Boek 10 – Lusteloosheid

TIENDE BOEK

DE GEEST VAN LUSTELOOSHEID

1.1. De zesde strijd die we te leveren hebben gaat tegen wat de Grieken aanduiden met het woord ‘akèdia’, wat wij kunnen weergeven met weerzin of benauwdheid van het hart. Ze is verwant aan de droefheid en het zijn vooral de anachoreten die met deze lusteloosheid te maken hebben, vooral voor hen die in de woestijn verblijven is ze een hevige en steeds weerkerende vijand. Meestal rond het zesde uur verontrust ze de monnik: op welbepaalde uren grijpt ze de zieke ziel aan met brandend onstuimige aanvallen als een koorts die op vastgestelde tijden komt opzetten. En ook zijn er enkele ouderen die zeggen dat die lusteloosheid de middag-duivel is, waarvan sprake is in psalm negentig (91) (v.6).

 

2.1. Als deze passie zich van de miserabele geest van een monnik meester maakt baart ze afschuw voor de plaats waar hij verblijft, afkeer voor zijn cel en bovendien voor zijn broeders, die met hem leven of elders vertoeven, en die hij als nalatig en minder spiritueel beschouwt, verachting en misprijzen. Geen werk dat binnen zijn cel moet gebeuren of ze maakt hem vadsig en loom; ze verhindert hem in de cel te blijven of zich toe te leggen op geestelijke lezing. Hij zeurt er steeds weer over dat hij, al die tijd dat hij er vertoefde geen vorderingen maakte en hij beklaagt zich en zucht geen enkele geestelijke vrucht te kunnen plukken zolang hij niet verbonden is met die andere gemeenschap. Het doet hem leed ter plaatse nutteloos en zonder geestelijke winst te blijven, aangezien hij, bekwaam als hij toch is ook anderen te besturen en nuttig te zijn voor velen, niemand kan stichten, niemand kan winnen met het geven van vorming en onderricht.

 

2.2. Voor andere en ver afgelegen kloosters heeft  hij de hoogste waardering, beschrijft ze als plaatsen, meer geschikt om vorderingen te maken en beter gepast om je heil te bewerken; ook de gemeenschappen daar schildert hij af als aangenaam terwijl de broeders er echt geestelijk met elkaar omgaan; wat in eigen klooster binnen zijn bereik ligt is daarentegen alleen maar hinderlijk: de broeders die er verblijven stichten elkaar volstrekt niet en bovendien kun je zelfs niet in je levensonderhoud voorzien zonder een enorme inspanning. En tenslotte: hij kan zijn heil niet bewerken als hij op deze plaats blijft; hij moet zijn cel verlaten want als hij er nog langer in vertoeft zal hij met die cel nog vergaan; hij moet zich dus zo vlug mogelijk uit de voeten maken.

 

2.3. Rond het vijfde, zesde uur overdrijft hij zozeer zijn moe-zijn, zijn behoefte aan voedsel, dat hij zich doodop voelt, als was hij uitgeput van een lange reis of een bovenmenselijke inspanning, of als had hij sinds twee of drie dagen niet meer gegeten. Bovendien kijkt hij ook benauwd naar alle kanten en verzucht dat er geen broeder in aantocht is[1]; gedurig gaat hij zijn cel in en uit en tuurt steeds weer naar de zon als was ze al te traag om onder te gaan; zijn geest, beneveld en verward, wordt vervuld met een afschuwelijke duisternis en elke geestelijke bezigheid laat hem onverschillig en leeg, zodat hij voor deze verpletterende aanval geen andere remedie meer ziet dan een bezoek te gaan brengen aan een of andere broeder of troost te zoeken in de slaap.

 

2.4. Vervolgens suggereert diezelfde ziekte hem dat het past, ja nodig is, andere broeders te gaan begroeten en zieken te bezoeken zelfs als ze op grote afstand verblijven; ze houdt hem ook zekere verplichtingen voor van liefdevolle toewijding en van zijn religieus-zijn: hij moet navraag doen naar die of die van zijn verwanten en niet dralen hen vaker te gaan bezoeken; die religieuze en godgewijde vrouw, die bovendien alle steun van verwanten ontbeert, het is een belangrijke daad van liefdevolle toewijding haar herhaaldelijk op te zoeken en als ze iets nodig heeft, zij die door haar eigen verwanten verwaarloosd en misprezen wordt, moet hij het haar, als was het iets heiligs, bezorgen; en het betaamt meer zich te geven aan dergelijke werken van liefdevolle toewijding dan zonder vrucht en zonder enige vooruitgang in de cel te blijven zitten.

 

3.1. Aangevallen door dergelijke listen van de vijand wordt de ongelukkige ziel dan voortgedreven totdat ze bezwijkt onder de geest van lusteloosheid als onder de slagen van een krachtige ram; zo komt ze ertoe ofwel te zwichten voor de slaap ofwel de beslotenheid van de cel te verlaten en zich eraan te gewennen troost te gaan zoeken tegen deze aanvechting door aan te kloppen bij een of andere broeder; maar de remedie die zij nu aanwendt zal haar even later nog zieker maken. De tegenstander zal immers die monnik vaker en heviger in verzoeking brengen als hij weet dat hij, zodra de strijd begint, onmiddellijk zijn rug te zien krijgt, en als hij het doorheeft dat hij zijn heil verwacht, niet van de overwinning, niet van het man aan man gevecht maar van de vlucht. Uit zijn cel weggetrokken begint hij van lieverlede te vergeten wat het monniksleven van hem vraagt, namelijk niets anders dan de blik schouwend gericht te houden op Gods alles overtreffende zuiverheid, wat niet mogelijk is tenzij hij bestendig in zijn cel volhardt, in stilte en in meditatie. Buiten zijn cel is de soldaat van Christus als een voortvluchtige uit zijn dienst en een deserteur die zich inlaat met burgerlijke zaken en allerminst zal behagen aan Hem aan wie hij zich heeft gepresenteerd (vgl. 2 Timoteüs 2,4).

 

4.1. Al de ellende die deze ziekte meebrengt vinden we door de eerbiedwaardige David keurig uitgedrukt in één enkel vers waar hij zegt: “Mijn ziel is loom van weerzin” (Psalm 119,28) dit is van lusteloosheid. Zeer juist zegt hij dat de ziel, niet het lichaam, loom geworden is. Het is immers werkelijk de ziel die loom is, die niet meer omziet naar wat deugd heet en die de blik afwendt van elke geestelijke betekenis[2] wanneer ze, gewond door dit wapen, in verwarring is geraakt.

 

5.1. Daarom moet de ware atleet van Christus, als hij de strijd om de volmaaktheid wil strijden zoals het hoort (vgl. 2 Timoteüs 2,5), zich beijveren ook deze ziekte uit de schuilhoeken van zijn ziel te verdrijven en zich op beide terreinen met die uiterst boze geest van de lusteloosheid zo meten dat hij er niet bij neervalt, overmand door de slaap, en zich evenmin laat wegjagen uit de beslotenheid van het klooster om zich als een voortvluchtige terug te trekken onder welk vroom voorwendsel ook.

 

6.1. Als immers die geest iemand in zijn macht begint te krijgen, zal hij hem zonder enig geestelijk profijt luiledig en op genade of ongenade aan hem overgegeven in de cel laten verblijven, ofwel zal hij hem daaruit wegjagen zodat hij voortaan onstandvastig als een landloper, voor alle werk te lui, de ronde doet van de cellen van de broeders en van de kloosters, om niets anders bekommerd dan om onder een of ander voorwendsel plaats en gelegenheid te vinden voor een volgende maaltijd. Want de geest van een lusteloos monnik kan aan niets anders meer denken dan aan eten en aan zijn buik, totdat hij ergens in het gezelschap komt van een man of een vrouw die door een gelijkaardige lauwe onverschilligheid bevangen is, en hij in hun zaken en noden verwikkeld raakt en geleidelijk aan zo verstrikt in die onnutte bezigheden, als was hij gegrepen door een kronkelende slang, er verder niet meer los kan van komen om nog opnieuw te streven naar het volmaakt beleven van de levensstaat waartoe hij zich aanvankelijk verbonden heeft.

 

7.1. De eerbiedwaardige Apostel die misschien zag dat deze ziekte, die uit de geest van lusteloosheid geboren wordt, reeds de kop opstak, of die onder ingeving van de Heilige Geest voorzag dat ze zou gaan opduiken, beijvert zich, als een waarlijk goede geestelijke geneesheer, met voorschriften als heilbrengende geneesmiddelen, deze kwaal te voorkomen. Schrijvend aan de Tessalonicenzen toont hij zich een zeer bekwaam en perfect geneesheer: vooreerst ontziet hij de zwakheid van zijn geestelijke kinderen[3] en wekt hen op met innemend zachte woorden; hij spreekt namelijk eerst over hun liefde en prijst hen daarvoor totdat de dodelijke wonde, met dit verzachtend geneesmiddel behandeld, niet meer zo hevig ontstoken is en straffer geneesmiddelen gemakkelijker kan verdragen. Dan zegt hij: “Over de broederliefde is het niet nodig u te schrijven. Zelf hebt gij van God geleerd elkander te beminnen en gij beoefent de liefde dan ook jegens alle broeders in heel Macedonië” (1 Tessalonicenzen 4,9-10).

 

7.2. Hij liet het verzachtend en pijnstillend middel van de lofspraak voorafgaan en maakte zo hun oren gewillig en bereid voor de woorden van heil die hen moesten genezen. Dan gaat hij verder: “Wij sporen u alleen aan, dit nog veel meer te doen” (vs. 10b). Nog steeds streelt hij hen met innemend zachte woorden uit vrees hen nog ongereed aan te treffen voor het positief ondergaan van een perfectere behandeling.

Wat vraagt gij, Apostel? Vanzelfsprekend de liefde beoefenen, waarover hij boven gezegd had: “Over de broederliefde is het niet nodig u te schrijven”. En waarom is het nodig dat ge hun zegt: “Wij sporen u alleen aan dit nog veel meer te doen”, als het toch niet nodig is dat iemand hun iets daarover schrijft? En als ge bovendien nog de reden aangeeft waarom het niet nodig is want ge zegt: “Zelf hebt ge van God geleerd elkander te beminnen” terwijl ge er ook nog aan toevoegt dat ze niet alleen van God geleerd hebben maar dat ze ook metterdaad doen wat ze geleerd hebben. “En gij beoefent dan ook de liefde” zegt hij, niet jegens een of twee maar jegens “alle broeders”, niet alleen jegens uw medeburgers en bekenden maar “in heel Macedonië”.

 

7.3. Zeg dan toch eindelijk: waarom zo’n zorgvuldige inleiding? Nog eens, hij zegt: “Wij sporen u alleen aan, broeders, dit nog veel meer te doen” en fluks voegt hij erbij wat hij al lang in de zin had: “En geef u moeite om rustig te zijn” -dit is de eerste reden; er volgt een tweede- “en uw eigen zaken te behartigen” -en een derde- “en met uw handen te werken, zoals we u bevolen hebben” -en een vierde- “en u waardig te gedragen tegenover buitenstaanders” -en een vijfde- “en van niemand iets te verlangen” (1 Tessalonicenzen 4,11-12).

Ziezo, dit is het dan wat hij met die uitvoerige inleiding op het oog had. Wat mogen we zeggen dat er bij dit alles in zijn hart omging? “En geef u moeite om rustig te zijn”, dit is, blijf in je cel zodat allerlei geruchten die altijd weer ontstaan door het gevlas en het gepraat van leeglopers je niet onrustig maken en je anderen ook met rust kunt laten.

 

7.4. “En behartig uw eigen zaken” dit is, verlang niet, in je nieuwsgierigheid, alles te weten te komen wat er in de wereld omgaat en verspil je energie niet met andermans gangen na te gaan en dan over je medebroeders te roddelen in plaats van jezelf te verbeteren en je op de deugden toe te leggen. “En werk met uw handen zoals we u bevolen hebben”. Om al die dingen te voorkomen waarvoor hij hen boven gewaarschuwd heeft namelijk onrustig zijn, zich bekommeren om andermans aangelegenheden, zich onwaardig gedragen tegenover buitenstaanders en van iemand anders iets verlangen, brengt hij nu dit op het tapijt en zegt: “En werk met uw handen zoals we u bevolen hebben”.

 

7.5. Hij zegt het klaar en duidelijk: de oorzaak van al wat hij boven heeft afgekeurd is het nietsdoen. Je kunt immers niet vol onrust zijn noch je bezighouden met andermans aangelegenheden tenzij je door het verwaarlozen van handenarbeid niet tot rust komt. En nog een vierde kwaal brengt hij ter sprake waar het nietsdoen zelf aanleiding toe geeft, namelijk zich onwaardig gedragen: “En gedraag u waardig tegenover buitenstaanders”. Wie binnen de beslotenheid van zijn cel en in het zich toeleggen op handenarbeid geen vrede vindt kan zelfs met wereldlingen geen contact aanknopen zoals het hoort. Het is onvermijdelijk dat hij onhoffelijk wordt als hij aan de kost tracht te komen, dat hij met de stroopkwast gaat lopen, belust geraakt op de laatste nieuwtjes en allerlei redenen en verzinsels opdist om zichzelf als het ware uit te nodigen en de kans te verschaffen in verschillende huizen binnen te geraken.

 

7.6. “En verlang van niemand iets”. Je kunt niet anders dan hunkeren naar geschenken en gunstbewijzen als het je niet genoegt wat je voor je dagelijks onderhoud nodig hebt met de plichts-getrouwe en eenvoudige inspanning van je arbeid te verdienen. Je ziet dus wat al toestanden, ernstige en beschamende er ontstaan als je ook maar alleen tot deze ondeugd vervalt.

Maar dezelfde personen die hij in zijn eerste brief met vleiend zachte woorden had aangemoedigd benadert hij in zijn tweede brief als hadden die lichte medicamenten niet vooruitgeholpen met straffere en drastische geneesmiddelen: hier dus geen zachte pijnstillende woorden meer ter inleiding, geen teder strelende stem zoals in de eerste brief: “Wij sporen u alleen aan, broeders” (1 Tessalonicenzen 4,10) maar: “Wij bevelen u, broeders, in de Naam van onze Heer Jezus Christus, iedere broeder te mijden die wanordelijk leeft” (2 Tessalonicenzen 3,6).

 

7.7. Daar spoort hij aan, hier beveelt hij: in de eerste brief het gevoelvolle van iemand die streelt, in de tweede de gestrengheid van iemand die tot getuige roept en dreigt. “Wij bevelen u, broeders”: want jullie vonden het te min naar onze aansporingen te luisteren; gehoorzaam dan nu maar aan onze bevelen. En dat bevel geeft hij niet zo maar eenvoudig met woorden, maar hij roept de Naam van onze Heer Jezus Christus tot getuige; ja het is een vreeswekkend bevel en hij wil voorkomen dat ze het opnieuw geringschattend naast zich neer gaan leggen als een menselijk woord, de moeite van het onderhouden niet waard. Als een zeer ervaren geneesheer die met een zachtwerkend geneesmiddel geen genezing meer kan bekomen grijpt hij naar het geestelijk operatie-mes en zegt: “Iedere broeder dien je te mijden die wanordelijk leeft en niet volgens zijn overlevering die zij van ons hebben ontvangen” (2 Tessalonicenzen 3,6).

 

7.8. Hij beveelt dus de broeders te mijden die geen tijd willen geven aan arbeid en hen af te snijden als ledematen die vergaan en verrot zijn door het nietsdoen, opdat de ziekte van de luiheid, als een dodelijke besmetting met toenemende etterafscheiding, ook de gezonde ledematen niet zou gaan bederven.

En neem er nu goed notitie van met welk een schande hij hen van het begin af brandmerkt als hij gaat spreken over broeders die geen handenarbeid willen verrichten en hun brood in ledigheid eten, en die we, overeenkomstig zijn bevel, moeten mijden. Eerst zegt hij dat ze wanordelijk leven en niet volgens zijn overlevering, met andere woorden, ze zijn weerspannig want ze willen zich niet voegen naar zijn onderricht, en hij wijst hen aan als onhoffelijk omdat ze geen geschikte en gepaste gelegenheid in acht nemen als er valt uit te gaan, een bezoek af te leggen, te spreken, of rekening te houden met de tijd. Onvermijdelijk verval je immers tot al deze fouten als je wanordelijk leeft.

 

7.9. “En niet volgens de overlevering die zij van ons hebben ontvangen”: hier tekent hij hen enigszins als rebellen en verachters die zichzelf te goed vinden om zich te houden aan de overlevering die ze van hem ontvingen en niet in het spoor willen lopen van wat ze zich herinneren van het mondeling onderricht van hun meester, al weten zij goed dat hij er zelf ook metterdaad naar leefde. “Hoe ge ons moet navolgen is u bekend” (2 Tessalonicenzen 3,7a). Het toppunt van de verwijten die hij opstapelt is wel dat hij beweert dat zij niet onderhouden wat ze zich maar al te goed herinneren: noch wat ze uit zijn mondeling onderricht ter navolging geleerd hebben noch zelfs wat ze onder de stimulans van zijn voorbeeld op zich hadden genomen.

 

8.1. “Want wij zijn bij u niet onrustig geweest” (2 Tessalonicenzen 3,7b). Terwijl hij wil aantonen dat hij bij hen dank zij zijn arbeid niet onrustig is geweest, stipt hij nog eens aan dat wie niet willen werken voortdurend onrustig zijn juist omdat zij niets uitvoeren. “En wij hebben niemands brood om niet gegeten” (2 Tessalonicenzen 3,8a). Met elk woord van de leraar der heidenen groeit zijn verwijt. De evangelie-verkondiger zegt dat hij niet om niet iemands brood gegeten heeft al weet hij toch dat de Heer heeft bepaald “dat de verkondigers van het Evangelie van het Evangelie moeten leven” (1 Korintiërs 9,14) en ook: “de arbeider is zijn loon waard” (Matteüs 10,10).

 

8.2. Als dus de Apostel die het Evangelie verkondigde bij het uitoefenen van zo’n verheven en geestelijk werk niet wilde steunen op het gezag van de Heer om gratis zijn kost te dekken, wat zullen wij dan doen die geenszins opdracht kregen het woord te verkondigen, ja zelfs alleen maar voor onze eigen ziel zorg moeten dragen? Waar vandaan zullen wij het vermetel vertrouwen halen om met werkeloze handen gratis ons brood te eten, als het ‘uitverkoren werktuig’ (vgl. Handelingen 9,15), belast met de zorg voor de verkondiging van het Evangelie, dit niet heeft willen doen maar met zijn handen heeft gewerkt en zegt: “Dag en nacht hebben wij gewerkt, met veel. inspanning en moeite, om niemand van u tot last te zijn”? (2 Tessalonicenzen 3,8b) En ook hier volgt verwijt op verwijt. Hij neemt er immers geen genoegen mee te zeggen: “Wij hebben van niemand van u het brood  gegeten” -men had dan kunnen denken dat hij met eigen inkomsten, maar zonder te werken, of met opzij gelegd geld, in zijn onderhoud voorzag, ofwel met gaven en giften van anderen, niet van hèn- maar hij zegt: “Dag en nacht hebben wij gewerkt, met veel inspanning en moeite” dit is, met werken verdienden wij ons onderhoud. En dit, zo zegt hij, deden we niet omdat we dat nu eenmaal zo wilden, of omdat we het aangenaam vonden, als we ontspanning of lichaamsbeweging nodig hadden, maar als nood en gebrek aan voedsel ons ertoe dwongen ons deze zo vermoeiende lichaamsinspanning te getroosten. Want niet alleen de hele dag maar ook ‘s nachts, wanneer toch normaal het lichaam rust gegund wordt, was ik voortdurend bedacht op die handenarbeid omdat ik voor eigen onderhoud zorgde.

 

9.1. En we moeten niet denken dat het hier gaat om een niet zo belangrijk of om een particulier geval want hij getuigt dat hij niet de enige was die ons dit voorbeeld naliet, en verzekert dat ook al de anderen die samen met hem voor het dienstwerk van het Evangelie bestemd waren, namelijk Silvanus en Timoteüs, die deze brief mee opstelden, op gelijke wijze arbeidden. Met de woorden: “om niemand van u tot last te zijn” (2 Tessalonicenzen 3,8) brengt hij hen in grote verlegenheid. Indien immers de man die het Evangelie verkondigde en het met tekens en wonderen (vgl. 2 Korintiërs 12,12) bevestigde, om niemand tot last te zijn, het niet waagde gratis zijn brood te eten, hoe zouden dan zij die dag na dag in luiledig nietsdoen durven slijten daarbij nog kunnen denken dat zij niemand tot last zijn?

 

10.1. “Niet dat wij er geen recht toe hebben, maar wij wilden een voorbeeld geven ter navolging” (2 Tessalonicenzen 3,9). Hij maakt de reden kenbaar waarom hij zich zo’n inspanning heeft opgelegd: “Wij willen een voorbeeld geven ter navolging” opdat, als jullie misschien ons onderricht-met-woorden, dat jullie zo vaak in de oren heeft geklonken, zoudt vergeten, jullie uiteindelijk het voorbeeld van onze levenswandel, die jullie met eigen ogen hebt kunnen volgen, in je herinnering zoudt meedragen. Het is warempel geen kleinigheid wat hij hun verwijt als hij zegt dat hij dag en nacht zo’n inspanning en moeite van zijn lichaam gevergd heeft enkel en alleen om een voorbeeld te geven, en dat zij, voor wie hij zich zonder noodzaak zo afmatte, toch geweigerd hebben zich te laten leren. En, zo zegt hij, al hadden wij het recht en waren jullie goederen en bezit te onzer beschikking, en al wist ik dat de Heer me toestond er gebruik van te maken, toch profiteerde ik niet van dit recht om te voorkomen dat wat ik volledig gewettigd deed voor anderen een voorbeeld zou betekenen om tot schadelijk nietsdoen te vervallen. En daarom verkoos ik, terwijl ik het Evangelie verkondigde, met eigen handen en met arbeid in mijn onderhoud te voorzien, om voor jullie allen, die de weg van de deugd wilden opgaan, de toegang tot de volmaaktheid te openen en jullie, met deze arbeids-ascese, een voortreffelijke levensvorm voor te houden.

 

11.1. Maar om met zijn stilzwijgend werken en zijn verlangen hen door zijn voorbeeld op te leiden niet de schijn te wekken vermanende voorschriften achterwege te laten gaat hij verder: “Ook toen we bij u waren hielden wij u deze regel voor: Als iemand niet wil werken moet hij ook niet eten” (2 Tessalonicenzen 3,10). Steeds duidelijker doet hij hun luiheid uitkomen: ze weten maar al te best dat hij, als een goede leermeester, om hen te onderrichten en op te leiden met eigen handen werkte, en ze vinden zich te goed te doen zoals hij; en meteen spreekt hij met meer preciesheid en omzichtigheid als hij zegt dat hij hun niet alleen zijn persoonlijk voorbeeld heeft nagelaten maar dat hij het ook bij zijn prediking steeds weer heeft herhaald, dat namelijk wie niet wil werken niet moet eten.

 

12.1. Nu geeft hij geen raad meer zoals een leermeester of een geneesheer zou doen, maar hij vaart tegen die kerels die zijn aanmaningen in de wind slaan uit met de gestrengheid van een rechter, en doet een beroep op zijn gezag als Apostel zodat het klinkt als de uitspraak van een tribunaal. Met dat gezag schreef hij aan de Korintiërs, gebruikte het als een bedreiging en verzekerde dat het hem door de Heer was gegeven. Van tevoren wilde hij hen erop wijzen dat ze zich verkeerd opstelden, om te bekomen dat ze, nog voor zijn komst, er werk van zouden maken zich te beteren: “Ik vraag het u, om niet verplicht te zijn, wanneer ik bij u ben, tegen sommigen stoutweg gebruik te maken van het gezag dat me over u werd gegeven” (2 Korintiërs 10,2), en nogmaals: “Als ik me in iets zou willen beroemen op het gezag dat de Heer mij gaf -om iets bij u op te bouwen en niet om af te breken- ik zou niet beschaamd staan” (2 Korintiërs 10,8). Met dat gezag, zeg ik, verklaart hij: “Als iemand niet wil werken moet hij ook niet eten” (2 Tessalonicenzen 3,10). Hiermee wil hij hen niet prijsgeven aan de hongerdood, maar met het gezag van de Heilige Geest ontzegt hij hun het voedsel voor hun lichaam opdat ze tenslotte, ook al denken ze niet aan de straf van de eeuwige dood en willen ze koppig de voorkeur blijven geven aan het nietsdoen, door natuurlijke noodzaak gedwongen en uit vrees voor de lichamelijke dood verplicht zouden zijn heilzame voorschriften te aanvaarden.

 

13.1. Nu geeft hij ook de reden waarom hij die evangelische gestrengheid zo strikt voorhoudt en dit alles vooropstelt: “We hebben namelijk gehoord dat sommigen onder u onrustig rondhangen, en in plaats van iets te doen maar nieuwsgierig rondlopen” (2 Tessalonicenzen 3,11). En ook hier is hij er niet mee tevreden slechts één ziekte te vermelden die de werkweigeraars aantast. Eerder in zijn brief zegt hij dat ze wanordelijk leven en niet volgens de overlevering die ze van hem ontvingen, en hij voegt erbij dat zij vol onrust zijn en dat zij om niet hun brood eten (vgl. 2 Tessalonicenzen 3,6-8). En hier opnieuw: “We hebben namelijk gehoord dat sommigen onder u onrustig rondhangen”. En onmiddellijk voegt hij een tweede kwaal erbij die de wortel is van deze onrust: “Ge doet niets”, en dan nog een derde die als een scheut uit de tweede opschiet: “Ge loopt maar nieuwsgierig rond”.

 

14.1. Hij beijvert zich dan ook voor die haard van zo grote ondeugden de passende geneeswijze aan te wenden. Hij maakt geen gebruik meer van zijn gezag als Apostel, waarop hij zojuist nog een beroep deed, en wordt opnieuw gevoelig als een liefdevol vader of een meedogend geneesheer. Als middel ter genezing geeft hij hun een heilzame raad en spreekt hen toe als zijn zonen en geestelijke kinderen: “In naam van onze Heer Jezus Christus houden we zulke mensen volgende regel voor, ja smeken we hen door vreedzaam te werken hun kost te verdienen” (2 Tessalonicenzen 3,12). De oorzaken van al die ernstige kwetsuren die men oploopt als gevolg van het nietsdoen pakt hij aan met slechts één heilzaam voorschrift: werken. Hij handelt als een zeer ervaren geneesheer die weet dat alle kwalen die uit een en dezelfde pol opschieten vanzelf worden uitgeroeid als de oorzaak van de voornaamste ziekte uitgeschakeld is.

 

15.1. Maar niet minder schrander en vooruitziend wil hij niet alleen de wonden helen van de zieken; ook aan de gezonden geeft hij passende voorschriften om hun een goede gezondheid te verzekeren en hij beveelt hun aan: “En gij, word niet moede wel te doen” (2 Tessalonicenzen 3,13). Als ge ons volgt, onze wegen gaat, en werkt zoals wij, dan leeft ge volgens de u overgeleverde voorbeelden en komt ge niet tot lauwheid en luiheid. “Word niet moede wel te doen” dit is, handel steeds met hoffelijkheid ook tegenover hen die wellicht niet onderhouden wat we gezegd hebben. Zoals hij de zieken op hun nummer zette om te voorkomen dat ze, in hun nietsdoen aan niets gebonden, zich zouden overgeven aan onrust en nieuwsgierigheid, zo vermaant hij ook de gezonden tegenover goeden én slechten met die hoffelijkheid te handelen die de Heer ons heeft voorgehouden (vgl. Matteüs 5,43-45); als sommigen zo misgroeid zijn dat ze zich niet tot de gezonde leer willen bekeren mogen ze zich niet van hen afscheiden maar ze moeten hen met goedheid blijven bejegenen en hen van harte helpen met woorden van troost en met vermaningen, zonder hun gewone welwillendheid en hoffelijkheid te laten varen.

 

16.1. Uit vrees evenwel dat deze of gene, hiertoe aangemoedigd door zijn toegevendheid, zijn voorschriften in de wind gaat slaan laat hij er -en nu spreekt hij als Apostel- met gestrengheid op volgen: “Komt iemand onze instructie in deze brief gegeven niet na, noteer hem dan en ga niet meer met hem om, opdat hij zich schame” (2 Tessalonicenzen 3,14). Hij maakt hem dus wel opmerkzaam op wat er te onderhouden valt en op de zorgvuldigheid waarmee ze moeten waken over de verordeningen van een Apostel, maar meteen toont hij zich ook een vader, die in grote mildheid soepel kan zijn en hun, als zijn zonen, leert hoe ze in liefde de broederlijke genegenheid moeten bewaren tegenover dergelijke mensen: “Ge moet hem echter niet als een vijand beschouwen maar terechtwijzen als een broeder” (2 Tessalonicenzen 3,15). De gestrengheid van de rechter liet hij gepaard gaan met vaderlijke liefde en met delicate zachtzinnigheid matigde hij de harde uitspraak van de Apostel. Hij vraagt immers de man die zich te goed acht aan zijn voorschriften te gehoorzamen te noteren en niet meer met hem om te gaan: maar tevens wijst hij erop dat dit niet uit haat mag gebeuren maar met het oog op broederliefde en op verbetering. “Ga niet meer met hem om” zegt hij, “opdat hij zich schame”. Zo zal de man die zich niet beterde aan de hand van mijn toch milde voorschriften, uiteindelijk beschaamd over uw algemene publieke uitsluiting, eenmaal teruggeroepen kunnen worden op de weg van het heil.

 

17.1. Ook in zijn brief aan de Efeziërs had hij het over deze arbeid en schreef hij voor: “Wie een dief was moet niet meer stelen maar zich inspannen met eerlijke arbeid, dan kan hij de behoeftige iets geven” (Efeziërs 4,28). En in de Handelingen van de apostelen zien we dat hij dit alles niet alleen aan anderen leerde maar dat hij het ook zelf in praktijk bracht. Toen hij immers naar Korinte gekomen was wilde hij nergens anders verblijven dan bij Aquila en Priscilla omdat ze het vak uitoefenden dat hij zelf gewoon geweest was uit te oefenen. Je kunt er lezen: “Hierna vertrok Paulus uit Athene en kwam in Korinte. Daar trof hij een Jood aan, een zekere Aquila die in Pontus geboren was, met zijn vrouw Priscilla. Paulus bezocht hen aan huis en omdat zij hetzelfde vak uitoefenden bleef hij bij hen en was er werkzaam, hij was immers tentenmaker van beroep” (Handelingen 18,1-3).

 

18.1. Later ging hij naar Milete en van daaruit zond hij een bode naar Efeze om de presbyters van de kerk der Efeziërs te ontbieden; hij gaf hun volgende richtlijnen die ze tijdens zijn afwezigheid in acht moesten nemen bij het bestuur van Gods kerk: “Zilver of goud heb ik van niemand verlangd. Gij weet zelf dat deze handen voorzien hebben in mijn eigen behoeften en in die van mijn gezellen. In alles heb ik u getoond dat men door zo te arbeiden de zwakken te hulp moet komen en dat gij de woorden van de Heer Jezus indachtig moet zijn. Hij heeft immers gezegd: Het is zaliger te geven dan te ontvangen” (Handelingen 20,33-35). Het voorbeeld van zijn levenswandel dat hij ons hier geeft is zeer belangrijk: hij zegt klaar en duidelijk dat hij met zijn werk niet alleen voor eigen levensonderhoud zorgde, maar dat hij ook voorzag in de noden van zijn gezellen, van hen namelijk die, dagelijks in beslag genomen door hun steeds dringend dienstwerk, de gelegenheid misten met eigen handen aan de kost te komen. En zoals hij aan de Tessalonicenzen (2 Tessalonicenzen 3,9) zei dat hij werkte om hun een voorbeeld te geven ter navolging, zo zegt hij ook hier iets dergelijks: “In alles heb ik u getoond dat men door zo te arbeiden de zwakken te hulp moet komen” (Handelingen 20,35), dit is, de zwakken naar geest of naar lichaam. Dit betekent dat we ons moeten beijveren om hen te helpen met wat we door eigen inspanning en zweet verdienden, liever dan met onze overvloed of ons opzij gelegd geld, en evenmin met andermans giften of goed.

 

19.1. En zo luidt, zegt hij, het gebod van de Heer. “Want Hijzelf” namelijk de Heer Jezus “heeft gezegd: Het is zaliger te geven dan te ontvangen” (Handelingen 20,35). De mildheid van de schenker is zaliger dan de berooidheid van de begiftigde, de mildheid namelijk die niet van het geld wegschenkt dat men in ontrouw en uit gebrek aan vertrouwen opzij heeft gelegd, noch van de schat die men uit hebzucht heeft weggeborgen, maar die men kan betonen met de vrucht van plichtsgetrouwe eigen arbeid en zweet. En “het is zaliger te geven dan te ontvangen” omdat zowel degene die schenkt als degene die ontvangt armoede kent, maar niettemin zich beijvert om met eigen inspanning niet alleen voor zichzelf in het nodige te voorzien maar ook in zijn liefdevolle bezorgdheid iets te verdienen om aan de behoeftigen weg te schenken. Hij is getooid met een dubbele genade: door het afstand doen van al zijn goederen beleeft hij Christus’ volmaakte ‘naaktheid’[4], en tevens kan hij, door zijn arbeids-ascese met heel zijn hart de vrijgevigheid betonen van een rijke. Zo eert hij God met zijn plichtsgetrouwe arbeids-ascese en offert hij Hem van de vruchten van zijn rechtschapenheid (vgl Spreuken 3,9). Maar die andere, als hij zich vadsig overgeeft aan verlammend nietsdoen, laat zien, overeenkomstig de uitspraak van de Apostel, dat hij niet gerechtigd is zelfs maar brood te eten (vgl. 2 Tessalonicenzen 3,10); werkt hij niet en waagt hij het toch, tegen het verbod in, dan doet hij kwaad en toont zich weerbarstig.

 

20.1. We kennen een broeder die we met name zouden noemen, moest dit van enig belang zijn voor ons onderricht. Hij verbleef in een klooster en moest elke dag een wel bepaalde hoeveelheid werk inleveren bij de econoom. Hij vreesde, ofwel zich meer te moeten gaan inspannen en de maat van zijn werk te moeten vergroten, ofwel beschaamd te staan wanneer er iemand zou zijn die bereidwilliger werkte dan hij. Telkens dus als hij een broeder zag binnenkomen van wie men kon verwachten dat hij in vurige trouw meer werk op  zich zou willen nemen trachtte hij hem heimelijk over te  halen zo’n voornemen te laten varen; slaagde hij niet dan probeerde hij met slinkse raadgevingen en kritiek hem te overreden van daar weg te gaan. En om hem gemakkelijker weg te krijgen veinsde hij dan zelf ook te willen weggaan, omdat hij zich al zo lang aan alles en nog wat ergerde, als hij maar een metgezel kon vinden om de reis te vergemakkelijken. En als hij dan, met al zijn duistere kwaadsprekerij over het klooster, hem ertoe bracht toe te stemmen sprak hij het uur af waarop hij het klooster moest verlaten en eveneens de plaats waarheen hij moest gaan om op hem te wachten; maar hijzelf bleef ter plaatse en deed slechts alsof hij zich binnen de kortste tijd bij hem zou voegen. Zo bleef de aandrijver tot de vlucht in de gemeenschap terwijl de andere, beschaamd over zijn weggaan niet meer durfde terugkeren naar het klooster waaruit hij was weggevlucht. Dit ene voorbeeld van een dergelijk soort mensen moge volstaan als waarschuwing voor beginnelingen: het toont zonneklaar, zoals de Schrift bevestigt, hoe grote kwalen het nietsdoen in de geest van een monnik verwekt (vgl. Jezus Sirach 33,29) en hoe “slechte omgang goede zeden bederft” (1 Korintiërs 15,33).

 

21.1. Ook de zo wijze Salomo wijst in heel wat passages zeer duidelijk op de ondeugd van het nietsdoen en zegt bijvoorbeeld: “Wie het nietsdoen najaagt verzadigt zich aan armoede” (Spreuken 28,19), hetzij zichtbare, hetzij onzichtbare, en het is onvermijdelijk dat iemand die niets uitvoert de speelbal is van allerlei ondeugden en nooit of te nimmer komt tot het schouwen van God of tot die geestelijke rijkdom waarvan de Apostel zegt: “In Hem (= in Christus) zijt ge in ieder opzicht rijk begiftigd, met alle gaven van woord en kennis” (1 Korintiërs 1,5). En nog elders wordt de armoede van de man die niets uitvoert beschreven: “Wie altijd slaap heeft gaat in lompen gekleed,” (Spreuken 23,31).

 

21.2. Hij zal immers niet verdienen getooid te worden met het kleed van de algehele zuiverheid dat de Apostel bedoelt als hij voorschrijft: “Bekleed u met de Heer Jezus Christus” (Romeinen 13,14), en ook “toegerust met het pantser van gerechtigheid en liefde” (1 Tessalonicenzen 5,8), en waarover de Heer zelf tot Jeruzalem spreekt door de profeet: “Sta op, sta op, Jeruzalem, hul u in het gewaad van uw glorie” (Jesaja 52,1). Neen, hij verdient dat gewaad niet als lui nietsdoen en lusteloosheid domineren en hij zich liever dekt met de lompen van zijn luiheid dan met de vruchten van zijn werkzaamheid. Hij tracht zijn kleed te knippen uit de volmaakte volheid en uit de letter van de Schrift maar bekomt geen gewaad van glorie of luister doch de schandelijke sluier van zijn verontschuldigingen aangepast aan zijn slapheid.

 

21.3. De mensen immers die zich zonder veerkracht laten gaan in werkeloosheid en die weigeren met handenarbeid in hun onderhoud te voorzien, wat de Apostel ononderbroken deed en wat hij ons als leefregel voorhield, zijn gewoon gebruik te maken van getuigenissen uit de Schrift waarmee ze als een sluier leggen over hun luiheid; ze zeggen dat er geschreven staat: “Werk niet voor het voedsel dat vergaat maar voor het voedsel dat blijft, dat dient om eeuwig te leven” (Joh 6,27), en “Mijn spijs is de wil te doen van mijn Vader” (Joh 4,34).

 

21.4. Maar deze getuigenissen zijn slechts stukjes, afgetrokken van de soliede volheid van de evangelie-tekst, en ze worden hier aangevoerd om de schande van het nietsdoen en van onze schaamte te bedekken, eerder dan dat ze ons zouden verwarmen en tooien met dat kostbaar en volmaakt gewaad van de deugden dat die wijze vrouw, bekleed met kracht en luister, zoals in het boek der Spreuken beschreven staat, maakte voor zichzelf en voor haar man. De tekst luidt: “Kracht en luister zijn haar gewaad en zij verheugt zich op de laatste dag” (Spreuken 31,25). En van deze kwaal, van de luiheid, maakt ook Salomo nog als volgt melding: “De wegen van wie niet werken zijn met doornen bezaaid” (Spreuken 15,19), dit is, met die en gelijkaardige ondeugden waarvan de Apostel boven zei dat ze langs alle kanten opschieten uit het nietsdoen. En verder: “Wie niets uitvoeren zijn steeds begerig” (Spreuken 13,4). De Apostel brengt dit in herinnering als hij zegt: “En verlang van niemand iets” (1 Tessalonicenzen 4,11), en tenslotte: “Van nietsdoen leert men immers overvloedig kwaad” (Jezus Sirach 33,29).

 

21.5. De Apostel somt al dit kwaad duidelijk op, zoals we boven uiteenzetten. Hij zegt: “In plaats van iets te doen lopen ze maar nieuwsgierig rond” (2 Tessalonicenzen 3,11). En aan deze ondeugd voegt hij meteen een tweede toe: “En geef u moeite om rustig te zijn”, en verder: “En behartig uw eigen zaken” en “Gedraag u waardig tegenover buitenstaanders en verlang van niemand iets” (1 Tessalonicenzen 4,11-12). Hij tekent hen ook als mensen die wanordelijk leven en als rebellen, en aan allen die vol ijver zijn schrijft hij voor zich van hen te scheiden: “Iedere broeder dien je te mijden die wanordelijk leeft en niet volgens de overlevering die zij van ons hebben ontvangen” (1 Tessalonicenzen 3,6).

 

22.1. Door deze voorbeelden geleerd geven in heel Egypte de Vaders hun monniken, en vooral dan de jongere, nooit toelating met de handen in de schoot te zitten en ze beoordelen de vurigheid van hun hart en hun vooruitgang in geduld en nederigheid naar hun aanhoudende ijver voor de arbeid. Ze veroorloven zich niet van wie dan ook iets aan te nemen om zich te voeden. Integendeel, met de opbrengst van eigen arbeid verkwikken ze niet alleen broeders die onverwachts of uit den vreemde bij hen aankomen, maar ze brengen ook grote hoeveelheden voedsel en levensmiddelen bijeen die ze naar de streken van Lybië sturen waar droogte en honger heersen, en ook naar de steden, namelijk voor de gevangenen die in het vuil van hun kerkers wegkwijnen. Met deze gaven geloven ze aan de Heer een passend en waarachtig offer (vgl. Romeinen 12,1) te brengen van de vruchten van het werk van hun handen.

 

23.1. Zo komt het dat we in deze streken geen enkel klooster vinden met een overgroot aantal broeders. Zo’n klooster houdt zich immers niet staande met de opbrengst van persoonlijke arbeid, die er nochtans moet zijn willen de broeders het er blijvend volhouden. En als ze op een of andere manier door andermans vrijgevigheid ruim voldoende voedsel hebben dan zal het genot dat ze vinden in het nietsdoen en de zwerfzucht van hun hart hen beletten langere tijd ter plaatse te volharden. Zo is er in Egypte ook een eerbiedwaardig gezegde van de oudvaders dat een monnik die werkt door één duivel wordt gekweld, maar een monnik die met de handen in de schoot zit wordt de prooi van ontelbare boze geesten.

 

24.1. Tenslotte nog het voorbeeld van abbas Paulus, een van de Vaders, door en door beproefd, die zich blijvend gevestigd had in de uitgestrekte woestijn, Porfyrio genoemd, waar palmvruchten en een kleine tuin ruim volstonden om hem van levensmiddelen en voedsel te voorzien. Werken kon hem niet helpen om in zijn onderhoud te voorzien want zijn verblijf in de woestijn lag minstens zeven dagreizen verwijderd van een stad en van de bewoonde wereld, en hij zou meer moeten betalen voor het vervoer dan het moeizaam voltooide werk hem kon opbrengen. Hij eiste dan van zichzelf dag na dag een bepaalde hoeveelheid palmbladeren te verzamelen als moest hij daarmee in zijn onderhoud voorzien. En als zijn grot vol was van het werk van een gans jaar legde hij het vuur eraan en verbrandde elk jaar het werk dat hem zoveel zorg en ascese gekost had. Dit alles deed hij, niet omdat het ook maar in het minst nodig was om aan voedsel te geraken, doch alleen om te komen tot zuiverheid van hart en tot eenheid van gedachten[5], om het te kunnen volhouden in zijn cel en om de lusteloosheid te overwinnen, op die manier ook aantonend dat een monnik niet ter plaatse kan volharden noch ooit de top van de volmaaktheid kan bereiken zonder handenarbeid.

 

25.1. In het begin dat ik in de woestijn verbleef zei ik eens aan abbas Mozes, de grootste van alle heiligen, dat ik de dag ervoor zo onverbiddelijk door de ziekte van de lusteloosheid werd gekweld dat ik nog slechts één mogelijkheid zag om me ervan te bevrijden namelijk op een draf naar abbas Paulus te hollen. Maar abbas Mozes antwoordde: “Je hebt je er niet van bevrijd, integendeel, je hebt je er heel en al aan overgegeven en onderworpen. Nu je deserteur en vluchteling bent en de vijand gezien heeft hoe je, overwonnen, hals over kop de benen hebt genomen, zal hij je immers nog erger gaan bestrijden, tenzij je voortaan terstond de hartstochten die hij in je wekt in rook wilt laten opgaan door bij het eerste samentreffen niet uit je cel te deserteren of toe te geven aan een verdovende slaap, maar integendeel, te leren triomferen door geduldig de confrontatie te doorstaan”. De ondervinding bewijst dus dat een aanval van de lusteloosheid niet door uit te wijken gevlucht maar door te weerstaan overwonnen moet worden.

 

[1] als er een gast kwam zou hij de gastvrijheid moeten beoefenen en meteen kunnen gaan eten.

[2] ik vertaal ‘algemeen’, maar het gaat zeker om de geestelijke betekenis van een schrifttekst.

[3] ‘susceptorum’- suscipio’: een pasgeboren kind van de grond opnemen en het zodoende als het zijne erkennen en opvoeden

[4] ‘nuditatem Christi … possideat.’ Ik vertaalde ‘nuditas’ elders door ‘bezitloosheid’. Hier is de betekenis wel ruimer: ‘Naakt de naakte Christus volgen’.

[5] ‘pro cogitationum soliditate’. Dit is wel het tegenovergestelde van ‘cogitationum pervagatio’, het afdwalen van de gedachten. Vandaar de vertaling: eenheid van gedachten.