Johannes Cassianus

Johannes Cassianus leefde rond het jaar 400 na Christus. Hij was enige tijd monnik in Bethlehem en bezocht daarna de eerste monniken en kluizenaars die voor de woestijn hadden gekozen. Hij heeft van zijn ervaringen verslag gedaan in twee boeken, de INSTELLINGEN en de GESPREKKEN. Benedictus bepaalde in zijn Regel voor monniken dat dagelijks uit onder meer uit deze boeken gelezen zou worden. De volledige tekst van beide boeken van Johannes Cassianus is te vinden in de kloosterbibliotheek. 

Hieronder drie fragmenten bij wijze van kleine verkenning van wat Johannes Cassianus ons nagelaten heeft:

1. OP HET KRUIS

Verzaking aan de wereld is niets anders dan een teken van het kruis en van het sterven aan zichzelf. Ga dus goed na wat het kruis allemaal inhoudt, nu heel je verder leven [een novice wordt hier toegesproken] onder dat teken zal moeten staan, want jijzelf leeft niet meer maar in jou leeft Hij die voor jou gekruisigd werd.

Wie aan een kruis hangt heeft geen oog meer voor het ondermaanse en schenkt zijn aandacht niet meer aan wat hem lief was; kommer en zorg voor de dag van morgen zijn hem vreemd, geen verlangen naar bezit beroert hem nog, geen hoogmoed, twist, naijver of jaloersheid verteert hem. Beledigingen raken hem niet meer, en smaad, hem vroeger aangedaan, herinnert hij zich niet; alhoewel hij nog ademt in dit lichaam beschouwt hij zich toch als aan alle dingen gestorven en hij laat de blik van zijn hart reeds vooruitgaan naar het hiernamaals waarheen hij – daar twijfelt hij niet aan – weldra de overtocht zal maken.

Cassianus Instellingen Boek 4

2. MET HET KRUIS

Alles bevindt zich in het verborgene van de ziel.

Als dus de duivel er is uitgedreven en de ondeugden er niet meer heersen, dan wordt als gevolg daarvan het rijk Gods in ons gevestigd. Het is zoals de Evangelist zegt: De komst van het rijk Gods kunt ge niet waarnemen. Men kan niet zeggen: Kijk, hier is het, of: daar is het. Want voorwaar Ik zeg u: het rijk Gods is in u.

Wij moeten dus voortdurend alle schuilhoeken van ons hart doorzoeken en met de grootste aandacht letten op al wat daar binnengaat, of er niet een of ander geestelijk monster, een leeuw of een draak, is geweest, dat heimelijk zijn verderfelijke sporen heeft ingedrukt, waardoor ook anderen toegang tot het heiligdom van ons binnenste wordt verschaft, door veronachtzaming van onze gedachten.

Doordat wij zo elk uur, elk ogenblik,
de aarde van ons hart doorploegen
met de ploeg van het evangelie, dat is
met de voortdurende herinnering
aan het kruis van de Heer,

zullen we erin slagen, de schuilplaatsen van de wilde dieren en de holen van de giftige slangen op te ruimen.

Cassianus Gesprek 1

3. DOORHEEN HET KRUIS

Dat zij allen één mogen zijn, zoals Gij, Vader, in Mij en Ik in U, opdat ook zij in Ons één mogen zijn. Dan zal die volmaakte liefde van God, waarmee Hij ons het eerst heeft liefgehad, ook in ons hart zijn overgegaan, door de vervulling van dat gebed van de Heer, waarvan we geloven dat het volstrekt niet zonder gevolg kan blijven.

Dit zal geschieden als al onze liefde, al ons verlangen, al ons streven, ons pogen, ons denken, heel ons leven, ons spreken, ons ademen,

God zal zijn;

als die eenheid die de Vader heeft met de Zoon en de Zoon met de Vader, op ons hart en onze geest zal zijn overgegaan. Zoals Hij ons met een oprechte en zuivere en onwrikbare liefde bemint, zo zullen ook wij met Hem verbonden zijn in een eeuwige en onontbindbare liefde, zó intiem met Hem verenigd, dat al ons ademen, ons denken, ons spreken,

God is.

Zo komen we tot dat doel waarvan de Heer in zijn gebed voor ons de verwezenlijking verlangt: Dat zij allen één mogen zijn zoals Wij één zijn: Ik in hen en Gij in Mij, opdat zij volmaakt één zijn. En ook: Vader, Ik wil dat zij die Gij Mij gegeven hebt, met Mij mogen zijn waar

Ik ben.

Dit moet dus de opzet, de gehele toeleg van de eenzame zijn, dat hij het beeld van de toekomstige zaligheid reeds in dit lichaam mag bezitten; dat hij al een voorproef van het heerlijke hemelse leven in dit broze vat mag smaken.

                                                    Cassianus Gesprek 10