; en zo komt hij ertoe zijn schouders op te halen voor de terechtwijzing van de oudere of lichtzinnig te denken over voldoening en vergiffenis.
17.1. De broeder aan wie de zorg werd toevertrouwd op te roepen voor de gebedsdienst, de ‘synaxis’, permitteert zich niet de broeders voor de dagelijkse nachtwake op te roepen naar eigen lust en willekeur, en evenmin op het ogenblik dat hij in de nacht toevallig is wakker geworden, of zijn eigen slaap of slapeloosheid hem niet dan wel als een gunstige gelegenheid voorkomt; maar zelfs als de dagelijkse gewoonte hem ertoe gebracht heeft op het gepaste uur wakker te worden, moet hij toch zorgvuldig en dikwijls, volgens de loop der sterren, het juiste ogenblik van de samenkomst nagaan om de broeders te wekken voor de gebedsdienst, uit vrees in beide opzichten onvoorzichtig te blijken, namelijk, ofwel overmand door slaap het voor de nachtwake vastgestelde uur te laten voorbijgaan, ofwel het te anticiperen om vlug weer te kunnen gaan slapen, zodat hij de indruk zou geven meer zijn eigen rust te voldoen dan met toewijding te zorgen voor het geestelijk officie en de rust van de gemeenschap.
18.1. Ook het volgende dienen we te weten: van zaterdagavond, vigilie van de zondag, tot de volgende avond, wordt er bij de Egyptenaren niet geknield en evenmin in de Paastijd en ook de regel van het vasten geldt dan niet. De reden hiervoor zal, zo het de Heer belieft, op de geschikte plaats, in de ‘Conferenties van de Ouderen’ uiteengezet worden. Onze huidige opzet is de verschillende kwesties slechts even te doorlopen om ons werk binnen een gepaste maat te houden en bij de lezer geen tegenzin te wekken noch hem te vermoeien.