Boek 12 – Hoogmoed

TWAALFDE BOEK

DE GEEST VAN HOOGMOED

1.1. De achtste en laatste strijd die we te leveren hebben gaat tegen de geest van hoogmoed. Deze kwaal is wel de laatste van de ondeugden waarmee we geconfronteerd worden en komt achteraan op de lijst, maar ze is eerder ontstaan en ouder dan al de andere. Uiterst wreedaardig en gruwelijker dan al de vorige valt dit monster vooral de volmaakten aan en verslindt, afgrijselijk bijtend, hen die reeds bijna bevestigd zijn in de volmaakte beoefening der deugden.

 

2.1. Er zijn twee soorten hoogmoed: de ene grijpt, zoals we zeiden, de waarlijk geestelijke, de verst gevorderde monniken aan, de andere maakt zich meester van de beginnelingen, van hen die nog vleselijk zijn. En al gaat het bij beide soorten om een noodlottige zelfverheffing én tegenover God én tegenover de mensen, toch is de eerste voornamelijk tegen God gericht en staat de tweede in een heel eigen verhouding tot de mensen. Op het einde van dit boek [§24] zullen we, met Gods genade en naar vermogen, oorsprong en genezing van de tweede soort behandelen. Eerst willen we een korte uiteenzetting geven over de eerste die, zoals gezegd, vooral de volmaakten tracht te verleiden.

 

3.1. Er is dan ook geen andere ondeugd die zo totaal alle deugden uitholt en de mens berooft en ontbloot van alles wat met gerechtigheid of heiligheid te maken heeft dan wel die kwaal die hoogmoed heet. Ze is als een algemene en kwaadaardige ziekte die zich niet beperkt tot het krachteloos maken van slechts één lidmaat maar die het gehele lichaam naar dood en verderf leidt en de broeders die reeds de top der deugden bereikten ongenadig tracht neer te vellen en te verpletteren. De andere ondeugden zijn alle beperkt door hun specifiek doel, en al werpen ze ook een schaduw op de overige deugden, ze zijn toch gericht tegen één bepaalde die ze in het bijzonder onderdrukken en bestrijden.

 

3.2. Maar om beter te kunnen verstaan wat we zeggen, de gulzigheid bijvoorbeeld, dit is een hevig verlangen zijn buik te vullen of de begerigheid naar eten, tast de vereiste gematigdheid aan, de wellust bezoedelt de zuiverheid, de gramschap knakt het geduld. Als iemand zich dus overgeeft aan één ondeugd brengt dit niet mee dat hij geheel en al verstoken geraakt van alle andere deugden: slechts die ene deugd wordt afgesneden die onder de aanvallen van  de tegengestelde ondeugd bezwijkt, de andere kan hij, zij het dan slechts ten dele, behouden. Maar wanneer een geest het ongeluk heeft bezeten te zijn door hoogmoed dan is de hoogste vesting ingenomen: als een verwoed tiran maakt ze heel de opbouw van de deugden met de grond gelijk en gooit alles omver. Het verheven bolwerk van de vroegere heiligheid daalt af tot het niveau van de ondeugden en in de ziel die aan hoogmoed onderworpen is, blijft voortaan geen zweem van vrijheid meer over. En hoe meer begiftigd iemand was, des te zwaarder zal het juk van de slavernij hem treffen daar hij meedogenloos beroofd wordt van elke mogelijkheid om nog een deugd te beoefenen.

 

4.1. En om de macht van deze verschrikkelijke tirannie te leren kennen hebben we het voorbeeld van die overbekende engel die wegens zijn mateloze schittering en luister de naam Lucifer kreeg, en die ten gevolge van geen andere ondeugd dan wel deze uit de hemel werd geworpen, ja, die door het wapen van de hoogmoed gewond, vanuit die zo zalige en verheven standplaats van de engelen in de hel is neergestort. Als een deugd, getooid met het privilege van zo’n macht, door één enkele daad van hoogmoed zo kon ontaarden, ja van wat hemels was naar wat aards is kon neerzinken (vgl. Jesaja 14,12-15), dan toont de peilloze diepte van deze ondergang hoezeer wij mensen, die bekleed zijn met de zwakheid van het vlees, op onze hoede moeten zijn.

 

4.2. Hoe het zo gevaarlijk gif van deze ziekte te vermijden kunnen we leren als we nagaan welke de oorzaken zijn, wat aan de oorsprong ligt van deze ondergang. Nooit immers kun je van je kwalen genezen worden of kun je voor een slechte gezondheid de passende geneesmiddelen aanwenden als een genuanceerd onderzoek niet eerst oorsprong en oorzaken heeft blootgelegd.

Deze Lucifer nu, bekleed met een goddelijke glans en door de goedgunstigheid van zijn Maker schitterender dan alle overige hemelse machten, meende dat hij uit kracht van zijn natuur, en niet door Gods welwillende vrijgevigheid, de lichtglans van de wijsheid en de schoonheid van de deugden, waarmee de genade van zijn Schepper hem tooide, verkregen had. Hij ging er groot op als had hij voor de volharding in deze zuivere staat Gods hulp niet nodig, en hij oordeelde dat hij aan God gelijk was en dat hij, evenals God, niemand nodig had. Hij verliet zich namelijk op de kracht van zijn vrije wil, in de mening dat hij daarmee alles wat het volmaakt beoefenen van de deugden en de eeuwige zaligheid betreft overvloedig zou kunnen verkrijgen.

 

4.3. Op het ogenblik zelf dat hij zo dacht begon zijn ondergang: God, die hij meende niet nodig te hebben, liet hem in de steek, en meteen werd hij wankel en onzeker, voelde langs alle kanten de zwakheid van zijn eigen natuur en verloor de gelukzaligheid die hij door Gods gunst genoot. En omdat “hij hield van woorden die naar het verderf leiden” (Psalm 52,6) en gezegd had: “Ik zal opstijgen naar de hemel” (Jesaja 14,13), en een “bedrieglijke taal” (Psalm 52,6) aanwendde en van zichzelf zei: “Ik word gelijk aan de Allerhoogste” (Jesaja 14,14) en tot Adam en Eva: “Ge zult als goden zijn” (Genesis 3,5), daarom zal God hem tenslotte te gronde richten, hem uit de weg ruimen, wegjagen uit zijn woontent en ontwortelen uit het land van de levenden. Als de rechtvaardigen zijn ondergang zien zullen ze vrezen en hem bespotten, zeggend: “Zie de man die God niet als zijn Helper erkende maar vertrouwde op de overvloed van zijn rijkdom en, in zijn ijdelheid, de meerdere was” (Psalm 52,7-9). En deze woorden zijn zeer juist toepasselijk op allen die erop vertrouwen het hoogste goed te kunnen tot stand brengen zonder bescherming en hulp van God.

 

5.1. Dit is de oorzaak van de eerste val en de oorsprong van onze hoofdkwaal. Door hem die eraan te gronde ging heen woekerde ze voort in de eerste mens en deed in hem de geneigdheid tot, ja de kern van alle mogelijke ondeugden ontkiemen. Terwijl hij zich immers inbeeldde dat hij met zijn vrije wil en door eigen toedoen Gods heerlijkheid kon bereiken verloor hij zelfs de heerlijkheid die hij bij genade van zijn Maker gekregen had.

 

6.1. De voorbeelden en getuigenissen uit de Schrift bewijzen ons dus overduidelijk het volgende: de hoogmoed is wel de laatste ondeugd waartegen we te strijden hebben maar als oorsprong gaat ze aan alle zonden vooraf en is ze het principe van elke verkeerde daad; en terwijl de overige ondeugden slechts de hun tegengestelde deugd uitroeien is de hoogmoed niet alleen de vernietiging van de nederigheid maar meteen ook van alle overige deugden; ze bekoort niet slechts de middelmatigen en de zwakken maar op de eerste plaats degenen die zeer sterk staan en standhouden. De profeet herinnert dan ook aan deze geest waar hij zegt: “Uitgelezen zijn haar spijzen” (Habakuk 1,16 Vulg.).

 

6.2. Wel behoedde de eerbiedwaardige David het diepst van zijn hart met grote omzichtigheid, zodat hij voor Hem voor wie de geheimen van zijn geweten openlagen durfde te verklaren: “Heer, mijn hart verheft zich niet en mijn ogen zijn niet trots opgeslagen. Ik begaf mij niet in wat te groot is, te wonderbaarlijk voor mij, als koesterde ik geen nederige gevoelens” (Psalm 131,1-2), en ook “Binnen mijn huis vindt geen hoogmoedige zijn verblijf” (Psalm 101, 7). Niettemin wist hij hoe moeilijk, zelfs voor volmaakten, deze waakzaamheid is, en daarom steunde hij niet op eigen kunnen maar smeekte hij biddend de hulp van de Heer af om ongedeerd te mogen ontkomen aan het wapen van deze vijand en sprak: “Laat niet over mij heengaan de voetstap van de hoogmoed” (Psalm 36,12). Hij sidderde van angst dat hem zou overkomen wat over de hoogmoedigen gezegd is: “God weerstaat de hoogmoedigen” (Jakobus 4,6) en eveneens: “Onrein is in Gods oog ieder die het hart hoog draagt” (Spreuken 16,5 Vulg.).

 

7.1. Hoe groot een kwaad is de hoogmoed, dat geen engel, geen tegengestelde deugd, maar God zelf haar tegenstander moest worden! Want het dient opgemerkt dat van degenen die in de andere ondeugden verstrikt geraakt zijn geenszins wordt gezegd dat de Heer het is die hen weerstaat (vgl. Jakobus 4,6), dat Hij bijvoorbeeld aan de gulzigaards, ontuchtigen, toornigen en gierigaards weerstaat, maar slechts aan de hoogmoedigen. Die andere ondeugden komen immers weer neer op degenen die zich er schuldig aan maken en op degenen die er mee in betrokken worden, dit is, ze hebben de schijn gericht te zijn tegen andere mensen; de hoogmoed echter gaat rechtstreeks tegen God in en daarom is het aangewezen dat ze God zelf tot tegenstander heeft.

 

8.1. Daarom heeft God, Schepper en Geneesheer van het heelal, wetend dat de hoogmoed oorzaak en principe is van onze ziekten, ervoor gezorgd met het tegenovergestelde het tegenovergestelde te genezen zodat wat door hoogmoed is neergestort door nederigheid wordt heropgericht. Satan immers zegt: “Ik zal opstijgen naar de hemel” (Jesaja 14,13). En Jezus zegt: “Vernederd werd op aarde mijn ziel” (Psalm 44,25). En de eerste weer: “Ik word gelijk aan de Allerhoogste” (Jesaja 14,14). En de Andere: “Hij die bestond in goddelijke majesteit heeft zich van zichzelf ontdaan en het bestaan van een slaaf aangenomen, Hij heeft zich vernederd en werd gehoorzaam  tot de dood” (Filippenzen 2,6-8). En de eerste zegt: “Hoog boven Gods sterren plaats ik mijn troon” (Jesaja 14,13). Maar de Andere zegt: “Leer van Mij: Ik ben zachtmoedig en nederig van hart” (Matteüs 11,29).

 

8.2. En de eerste: “Ik ken de Heer niet, en ik laat Israël niet gaan” (Exodus 5,2). Maar Hij zegt: “Als Ik zou zeggen dat Ik Hem niet ken, zou Ik aan u gelijk zijn: een leugenaar. Maar Ik ken Hem en onderhoud zijn geboden”(Johannes 8,55). En de eerste: “De stromen zijn van mij en ik heb ze gemaakt” (Ezechiël 29,3 Vulg.). En Hij zegt: “Ik kan niets doen uit Mezelf maar het is de Vader die, blijvend in Mij, zijn werk verricht” (Johannes 5,30; 14,10). De eerste zegt: “Van mij zijn alle koninkrijken van de wereld met hun heerlijkheid en aan wie ik wil geef ik ze” (vgl. Lucas 4,6), en Hij, “alhoewel Hij rijk was is Hij arm geworden opdat wij door zijn armoede rijk zouden worden” (2 Korintiërs 8,9).

8.3. De eerste zegt. “Zoals men verlaten eieren vergaart zo gaarde ik heel de aarde bijeen. Niet één verroerde een vleugel of opende zijn snavel om te piepen” (Jesaja 10,14). Hij zegt: “Ik ben gaan gelijken op een pelikaan: ik heb gewaakt en ben geworden als een mus, eenzaam op het dak” (Psalm 102,7-8). En de eerste: “Met mijn voetstap heb ik alle rivieren gedempt en drooggelegd” (Jesaja 37,25), en Hij zegt: “Kan Ik soms niet de hulp van mijn Vader inroepen die Mij dan aanstonds twaalfduizend legioenen engelen ter beschikking zou stellen?” (vgl. Matteüs 26,53)

Als we de oorzaak van de eerste val duidelijk inzien en we de fundamenten van ons heil onderkennen, als we nagaan door wie en hoe die fundamenten gelegd werden en die val een aanvang nam, laten we dan uit de val van de eerste en het voorbeeld van die Andere leren hoe we de zo verschrikkelijke dood, die de hoogmoed meebrengt, moeten vermijden.

 

9.1. Daarom zullen we aan de strik van die uiterst boze geest slechts kunnen ontsnappen als we, telkens wanneer we menen in een deugd voortgang te maken, volgend woord van de Apostel tot het onze maken en zeggen: “Niet ik, maar de genade van God met mij” en “Door de genade van God ben ik wat ik ben” (1 Korintiërs 15,10) en “God is het die in ons zowel het willen als het doen tot stand brengt om zijn heilsplan te verwezenlijken” (Filippenzen 2,13). De Bewerker van ons heil zegt het zelf: “Wie in Mij blijft zoals Ik in hem, die draagt veel vrucht, want los van Mij kunt gij niets” (Johannes 15,5) en “Als de Heer het huis niet wil bouwen, vergeefs zwoegen daaraan de bouwers; wil de Heer de stad niet bewaken, vergeefs staat de wachter op wacht” (Psalm 127,1) en- “Vergeefs is het dat gij vroeg opstaat” (Psalm 127,2) want “het hangt niet af van de wil of de inspanning van de mens maar van Gods ontferming” (Romeinen 9,16).

 

10.1. Hoe vurig en vol verlangen je ook bent, zolang je nog leeft in het vlees dat de geest weerstreeft, kan niemands wil of streven volstaan om de zo hoge beloning van de volmaaktheid en de palm van algehele gaafheid en zuiverheid te bekomen. Wil je verdienen datgene te bereiken waar al je willen en streven op gericht is, dan is Gods barmhartige bescherming onontbeerlijk want “elke goede gave en elk volmaakt geschenk daalt neer van boven, van de Vader der hemellichten. Trouwens, wat heb je dat je niet gekregen hebt? En als je alles gekregen hebt wat ga je er dan groot op als had je het niet gekregen?” (Jakobus 1,17 en 1 Korintiërs 4,7) 11.1. Als we bijvoorbeeld denken aan die rover die na slechts één belijdenis het paradijs werd binnengeleid, moeten we ons realiseren dat hij niet door eigen streven verdiende de gelukzaligheid te verwerven, maar dat hij ze als gave ontving van Gods barmhartigheid (vgl. Lucas 23,40-43).

Of wij herinneren ons de dubbele misdaad van koning David; hoe ernstig, hoe verschrikkelijk ook, ze werd door één woord van berouw uitgewist, zodat we ook in dit geval zien dat, om voor zo’n misdaad vergiffenis te bekomen, de inspanning de schuld niet hoefde te evenaren: Gods genade overspoelde alles. David stond open voor de gelegenheid die hem geboden werd, kwam tot een oprecht berouw en beleed met één woord zijn hele schuld, en God maakte meteen die vele zonden ongedaan (vgl. 2 Samuël 12,13).

 

11.2. Ook als we de aanvang nagaan van de roeping en het heil van de mens -volgens de Apostel (vgl. Efeziërs 2,8-9) werden we niet door onszelf en niet op grond van onze werken gered- zullen we klaar en duidelijk inzien dat de volmaaktheid uiteindelijk “niet afhangt van de wil of de inspanning van de mens maar van Gods ontferming” (Romeinen 9,16), die ons laat zegevieren over onze ondeugden, zonder dat onze ascese of onze inspanning dit ook maar in de verste verte verdient of de toeleg van onze wil zou kunnen volstaan om, wanneer we slechts ons vlees onder het juk houden, het zo steile pad naar de top van de algehele gaafheid op te gaan.

 

11.3. Geen versterving van het lichaam, geen vermorzeling van het hart, kan zoveel waard zijn dat we de echte zuiverheid van de innerlijke mens zouden kunnen bemachtigen, als zou louter menselijke inspanning, zonder de hulp van God, volstaan om die zo belangrijke deugd van zuiverheid, die slechts de engelen ingeschapen is en alleen in de hemel bloeit, te verwerven. Want al het goede dat we kunnen doen gaat uit van de genade van Hem die in zijn overgrote vrijgevigheid eeuwigdurende gelukzaligheid en mateloze glorie verbond met onze zwakke wil en onze korte en onbeduidende levensloop.

 

12.1. Heel de duur van ons huidige leven vervliegt immers als we de blik richten op de eindeloosheid van de toekomstige glorie, en elke pijn verdwijnt bij het beschouwen van die mateloze gelukzaligheid: ze gaan op en vergaan in het niet als rook en verdwijnen als as (vgl. Jesaja 1,31).

 

13.1 Daarom is het nu wel tijd om met de eigen woorden van onze Vaders voor de dag te komen die de weg naar de volmaaktheid en haar ware aard niet met mooie woorden schilderden. Neen, in de kracht van de Geest waren ze metterdaad meesters in de opgang naar de volmaaktheid zodat ze vanuit persoonlijke beleving en met onmiskenbare voorbeelden deze weg konden aanwijzen en doorgeven. Ze zeggen dat niemand geheel en al van vleselijke ondeugden kan gezuiverd worden als hij niet tot het inzicht kwam dat heel zijn ascese, al zijn moeite, niet kan volstaan om een zo grote volmaaktheid te bereiken, als hij niet, meer van binnenuit en uit kracht van eigen ervaring dan steunend op onderricht dat hem werd doorgegeven, erkent dat ze niet te vatten is zonder Gods barmhartige hulp. Want als het er om gaat zo’n schitterende en verheven prijs als die van de zuiverheid en de algehele gaafheid te behalen kan geen vasten, geen nachtwaken, geen geestelijke lezing, geen eenzaamheid of afzondering volstaan, hoe groot de inspanning ook is die men zich voor dit alles getroost. Eigen werkzaamheid, alle moeite die je doet, je kunt deze prijs niet ‘verdienen’. Want geen persoonlijke onspanning, geen menselijke activiteit kan dit goddelijk geschenk vergoeden. Je moet ernaar verlangen en dan is het nog Gods barmhartigheid als je het krijgt.

 

14.1. Dit zeg ik niet om je ertoe te brengen je menselijk pogen te laten varen of om je ijver of je aandacht voor de ascese te doen verflauwen, maar ik wil het volgende verklaren: -en hiermee geef ik niet zomaar een persoonlijke mening maar een unanieme uitspraak van de ouderen- al kun je de volmaaktheid zonder deze praktijken geenszins bereiken, deze praktijken alleen, zonder de genade van God, volstaan voor niemand, om ze tot volledige bloei te laten komen. Want zoals we zeiden dat menselijk pogen op zich, zonder Gods hulp niet kan volstaan om de volmaaktheid te bereiken, zo verklaren we ook dat Gods barmhartigheid en genade slechts verleend worden aan wie zich inspannen en geen moeite sparen; en om de woorden van de Apostel te gebruiken. ze wordt slechts geschonken als we ze willen ontvangen en als we ons ervoor inspannen (vgl. Romeinen 9,16), wat ook, in naam van God, in psalm achtentachtig (=Psalm 89) gezongen wordt: “Ik verleende mijn bijstand aan hem die iets vermocht en ik verhief de uitverkorene uit mijn volk” (vs.20).

 

11.2. We zeggen ook, volgens het woord van de Heiland, dat aan wie vraagt gegeven wordt, dat voor wie klopt wordt opengedaan, en dat wie zoekt vindt (vgl. Matteüs 7,7), maar ons vragen, ons zoeken en ons kloppen hebben geen resultaat als Gods barmhartigheid niet geeft wat we vragen, niet opent als we kloppen of niet laat vinden wat we zoeken. Want God staat klaar om ons dit alles te verlenen als we Hem, met onze goede wil, maar de gelegenheid bieden. Meer immers dan wijzelf verlangt en verhoopt Hij onze volmaaktheid en ons heil.

 

11.3. En ook de eerbiedwaardige David wist dat je zo’n groots resultaat niet kunt bekomen alleen maar door jezelf in te spannen, door je werken en je ascese. Daarom vroeg hij tot tweemaal toe aan de Heer te verkrijgen dat Hijzelf zijn handelen zou richten en bad: “Richt Gij, boven ons uit, het werk van onze handen, richt Gij het werk van onze handen” (Psalm 90,17), en eveneens: “Bevestig, God, wat Gij in ons hebt bewerkt” (Psalm 68,29).

 

15.1. Willen we dus de deugden tot volmaakte bloei laten komen dan moeten wij vertrouwvol steunen op leermeesters en leiders die over volmaaktheid niet in ijdele disputen liggen te bazelen, maar die ze werkelijk beleven en die, omdat ze iets van henzelf geworden is, ons ook erin kunnen onderrichten, ons leiding kunnen geven en de weg, de manier om ze te bereiken, met de grootste zekerheid kunnen aanwijzen, mensen die duidelijk meer door hun geloof dan door een verdienstelijke ascese tot deze volmaaktheid kwamen. De zuiverheid van hart, die hun deel werd, had als voornaamste uitwerking dat ze steeds dieper beseften hoe weerloos ze waren door de zonde, want met de zuiverheid van hun hart nam ook van dag tot dag de rouwmoedigheid over hun fouten toe. En zo zuchtten zij almaar vanuit het diepst van hun hart omdat ze zich ervan bewust waren nooit in staat te zullen zijn aan de vlekken, de schande, gevolg van hun misstappen, in zoveel details van hun gedachten als een merk ingebrand, te ontkomen.

 

15.2. En daarom verklaarden zij dat zij de beloning van het toekomstig leven niet verhoopten van de verdiensten van hun werken maar van de barmhartigheid van de Heer. Met de grootste waakzaamheid van hart lieten zij zich, bij vergelijking met anderen, op niets voorstaan, en ook dit te kunnen schreven zij niet toe aan zichzelf maar aan Gods genade. Ze vleiden zich niet met de nalatigheid van hun minderen of van lauwe medebroeders, maar zij keken veeleer op naar hen van wie ze wisten dat ze werkelijk zonder zonde waren, die in het Rijk der hemelen reeds de eeuwige gelukzaligheid genoten, en trachtten zo tot een bestendige nederigheid te komen. Door hun aandacht zo te richten vermeden ze niet alleen door hoogmoed ten onder te gaan maar wisten ze ook steeds waarop zich te oriënteren en wat ze moesten betreuren, goed begrijpend dat, zolang de last van het vlees hen drukte, ze de zuiverheid van hart waarnaar ze verlangden niet konden bereiken.

 

16.1. Volgens hun overlevering en al wat zij onderrichten, moeten we moeite doen om de zuiverheid van hart na te streven met vasten, nachtwaken, gebeden, vermorzeling van ons hart en versterving van ons lichaam, maar zo dat al deze praktijken, opgeblazen door hoogmoed, niet hol en leeg worden. En het volstaat niet aan te nemen dat onze werkzaamheid, onze ascese, ons de uiteindelijke volmaaktheid niet kan bezorgen; ook de middelen zelf, die we met dat doel gebruiken, onze ascese, ons pogen, onze toeleg kunnen we niet aanwenden zonder de bijstand van Gods bescherming en de genade van zijn ingeving, berisping en aanmoediging, die Hij altijd opnieuw goedgunstig in onze harten uitstort, als Hij ons bezoekt, hetzij door iemand anders, hetzij in eigen Persoon.

 

17.1. Tenslotte moge de Bewerker van ons heil ons leren wat wij bij alles wat wij doen niet alleen moeten gevoelen maar ook erkennen. Hij zegt. “Ik kan niets doen uit Mijzelf, maar het is de Vader die, blijvend in Mij, zijn werk verricht” (Johannes 5,30; 14,10). Hij, sprekend vanuit zijn mens-geworden-zijn, zegt dat Hij niets kan doen uit zichzelf, en wij, stof en as, menen wij dat we ons heil kunnen bewerken zonder de hulp van de Heer? Laten we dus leren, wij ook, bij al wat we doen, én onze zwakheid én zijn hulp te ontwaren en elke dag, samen met de heiligen, uit te spreken: “Zij raakten mij, wilden mij neerslaan: de Heer heeft mij opgevangen. Mijn sterkte, mijn lofprijzing is de Heer en Hij werd mij tot heil” (Psalm 118,13-14); en “Was de Heer mijn hulp niet geweest, welhaast woonde mijn ziel in de onderwereld. Zei ik: mijn voet vindt geen steun, uw barmhartigheid, Heer, hield mij staande. Wanneer talloze zorgen in mij woelden werd mijn ziel door uw troost verkwikt” (Psalm 94,17-19).

 

17.2. En zien we dan dat ons hart in de vreze des Heren en in geduld gesterkt wordt, laten we dan zeggen. “De Heer is mijn bijstand geweest. Naar een wijd land deed Hij mij uitgaan” (Psalm 18,19-20). En als we ook nog inzien dat, naarmate we voortgang maken in de praktijk, de kennis groeit, laten we dan zeggen: “Gij ontsteekt, Heer, het licht van mijn luchter, mijn God, maak mij het donker tot licht. Want met U ontkom ik aan de verzoeking, met mijn God spring ik over een wal” (Psalm 18,29-30). En als we vervolgens in onszelf merken dat ons uithoudingsvermogen krachtig en sterk werd en we met meer gemak en zonder grote inspanning de weg van de deugden volgen kunnen we eraan toevoegen: “God is het die mij toerust met kracht, die bewerkt dat mijn weg onberispelijk is, die mijn voeten maakt als die der hinden en op bergkammen mij doet staan, die mijn handen geleerd heeft te strijden” (Psalm 18,33-35).

 

17.3. En als ook de discretie ons deel werd, waarmee we gesterkt onze tegenstanders kunnen uitdrijven, kunnen we tot God roepen: “Uw wijze lering houdt me recht tot het einde toe en uw wijze lering zal mijn leermeester zijn. Gij maakte mijn gang ruim en breed en mijn schreden wankelden niet” (Psalm 18,36-37). En zo, gesterkt door uw kennis en kracht, kan ik vertrouwvol erbij voegen wat erop volgt en zeggen: “Ik vervolg mijn vijanden en achterhaal hen en laat niet af aleer zij zijn geveld. Ik zal hen verpletteren en zij zullen niet standhouden: vallen zullen ze onder mijn voeten” (Psalm 18,38-39).

 

17.4. En nogmaals ons bewust van onze zwakheid, en dat we, bekleed met ons vlees, die verwoede vijanden die de ondeugden zijn niet kunnen overwinnen zonder zijn hulp, zeggen we: “Met U vellen wij onze belagers, we hebben op hen die ons tartten de voet gezet in uw Naam. Mijn vertrouwen is niet op mijn boog, mijn zwaard brengt mij niet de zege. Gij slechts redt ons van onze vervolgers, Gij maakt onze haters beschaamd” (Psalm 44,6-8). “Gij omgordt mij met kracht tot de strijd, die mij tarten doet Gij voor mij bukken en de vijand jaagt Gij voor mij uit en onze haters maakt Gij beschaamd” (Psalm 18,40-41).

 

17.5. Maar eraan denkend dat we niet met eigen wapens kunnen overwinnen zeggen we: “Grijp wapens en schild en verrijs om mij bijstand te bieden. Neem uw speer en sluit mijn achtervolgers in en zeg tot mijn ziel: uw heil, dat ben Ik” (Psalm 35,2-3). En: “Gij hebt mijn armen gemaakt als een bronzen boog en mij door uw bescherming het heil geschonken” (Psalm 18,35-36). “Niet dank zij hun zwaard kregen onze vaderen dit land in bezit, en hun arm bracht hun niet de zege, maar uw rechterhand, en uw arm en de glans van uw aanschijn omdat Ge welbehagen in hen hadt” (Psalm 44,4).

 

17.6. En laten we tenslotte al zijn weldaden met volle aandacht in de geest doorlopen en Hem dankzeggen om al wat Hij schonk: om de strijd die we streden, om het helder licht van de kennis en de wijze lering van de discretie, en omdat Hij ons uitrustte met zijn wapens en omgordde met zijn kracht, omdat Hij ons de rug van onze vijanden liet zien en ons de kracht schonk hen te vergruizelen “als stof op de wind” (Psalm 18,43). En roepen we dan vanuit het diepst van ons hart: “Hoezeer heb ik U lief, Heer, mijn sterkte, de Heer is mijn vastheid, mijn toevlucht, mijn bevrijder, mijn God is mijn helper en op Hem zal ik mijn hoop stellen. Mijn beschermer, hoorn van mijn heil, Hij die mij aanneemt. Lofzingend zal ik de Heer aanroepen en ik zal van mijn vijanden bevrijd zijn” (Psalm 18,2-4).

 

  1. Laten we Hem danken, niet alleen omdat Hij ons als redelijke wezens schiep of ons begiftigde met het vermogen vrij te kunnen kiezen, omdat we de genade van het Doopsel mochten ontvangen, en ons de kennis en de hulp van de wet werd verleend, maar ook voor wat Hij ons in zijn voorzienigheid elke dag opnieuw toebedeelt: Hij bevrijdt ons van de hinderlagen van onze tegenstanders, Hij werkt met ons mee om de ondeugden van het vlees te kunnen overwinnen, Hij beschermt ons tegen gevaren, ook als we ze niet zien, Hij maakt ons sterk om niet in zonde te vallen, Hij staat ons bij en verlicht ons om deze hulp zelf, die sommigen enkel en alleen interpreteren als komend van de wet, naar haar ware zin te begrijpen, en te erkennen dat Hij het is die ons innerlijk opwekt tot rouwmoedigheid, dat Hij ons genadig bezoekt en straft tot ons heil, dat we door Hem, soms zelfs ondanks onze tegenzin, getrokken worden naar het heil, dat Hij tenslotte onze vrije wil zelf, al te zeer tot ondeugden geneigd, een betere richting opstuurt en ons, onder zijn welwillende stimulans, rechtsomkeer doet maken, de weg der deugden op.

 

19.1. Dit is nu juist de nederigheid jegens God en zo is het oprechte geloof van onze oudste Vaderen dat tot heden toe door hun opvolgers zonder schipperen in ere wordt gehouden. Het feit dat deze mannen de door de apostelen voorgehouden deugden steeds meer in praktijk brachten betekent voor dit geloof een onmiskenbaar getuigenis, niet alleen voor ons maar ook voor de trouwelozen en ongelovigen. Het eenvoudige geloof van die vissers bewaarden zij in een eenvoudig hart. Ze kregen dit geloof immers niet op grond van dialectische syllogismen of van een welsprekendheid á la Cicero, dus niet door een wereldse geest, maar door een werkelijk oprechte levenswandel, getekend door zeer zuivere daden en het zich beteren ook van ondeugden. Om volledig open te spreken: overduidelijke aanwijzingen lieten hen inzien dat het wezen van de volmaaktheid in dat geloof bevat is en dat zonder zo’n geloof geen liefdevolle toewijding aan God, geen zuiverïng van ondeugden, geen verbetering van zeden, geen volmaakte beoefening der deugden in praktijk kan worden gebracht.

 

20.1. Ik ken een broeder -en ik wou dat ik hem nooit gekend had, want later nam hij de last op zich van dezelfde kerkelijke bediening als ik[1]– die aan een zeer ervaren oudere bekende dat hij aangegrepen werd door een verschrikkelijke vleselijke ondeugd: want tegen de natuur in brandde in hem het niet te verdragen vuur van de wellust die hem meer deed verlangen naar het ondergaan van een onterende bejegening dan naar het stellen van een dergelijke daad. Maar die oudere, als een echt geestelijke geneesheer, doorzag de diepere oorzaak en oorsprong van zijn ziekte. Hij zuchtte diep en zei: “De Heer zou nooit hebben toegelaten dat zo’n gemene geest vat op je kreeg als je Hem niet in een of ander opzicht gelasterd had”. Door deze woorden ontmaskerd viel de man terstond voor zijn voeten ter aarde neer en, met ontzetting geslagen omdat hij zag dat het meest verborgene van zijn hart voor God wijd open lag, bekende hij dat hij met een goddeloze gedachte tegen de Zoon van God gelastend had. Het is dus evident dat wie door de geest van hoogmoed beheerst wordt of zich een godslasteraar toont, gespeend blijft van de volmaakte gaafheid en de heiliging van de kuisheid niet verdient omdat hij Hem beledigt van wie hij de zuiverheid slechts als een geschenk mag verhopen.

 

21.1. We lezen iets dergelijks in het boek der Kronieken. Inderdaad, Joas, koning van Juda werd door de hogepriester Jojada tot koning verheven toen hij zeven jaar was, en zolang deze hogepriester leefde, zo getuigt ons de Schrift, werd hij in alles geprezen (vgl. 2 Kronieken 23 – 24). Maar hoor nu wat de Schrift verder over hem verhaalt, hoe hij na de dood van Jojada zich in hoogmoed trots verhief en overgeleverd werd aan een schandelijke passie: “Maar na de dood van Jojada kwamen de aanzienlijken van Juda en betuigden de koning hun hulde. Deze liet zich bekoren en schepte behagen in dit kruiperig eerbetoon. Men begon de tempel van de Heer, de God van hun vaderen, te verwaar- lozen, en men vereerde heilige palen en afgodsbeelden. Om deze zonde kwam hevige gramschap over Juda en Jeruzalem” (2 Kronieken 24,17-18).

 

21.2. En een weinig verder: “Bij de jaarwisseling rukte het Syrisch leger tegen Joas uit. Het trok Juda en Jeruzalem binnen, bracht alle aanzienlijken van het volk om het leven en stuurde alles wat het buitgemaakt had naar de koning van Damascus. Want ofschoon de Syriërs gering in aantal waren liet de Heer hun zeer veel buit in handen vallen, omdat de Judeeërs de Heer, de God van hun vaderen, in de steek gelaten hadden. Ook aan Joas voltrokken ze een schandelijk strafgericht en lieten hem achter met hevige pijnen” (2 Kronieken 24,23-25). Je ziet dus hoe lage en hoe gemene passies het loon zijn van hoogmoed. Wie zich in trotse eigenwaan als een god laat aanbidden “wordt”, zoals de Apostel zegt, “overgeleverd aan onterende passies” en “aan een verstokte gezindheid zodat hij laat gebeuren wat niet past” (vgl. Romeinen 1,26.28).

 

21.3. En aangezien, zoals de Schrift zegt “ieder die het hart hoog draagt in Gods oog onrein is” (Spreuken 16,5 Vulg.), wordt de man die met opgeblazen hoogmoed de krop vooruitsteekt ten spot overgeleverd aan de meest schandelijke smaad. Op die manier vernederd ervaart hij dan dat hij onrein is, én door de onreinheid van zijn lichaam, én omdat hij zich nu bewust is van zijn onzuivere passie, wat hij tevoren, in zijn hoogmoed, niet wilde inzien. En zo zal ook de schandelijke besmetting van zijn lichaam de verborgen onreinheid van zijn hart, die hij in zijn hoogmoed opgelopen had, blootleggen, en de zo duidelijke bezoedeling van zijn lichaam zal onomstotelijk aantonen dat hij onzuiver is, hij die, door de hoogmoed van zijn geest, zijn onrein-zijn niet aanvoelde.

 

22.1. Hierdoor wordt zonneklaar bewezen dat elke ziel, die door de opgeblazenheid van de hoogmoed in bezit genomen is, overgeleverd wordt aan de Syriërs-in-geestelijke-zin, dit is, aan de geesten van het kwaad, en dat ze helemaal verstrikt raakt in vleselijke passies. De bedoeling hiervan is dat je, vernederd door deze lage ondeugden, tot het inzicht komt dat je, lichamelijk bezoedeld, onrein bent. Eerst kon je je, lauw van geest als je was, niet als onrein bekennen, wat je voor het aanschijn van God nochtans geworden was door je hoogmoed. Maar op die manier vernederd zul je je vroegere lauwheid laten varen, en geslagen en beschaamd door de schande van die vleselijke passies je voortaan met brandende ijver toeleggen op het bereiken van de geestelijke vurigheid.

 

23.1. Overduidelijk blijkt dus dat je het einddoel van de volmaaktheid en zuiverheid niet kunt bereiken tenzij door ware nederigheid, die je op de eerste plaats tegenover je broeders betuigt, en zo ook, in het diepst van je hart, tegenover God, in het diepe besef dat het zonder zijn beschutting en zonder zijn bestendige hulp absoluut onmogelijk is de volmaaktheid die je verlangt en waar je van ganser harte naar streeft, te verkrijgen.

 

24.1. Wat we tot nu toe, in zover ons beperkt verstand het toeliet met Gods hulp zeiden over de geestelijke hoogmoed, en hoe ze juist de volmaakten aangrijpt, moge volstaan. Weinigen kennen uit ondervinding dit soort hoogmoed, want weinigen spannen zich in de volmaakte zuiverheid van hart te bereiken, wat zou meebrengen dat ze deze strijd kunnen gaan strijden, en weinigen worden van de ondeugden, waarmee ze eerst te kampen hebben en waarvan we natuur en geneesmiddelen in afzonderlijke boeken behandelden, heel en al gezuiverd; de geestelijke hoogmoed grijpt immers slechts hen aan die over die andere ondeugden zegepraalden en zo reeds bijna de top der deugden bereikt hebben. Omdat onze uiterst geslepen vijand hen niet kan overwinnen door middel van een vleselijke misstap tracht hij hen op geestelijk terrein een beentje te lichten en de nederlaag toe te brengen, om hen zodoende te beroven van hun vroegere, met veel moeite verworven verdiensten.

Maar wij, die nog gevangen zitten in lage passies, wij zijn het hem niet waard op deze manier bekoord te worden. Ons brengt hij ten val met een grovere, ik zou haast zeggen, een vleselijke hoogmoed. En daarom vind ik het nodig ook over deze hoogmoed, die ons, en mensen zoals wij ten zeerste in gevaar brengt, vooral dan jongeren en beginnelingen, een weinig uit te weiden.

 

25.1. Deze hoogmoed, die we vleselijk noemden, vat post in de geest van een monnik als hij zijn leven van verzaking aan de wereld maar lauw en slap aanvatte. Zij laat hem niet toe van zijn vroegere wereldse zelfgenoegzaamheid af te dalen naar de ware nederigheid van Christus, en al aanstonds maakt ze hem ongehoorzaam en hard, waarna ze hem belet zacht en vriendelijk te zijn en eenvoudig een gelijke te worden van zijn broeders. Zo weigert hij, ondanks het voorschrift van onze God en Heiland (vgl. Matteüs 19,21), van zijn aardse goederen heel en al afstand te doen. En al is het verzaken aan de wereld niets anders dan een teken van het sterven aan zichzelf en van het kruis[2], en al kan het op geen andere fundamenten steunen noch opgebouwd worden dan dat een monnik zich niet alleen geestelijk gestorven weet voor de werken van deze wereld maar tevens ook voor ogen houdt dat hij elke dag naar het lichaam kan sterven, bewerkt de vleselijke hoogmoed dat hij integendeel een lang leven gaat verhopen. Ze wijst hem dan op vele ziektes, op langdurige ziektes, ze brengt hem in de war en maakt hem beschaamd als hij, bezitloos geworden, afhankelijk zou zijn van andermans en niet van eigen hulpmiddelen, en ze overtuigt hem zelfs dat het veel beter is zich door middel van een eigen fortuin voedsel en kleding aan te schaffen dan daarvoor op anderen een beroep te moeten doen, en dit alles volgens het schriftwoord. “Het is zaliger te geven dan te ontvangen” (Handelingen 20,35), een woord dat ze, zoals gezegd, zelfs niet meer goed kunnen verstaan, afgestompt als ze zijn door die gevoelloze lauwheid.

 

26.1. Hun geest raakt beheerst door gebrek aan vertrouwen en het vonkje van het geloof dat we bij het begin van hun bekering zagen opvlammen, begint door deze ontrouw -waar de duivel de hand in heeft- te verflauwen. Ze gaan nu hun geld, dat ze reeds begonnen weg te geven, met grote zorg behoeden. Ze bewaren het nu met heftige hebzucht, want wat ze nu eenmaal reeds opmaakten kunnen ze niet meer herwinnen. Ofwel, en dat is nog erger, ze nemen terug wat ze eerst prijsgaven, of nog, en deze derde houding is wel een kwaad dat we ontaarding kunnen noemen, zelfs wat ze vroeger niet bezaten gaan ze nu vergaren. Zo is het zonneklaar dat ze met het verlaten van de wereld niets anders gewonnen hebben dan het woord, dan de naam ‘monnik’.

Op een zo slecht en op gebreken gefundeerd begin kan vanzelfsprekend alleen maar met nog meer gebreken voortgebouwd worden, en op zo door en door bedorven fundamenten kan maar opgetrokken worden wat de armzalige ziel in een onheilspellende val zal meeslepen.

 

27.1. In dergelijke passies verhard en na zo’n middelmatig begin kan een monnik niet anders dan dagelijks van kwaad tot erger vervallen om tenslotte zijn leven te beëindigen met een rampzalige dood. Zijn vroegere geldzucht blijft hem aanlokken, en hij wordt overwonnen door de gierigheid die door de Apostel als een heiligschennis wordt beschouwd waar hij zegt: “En de gierigheid, die gelijk staat met afgoderij en beeldenverering” (vgl. Kolossenzen 3,5), en ook: “De wortel van alle kwaad is de gierigheid” (1 Timoteüs 6,10). Zo kan hij nooit in zijn hart Christus’ eenvoudige en ware nederigheid ontvangen, daar hij, ofwel zich beroemt op zijn adellijke afkomst, ofwel groot gaat op het aanzien dat hij genoot in de wereld -die hij’ slechts naar het lichaam, niet naar de geest verliet-, ofwel zijn hoofd in de lucht steekt om al zijn geld, dat hem alleen maar naar de ondergang voert.

 

27.2. En zo verliest hij zijn tevredenheid als hij het klooster-juk op zijn schouders voelt en als een oudere hem onderricht in de discipline. Niet alleen acht hij het beneden zijn waardigheid zich te houden aan een regel die onderwerping of gehoorzaamheid vraagt, maar hij heeft zelfs geen oren naar de leer der volmaaktheid. Zozeer neemt in zijn hart de afkeer voor een geestelijk woord toe dat hij, meteen reeds bij het begin van een dergelijke conferentie, zijn blik niet op een bepaald punt kan vestigen, maar integendeel verwezen zit rond te kijken terwijl zijn ogen afdwalen en gedurig een verkeerde richting uitgaan.

 

27.3. In plaats van heilzaam te verzuchten schraapt hij zijn droge keel, spuwt, ook als hij er geen nood aan heeft, speelt met zijn vingers die heen en weer vliegen en bewegen als was hij aan het schrijven. Al zijn ledematen roeren zich en zolang die geestelijke conferentie duurt is het hem alsof hij op wriemelend ongedierte en prikkende dorens zit, en wat er ook gezegd wordt, eenvoudig tot stichting van de toehoorders, hij interpreteert het als een blaam op zijn persoon.

 

27.4. Bij zo’n aansporing dus zijn geestelijk leven te onderzoeken is hij er helemaal niet op uit er voor zichzelf enig voordeel uit te trekken. De hele tijd houden zijn vermoedens hem gevangen en met angstige spanning gaat hij na welke redenen men kan hebben om dit of dat te zeggen. Zwijgend en met verwarring in het hart suggereert hij zich wat hij zou kunnen tegenwerpen, zodat hij van alles wat tot heil van de aanwezigen uiteengezet wordt volstrekt niets in zich opneemt en hij zich in geen enkel opzicht van zijn fouten zal kunnen zuiveren. En zodoende is een geestelijke conferentie voor hem niet alleen nutteloos maar veeleer schadelijk en een aanleiding tot nog groter zonde.

 

27.5. Want terwijl hij in zijn argwaan echt meent dat al wat er gezegd wordt tegen hem gericht is, verhardt hij zich nog veel meer en wordt hij tot een nog heviger gramschap geprikkeld. Tenslotte krijgt zijn stem een hogere klank, zijn woord wordt streng en zijn antwoord bitter en felbewogen, zijn gang hooghartig en licht. Hij heeft een vlugge tong, is brutaal in zijn spreken en zwijgzaamheid ligt hem helemaal niet tenzij in zijn hart wrok is binnengeslopen tegen een broeder: dan zwijgt hij, maar niet uit rouwmoedigheid of nederigheid, neen, dat zwijgen is juist een teken van zijn hoogmoed en verbolgenheid. Het is dan ook niet makkelijk uit te maken wat in zo iemand het meest verfoeilijk is: zijn uitgelaten en lichtvaardig blij-zijn of zijn ijskoude en venijnige ernst.

 

27.6. Want in het eerste geval krijgen we misplaatste woorden, lichtzinnig en dwaas gelach, en een onbeteugelde hooghartigheid zonder discipline in het tweede geval een venijnige stilte vol gramschap, en wel enkel en alleen met de bedoeling in dat volgehouden zwijgen te kunnen blijven wrokken tegen zijn broeder, en geenszins om zich nederig en geduldig te betonen. En terwijl hij, heel en al zelfgenoegzaamheid, gemakkelijk iemand pijn doet en het beneden zijn waardigheid acht om voldoening te schenken aan de broeder die hij kwetste, wijst hij ook met verachting de voldoening af die een ander hem wil aanbieden. Een dergelijk gebaar beroert noch vermurwt hem, integendeel, hij geraakt nog heviger verbolgen omdat iemand hem in nederigheid overtreft. Zo wordt een blijk van nederige voldoening, uiteraard heilzaam en einde van duivelse aanvallen, voor hem aanleiding tot een nog heviger drift.

 

28.1. Ik hoorde dat in deze streek -ik schaam me en vind het afschuwelijk om te vertellen- één van de jongeren, die door zijn abbas berispt werd omdat hij van de nederigheid, die hij bij het begin van zijn verzaking aan de wereld een tijdje in ere gehouden had, begon af te wijken en opgeblazen raakte van duivelse hoogmoed, uiterst weerbarstig antwoordde: “Is het soms om altijd onderworpen te zijn dat ik me gedurende een tijd vernederd heb?” Een zo brutaal snode reactie deed de oudere verstomd staan en sneed hem het woord af . Het was hem als sprak de aloude vijand, Lucifer zelf, deze woorden, en niet een mens. Tegenover een dergelijke brutaliteit kon hij geen woord meer uiten; hij kon alleen maar vanuit het diepst van zijn hart zuchten en zwijgend bij zichzelf herhalen wat over onze Heer en Heiland gezegd wordt: “Hij die bestond in goddelijke majesteit heeft zich vernederd, gehoorzaam geworden” en dit niet ‘voor een tijd’ zoals die kerel, bezeten door een duivelse geest en heel en al zelfgenoegzaamheid, zei, maar “tot de dood” (Filippenzen 2,6.8).

 

29.1. Om samen te vatten wat we over dit soort hoogmoed zeiden -naar vermogen hebben we reeds enkele kenmerken aangegeven- en om voor hen die ernaar snakken in de volmaaktheid onderricht te worden enigszins duidelijk te maken waaraan deze hoogmoed te herkennen is als men acht slaat op hetuiterlijke van een mens, spiegelbeeld van wat er in hem omgaat, denk ik dat het nodig is een en ander te herhalen. Zo zal het eenvoudiger zijn om ze te onderscheiden en te ontmaskeren. En wanneer we dan de wortels van deze passie hebben blootgelegd en uitgegraven, wanneer ze zichtbaar zijn voor het oog en we ze werkelijk doorzien, zullen we ze makkelijker kunnen uitroeien of vermijden.

 

29.2. Dan pas zullen we immers aan deze verderfelijke ziekte heel en al kunnen ontkomen als we niet wachten om op onze hoede te zijn tot ze ons met haar gevaarlijke aandrijvingen en kwade aanvallen reeds in haar macht heeft; door om zo te zeggen de lijnen[3] te onderkennen die aan deze ziekte voorafgaan moeten we ze met bedachtzame en wijze discretie voorkomen. Want, zoals we zeiden, de innerlijke toestand van een mens kun je leren kennen aan zijn uitwendig voorkomen.

Ziehier dan de kenmerken die de hoogmoed, die we vleselijk noemden, aan het licht brengen. Vooreerst krijgt zo iemand een schreeuwende stem en is er bitterheid in zijn  zwijgen. Als hij blij is lacht hij luid en uitgelaten. Zijn ernst gaat gepaard met onredelijke droefheid, zijn antwoord met wrok, zijn spreken met lichtzinnigheid en zijn woorden flapt hij er zomaar uit, zonder in zijn hart te menen wat hij zegt.

 

29.3. Hij heeft geen geduld en kent geen liefde, hij geeft er niets om anderen te beledigen maar is meteen van de kaart als hij zelf iets moet slikken. Hij gehoorzaamt maar moeilijk tenzij wat bevolen wordt zo in de lijn ligt van zijn eigen verlangen en zijn wil dat zijn hoogmoed het onderspit delft. Wanneer hij tot iets wordt aangespoord blijft hij dwars. Hij is zwak als het erop aankomt zijn eigenwil af te snijden maar uiterst hard als hij aan iemand anders zou moeten toegeven. Altijd zoekt hij zijn strakke opvattingen te poneren maar hij legt er zich niet bij neer als hij zou moeten wijken voor andermans mening. En zo is hij niet meer ontvankelijk voor heilzame raad en vertrouwt hij in alles meer op eigen oordeel dan op dat van de ouderen.

 

30.1. Zo valt hij geleidelijk steeds dieper en begint de monnik die eenmaal in de greep van deze hoogmoed geraakt is steeds meer een afkeer te voelen voor de klooster-discipline. En alsof het samenzijn met broeders hem afwendt van de volmaaktheid en andermans gebreken, of wat men hem in de weg legt, hem verhinderen het goed van het geduld en de nederigheid te verwerven, verlangt hij ergens in een afgezonderde cel te gaan wonen. Ofwel, onder voorwendsel meerdere anderen te winnen, beijvert hij zich een klooster op te richten en mensen bijeen te brengen die hij moet onderrichten en vormen. Maar een slechte leerling als hij is wordt hij een nog rampzaliger leermeester. Door dit soort hoogmoed vervalt hij tot een uiterst gevaarlijke en verderfelijke lauwheid en, wat het ergst is van al, nocht echt monnik noch leek, hij belooft zichzelf op grond van deze miserabele toestand en levenswandel zelfs de volmaaktheid.

 

31.1. Daarom, als we willen dat ons bouwwerk meer en meer volmaakt wordt en aangenaam aan God, moeten we ons beijveren zijn fundamenten te leggen, niet op wat onze begeerte ons ingeeft, maar op een strikt evangelische discipline. En deze fundamenten kunnen niets anders zijn dan de vreze Gods en de nederigheid, die voortkomt uit zachtmoedigheid en eenvoud van hart. Maar zonder bezitloosheid kan niemand de nederigheid verwerven. En zolang we niet nederig zijn kunnen we ons het goed van de gehoorzaamheid niet eigen maken, noch de kracht van het geduld, noch de kalmte van de zachtmoedigheid, noch de volmaaktheid van de liefde, deugden die volstrekt nodig zijn wil ons hart het verblijf worden van de Heilige Geest, want de Heer zegt het duidelijk door de profeet: “Op wie zal mijn Geest rusten tenzij op hem die vreedzaam en nederig is en die beeft voor mijn woorden?” (Jesaja 66,2 Vulg.) Of, volgens de exemplaren die de authentieke Hebreeuwse tekst weergeven: “Naar wie zal ik omzien, tenzij naar wie nederig is en vermorzeld van geest en wie beeft voor mijn woorden?”

 

32.1. Daarom moet de atleet van Christus die de geestelijke strijd wil strijden zoals het hoort (vgl. 2 Timoteüs 2,5) en die verlangt door de Heer gekroond te worden, vol ijver alle middelen aanwenden om ook dit verschrikkelijk wild beest dat alle deugden verslindt uit te schakelen. Als deze hoogmoed zich eenmaal in zijn hart geïnstalleerd heeft mag hij weten dat het hem niet meer mogelijk zal zijn ook maar één ondeugd kwijt te geraken; ja zelfs wat je als deugd zou kunnen beschouwen zal ze met haar venijn te gronde richten. Op geen enkele manier immers kunnen we het bouwwerk der deugden in onze ziel oprichten als we niet eerst in ons hart de grondslag legden van ware nederigheid. Deze uiterst stevige grondslag zal de top van de volmaaktheid en van de liefde kunnen schragen. Dit betekent dat we ons, zoals we reeds zeiden[4], eerst en vooral tegenover onze broeders met heel de genegenheid van ons hart oprecht nederig moeten betonen, zodat we nooit vrede kunnen vinden als we hen zouden bedroeven of kwetsen.

 

32.2. Maar daartoe kunnen we niet komen tenzij een werkelijke verzaking aan de wereld, die het afstand doen van alles, ja ‘naaktheid’[5] inhoudt, in ons gefundeerd is op de liefde van Christus, en als we niet vervolgens het juk en de onderdanigheid van de gehoorzaamheid met een eenvoudig hart en zonder enige veinzerij op ons nemen, en wel zo dat er geen enkel verlangen in ons leeft dat niet strookt met wat de abbas beveelt. Dit kan slechts hij in praktijk brengen die zich niet alleen als dood voor de wereld beschouwt, maar ook als niet-wijs en dwaas, terwijl hij alles wat hem door een oudere wordt opgelegd. zonder discussie volbrengt, het beschouwend als heilig en komend van God.

 

33.1. Als we in deze levenshouding volharden zal ongetwijfeld die rustige en innerlijk sterke[6] houding van nederigheid volgen waarin we onszelf als de minste van allen beschouwen, terwijl we alles wat ons wordt aangedaan, hoe onrechtvaardig, hoe pijnlijk, hoe verschrikkelijk ook, met het grootste geduld dragen, als komend van mensen die meer zijn dan wij. En we zullen dit alles zelfs niet alleen met het grootste gemak dragen maar we zullen het ook als gering en onbelangrijk beschouwen, als we zonder ophouden in de geest de gedachtenis vieren van het lijden van onze Heer of dat van alle heiligen, bedenkend dat de beledigingen waarmee wij beproefd worden des te geringer zijn naarmate we verder afstaan van hun verdiensten en levenswandel, terwijl we tevens overwegen dat we binnenkort uit deze wereld zullen scheiden en we, wanneer dit leven dra een einde neemt, hun leven zullen delen.

 

33.2. Dit alles voor de geest houden betekent de doodsteek, niet alleen voor de hoogmoed maar ook voor alle andere ondeugden.

En laten we dan ook tegenover God deze nederigheid resoluut bewaren. En dit zullen we doen als we erkennen dat wij, zonder zijn bijstand, zijn genade, uit onszelf niets tot een goed einde kunnen brengen als het op volmaakte deugdbeoefening aankomt, en als we oprecht geloven dat het feit dat we dit mogen inzien reeds een gave Gods is.

[1] die broeder was dus ook priester

[2] ‘mortificationis et crucis indicium’ –dezelfde uitdrukking als in Instellingen Boek 4,34.

[3]linea’ betekent ook ‘gelaatstrek’

[4] zie Boek 12,23

[5] ‘naakt’: bezitloosheid, of ook ruimer in de zin van ‘naakt de naakte Christus volgen’.

[6]inmobilis’: onbewogen, innerlijk sterk, in harmonie met jezelf … weergave van het griekse woord ‘apathès’. Het gaat dus om een houding die vortkomt uit de ‘apatheia’.