Boek 1-De kleding van de monniken

EERSTE BOEK

DE KLEDING VAN DE MONNIKEN

  1. Zouden we, nu we met Gods genade gaan schrijven over de instellingen en regels van de kloosters, beter kunnen beginnen dan met de monniks-kleding? Later zullen we dan hun innerlijke schoonheid kunnen weergeven, als we eerst hun uiterlijke tooi aanschouwelijk hebben voorgesteld.

Een monnik moet, als soldaat van Christus, altijd uitgerust voor de strijd, steeds optrekken met de lendenen omgord.

  1. Op gezag van de Heilige Schrift weten we immers dat degenen die in het Oude Testament de grondslag legden van deze levensstaat, namelijk Elia en Elisa, op deze wijze gekleed gingen. En ook van de mannen van aanzien en gezag uit het Nieuwe Testament, namelijk van Johannes en ook van Petrus en Paulus en de overigen van hun groep weten we dat ze zich zo kleedden.

Eerstgenoemde (Elia) was reeds in het Oude Testament, door zijn voorbeeldige kuisheid en onthouding een voorafbeelding van de bloem der maagdelijkheid. Hij werd door de Heer gezonden om de boden van Achazja, de afvallige koning van Israël, te berispen, omdat deze, door ziekte neergeveld, hen uitgezonden had om Baäl-Zebub, de god van Ekron te raadplegen in verband met zijn gezondheidstoestand. Zodra de profeet de boden ontmoette verklaarde hij dat de koning niet meer zou opstaan van het bed waarop hij was neergevallen; de bedlegerige koning herkende hem aan de beschrijving van het kleed dat hij droeg. 3. Toen de boden immers bij hem terugkeerden en meldden wat de profeet gezegd had, vroeg hij hoe de persoon die zij ontmoet hadden en die hun die verklaring gaf eruit zag en gekleed was; zij antwoordden: “Het was een behaard man met een leren gordel om zijn middel”. Aan dit kleed herkende de koning onmiddellijk de man Gods en zei: “Dan was het Elia, de Tisbiet” (2 Koningen 1,8). De gordel immers, en zijn ruw en onverzorgd voorkomen waren een onmiskenbaar teken van de man Gods, dat hem, onder zoveel duizenden Israëlieten, eigen was en hem als een speciaal stempel voorgoed typeerde.

  1. Over Johannes, die ons voorkomt als een heilige drempel tussen het Oude en het Nieuwe Testament, als een einde en als een begin, verhaalt de evangelist, zoals we weten, precies hetzelfde: “Johannes nu droeg een kleed van kameelhaar en een leren gordel om zijn lenden” (Matteüs 3,4). Ook aan Petrus, door Herodes in de gevangenis geworpen om ‘s anderendaags ter dood te worden veroordeeld geeft de engel, die naast hem staat het bevel: “Doe uw gordel om en bind uw sandalen onder” (Handelingen 12,8). De engel van God zou hem dit natuurlijk niet gevraagd hebben als hij niet gemerkt had dat hij zijn gordel wat losser had gemaakt om zijn vermoeide ledematen tijdens de nachtrust even te ontspannen.
  1. En toen Paulus naar Jeruzalem trok waar hij weldra door de Joden in de boeien zou worden geslagen, trof de profeet Agabus hem aan te Caesarca. Hij pakte Paulus’ gordel, bond zich daarmee handen en voeten om met dit gebaar het lijden dat hem zou treffen vooraf te beelden, en sprak: “Dit zegt de Heilige Geest: Zo zullen de Joden in Jeruzalem de man aan wie deze gordel toebehoort, binden en overleveren in de handen van de heidenen” (Handelingen 21,11). De profeet kon dit woord niet spreken en hij kon niet zeggen: “de man aan wie deze gordel toebehoort” als Paulus niet de gewoonte had hem altijd om zijn lendenen te dragen.
  1. De kleding van de monnik dient slechts om het lichaam te bedekken, de beschaming van de naaktheid weg te nemen en de hevigheid van de kou te temperen, en niet om de wortels van ijdelheid of zelfbehagen voedsel te geven, zoals dezelfde Apostel ons voorhoudt: “Als wij voedsel en kleding hebben moet ons dat genoeg zijn” (1 Timoteüs 6,8). Hij zegt ‘operimenta’ en niet ‘vestimenta’, zoals sommige Latijnse exemplaren foutief geven, want het gaat om kledingstukken die het lichaam alleen maar bedekken zonder te flatteren door sierlijke dracht, en die zo gewoon zijn dat geen vreemde kleur of snit de drager kan doen opvallen tussen de mannen die zijn levenswijze delen, want wat excessief is wordt geweerd, en een monnik draagt evenmin in zorgeloosheid kleren vol vlekken. Tenslotte mist zijn kleding alle wereldse elegantie en de dienaren van God kunnen ze dan ook in alle omstandigheden blijven dragen.
  2. Als immers onder de dienaren van God één persoon of slechts weinigen zich iets aanmatigen wat niet door de hele gemeenschap van broeders bevestigd wordt, is het ofwel overbodig ofwel ijdel, en het moet daarom als schadelijk afgewezen worden omdat het meer van pralerij getuigt dan van deugd. Inderdaad, alles waarvan we geen voorbeelden vinden bij de heiligen van vroeger, die de grondslag voor deze levensstaat legden, en evenmin bij onze huidige Vaders die generatie na generatie hun instellingen tot nu toe bewaarden, behoren ook wij als overbodig en nutteloos van de hand te wijzen.
  3. Ze hebben dan ook altijd een geiteharen kleed afgewezen omdat iedereen dat ziet en opmerkt, en het dus niet alleen geen enkel geestelijk voordeel brengt maar zelfs ijdel zelfbehagen wekt; overigens, het is hinderlijk en ongeschikt voor het werk dat verricht moet worden en waarvoor de monnik altijd wakker en bereid moet zijn. Natuurlijk hebben we ook gehoord van deze of gene die zo’n kleed droeg zonder dat er op zijn leven iets aan te merken viel. Maar al hoeven we de aanmatiging van deze enkelingen, ook al wijken ze op dit gebied af van de algemene regel, niet te laken, gezien hun andere deugden, we mogen dit toch niet als algemene regel verordenen noch de aloude besluiten van de heilige Vaders wijzigen. Want de mening van een minderheid moet geen voorrang krijgen op noch afbreuk doen aan een bepaling die voor allen geldt.
  4. Niet aan de instellingen en regels immers die ingang vonden op grond van de wil van slechts weinigen moeten we zonder aarzelen of bedenken in alles vertrouwen en gehoorzaamheid betuigen, maar aan deze die vanuit de oudste tijden door talloze heilige Vaders eensgezind van geslacht tot geslacht werden doorgegeven. En we moeten niet te vlug als voorbeeld voor ons dagelijks leven naar een man als Joram kijken, de afvallige koning van Israël, die, ingesloten door vijandelijke troepen, zijn kleed scheurde zodat iedereen kon zien dat hij een boetekleed droeg (vgl. 2 Koningen 6,30), en evenmin moeten we de Ninevieten als voorbeeld nemen, wanneer ze, om Gods oordeel, tegen hen uitgesproken door de profeet, te milderen ruwe boetekleren aantrokken (vgl. Jona 3,5). Het blijkt immers dat Joram zijn boetekleed als onderkleed droeg, zo verborgen dat niemand het had kunnen zien als hij zijn bovenkleed niet gescheurd had. En de Ninevieten trokken een boetekleed aan op een ogenblik dat allen weenden om de dreigende ondergang van de stad; iedereen droeg hetzelfde kleed en dus kon niemand een ander beschuldigen van uiterlijk vertoon, want slechts door een opvallend verschil, niet door gelijkheid, wordt aanstoot gegeven.
  1. Bij de kleding van de Egyptenaren horen overigens enkele onderdelen die ze niet zozeer dragen uit zorg voor het lichaam dan wel omdat ze passen bij hun levensstaat, zodat ook hun kleding wijst op de eenvoud en onschuld van hun leven.

Altijd, ‘s nachts zowel als overdag, dragen ze een kleine kap die maar juist tot aan de nek en schouders komt en slechts het hoofd bedekt; zo bootsen ze het hoofddoekje van de kinderen na en worden ze aangespoord   een kinderlijke onschuld en eenvoud te bewaren. Opnieuw kinderen geworden zingen ze op elk uur van ganser harte voor Christus: “Heer, mijn hart verheft zich niet en mijn ogen zijn niet trots opgeslagen. Ik begaf mij niet in wat te groot is, te wonderbaarlijk voor mij, als koesterde ik geen nederige gevoelens. Ik heb mijn ziel tot U verheven, zoals een gespeend kind bij zijn moeder” (Psalm 130/131,1-2).

  1. Ze dragen ook linnen tunieken met mouwen [colobion] die nauwelijks tot aan de elleboog reiken en de rest van de arm bloot laten; dit inkorten van de mouwen betekent de verzaking aan alle wereldse actie, en het linnen kleed leert hun dat ze dood zijn voor welke aardsgerichte manier van leven ook; zo horen ze dagelijks de Apostel tot hen zeggen: “Versterf uw ledematen die hier op aarde zijn” (Kolossenzen 3,5), en hun kleding zelf getuigt ervan: “Gij zijt immers gestorven en uw leven is nu met Christus verborgen in God” (Kolossenzen 3,3) en: “Ikzelf leef niet meer, Christus is het die in mij leeft en de wereld is voor mij gekruisigd en ik voor de wereld” (Galaten 2,20 en 6,14).
  1. Ze dragen ook een dubbele band, uit wol gevlochten, die de Grieken ‘analaboi’ noemen en waarvoor wij het woord bretellen of draagbanden of eigenlijk boezelaar kunnen gebruiken. Beginnend in de nek splitst hij zich in twee rond de hals, gaat onder de oksels door en schort aan beide kanten het kleed op door het aan het lichaam te doen aansluiten en zo te beletten dat het te breed uithangt. En de armen, op die manier beteugeld, zijn klaar en vrij voor alle werk, en men kan zich met ijver en volle inzet toeleggen op het nakomen van het gebod van de Apostel: “Deze handen hebben voorzien in mijn eigen behoeften en in die van mijn gezellen”(Handelingen 20,34).”We hebben niemands brood om niet gegeten. Dag en nacht hebben we gearbeid met veel inspanning en moeite, om niemand van u tot last te zijn” (2 Tessalonicenzen 3,8); en: “Als iemand niet wil werken, zal hij ook niet eten” (2 Tessalonicenzen 3,10).
  1. Vervolgens bedekken ze hals en schouders met een klein manteltje; ze doen dit in nederigheid en ook omdat het een doodgewoon kledingstuk is waarmee ze kosten kunnen uitsparen; het wordt zowel in hun taal als in het Latijn ‘mafors’ genoemd. Zo hoeven ze geen dure en pronkerige ‘planeticae’ noch ‘byrri’ [2] te kopen.
  1. En tenslotte behoort nog tot hun kledij de geitehuid, die ze ‘melotis’, of ‘pera’ noemen, en de stok, die ze dragen in navolging van de mannen wier leven reeds in het Oude Testament een voorafbeelding was van het monnik-zijn. De Apostel zegt over hen: “Ze zwierven rond in ‘melotae’, in geitevellen, ten prooi aan ontbering, vervolging, mishandeling. Ze waren te goed voor deze wereld. Ze vluchtten in woestijnen en op de bergen, ze verborgen zich in spelonken en holen in de grond” (Hebreeën 11,37-38). Dit kledingstuk van geitehuid betekent dat ze eerst de heftigheid van de vleselijke passies flink moeten beteugelen en dat ze dan stand moeten houden in de hoogste deugden; niets van de onstuimige en hete drift van de jeugd, niets van hun vroegere wispelturigheid mag nog in hun lichaam overblijven.
  1. En dat deze mannen ook een stok droegen leert ons Elisa -hij is één van hen- want als hij zijn knecht Gechazi uitstuurt om de zoon van de Sunammitische vrouw ten leven te wekken zegt hij: “Neem mijn stok in uw hand en ga er heen, leg dan mijn stok over de jongen (2 Koningen 4,29) en hij zal leven”. In geen geval zou de profeet hem die stok te dragen gegeven hebben als hij niet de gewoonte had gehad hem altijd in de hand te houden. Het dragen van deze stok heeft als geestelijke betekenis dat men nooit ongewapend moet wandelen tussen zo’n bende blaffende honden en onzichtbare beesten, met andere woorden tussen de ondeugden en de boze geesten, waarvan de gelukzalige David vraagt bevrijd te worden als hij zegt: “Heer, lever de ziel die zich aan U toevertrouwt niet over aan de beesten” (Psalm 73/74,19). Als ze aanvallen moet je onmiddellijk terugslaan met het teken van het kruis en ze ver weg verdrijven, en als ze tegen je beginnen te grimbekken moet je ze onschadelijk maken met het trouw overdenken van het lijden van de Heer en het navolgen van zijn totale zelfverloochening.
  1. Ze dragen geen schoenen, overeenkomstig het evangelisch voorschrift (vgl. Mt 10,10), maar als een ziekte of de winterse morgenkou of de zomerse middaghitte het vorderen, beschermen ze hun voeten, doch slechts met sandalen. Dit gebruik, dat de Heer toestaat, interpreteren ze als volgt: vermits we, levend in deze wereld, niet volledig vrij kunnen zijn van zorg en kommer om ons lichaam, en we er ook nooit zullen in slagen er ons totaal los van te maken, moeten we wel in deze nood van ons lichaam voorzien, maar zonder te veel bekommernis of drukte; en we mogen niet dulden dat de voeten van onze ziel verwikkeld raken in de dodelijke zorgen van deze wereld, die erop gericht zijn te voldoen aan een overbodige en schadelijke genotzucht en niet slechts eenvoudig te voorzien in wat de natuur nodig heeft. Deze voeten van de ziel moeten inderdaad uitgerust zijn voor de geestelijke wedloop en altijd gereed zijn voor het prediken van de evangelische vrede (vgl. Romeinen 10,15); met deze voeten lopen we achter “de geur van Christus’ zalf” (vgl. Hooglied 1,3), en David zegt: “Ik heb dorstig gelopen” (Psalm 61/62,5), en Jeremia: “Ik ben niet uitgeput geraakt door U te volgen” (Jeremia 17,16).
  2. Dit alles zullen we volbrengen als we, zoals de Apostel schrijft: “ons niet bekommeren om ons lichaam om aan de verlangens ervan te- voldoen” (vgl. Romeinen 13,14).

Nochtans, alhoewel ze volledig geoorloofd gebruik maken van sandalen, vermits de Heer zelf het toestaat (vgl. Marcus 6,9), laten ze nooit toe schoeisel te dragen wanneer ze de hoogheilige geheimen gaan vieren of ontvangen, want ze zijn van mening dat men letterlijk moet onderhouden wat tot Mozes en tot Jozua, de zoon van Nun gezegd werd: “Doe uw sandalen uit, want de plaats waar gij staat is heilige grond” (Exodus 3,53; Jozua 5,15).

  1. Ik noemde volledigheidshalve al deze kledingstukken van de Egyptenaren opdat je niet zoudt kunnen zeggen dat we iets onvermeld lieten. Maar wij moeten van dit alles slechts behouden wat de plaatselijke situatie of het gebruik van de provincie toestaat. Want de strengheid van de winter veroorlooft ons niet tevreden te zijn met sandalen of met een ‘colobion’ [zie I,4] of met slechts één tuniek, en het dragen van die kleine gele kapjes of van ‘melotae’ [zie I,7] zal bij wie ons zien eerder lachlust wekken dan dat het hen zal stichten. Daarom menen we, zoals we boven zeiden [zie Proloog 9], slechts te moeten overnemen wat aangepast is én aan onze nederige levensstaat, én aan ons klimaat, en wel zo dat het geheel van onze kledij niet gekenmerkt wordt door een vreemde snit, die de mensen van onze tijd slechts zou ergeren, maar door eenvoudige armoede.
  1. Zo gekleed moet de soldaat van Christus op de eerste plaats weten dat hij zijn lendenen met een gordel omsnoert om slagvaardig, niet alleen innerlijk, maar ook door zijn kledij zelf, steeds tot elke taak en werkzaamheid in het klooster bereid te zijn. Want de vurigheid van zijn streven naar geestelijke vooruitgang en naar de kennis van het goddelijke, die men bekomt door zuiverheid van hart, blijkt des te duidelijker als hij meer toegewijd is in zijn ijver voor de gehoorzaamheid en de arbeid.
  2. Op de tweede plaats moet hij ook weten dat het dragen van een gordel een niet gering teken is van wat er van hem gevraagd wordt. Inderdaad, de lendenen omgorden en zich bekleden met een levenloze huid betekent de aanhoudende versterving van de ledematen waarin zich de kiemen bevinden van wellust en ontucht. Hij begrijpt dat het evangelisch gebod “houd uw lenden omgord” (Lucas 12,35), hem door de interpretatie van de Apostel voortdurend wordt voorgehouden als: “Versterf uw ledematen die hier op aarde zijn, ontucht, onzedelijkheid, wellust en begeerlijkheid” (Kolossenzen 3,5).
  3. Ook lezen we in de Heilige Schrift dat slechts zij een gordel droegen in wie de haard van de vleselijke begeerte was uitgedoofd en die door hun daden en deugd het woord van de gelukzalige David verkondigen: “Ik ben geworden als een zak in de vorst” (Psalm 118/119,83). Het vlees met zijn ondeugden is immers heel en al overwonnen en in de kracht van de geest spannen zij de levenloze huid van de uitwendige mens. En hij heeft welbewust erbijgevoegd: “in de vorst” want ze hebben zich geenszins tevreden gesteld met het versterven van alleen maar hun hart. Zij hebben ook de impulsen van de uiterlijke mens en de prikkel van de natuur zelf met de vorst van de radicale zelfbeheersing bevroren, en, overeenkomstig het woord van de Apostel dulden ze voortaan in hun sterfelijk lichaam geen enkele heerschappij meer van de zonde en hun vlees verzet zich niet meer tegen hun geest (vgl. Romeinen 6,12 en Galaten 5,17).