ABT THEODORUS VAN FERMÊ
1 (268) Abt Theodorus van Fermê bezat drie mooie boeken. Hij ging eens naar abt Macarius en zei hem: “Ik heb drie mooie boeken en ze zijn me van groot nut. En de broeders lenen ze en ook zij hebben er veel nut van. Zeg me nu: wat moet ik doen? Moet ik ze bewaren tot mijn nut en dat van mijn broeders, of moet ik ze verkopen en (het geld) aan de armen geven?” De grijsaard antwoordde hem: “Goed zijn die daden, maar beter dan alle is de bezitloosheid”. Toen hij dit hoorde, ging hij ze verkopen en deelde (het geld) uit aan de armen.
2 (269) Een broeder, die in de streek van de Cellen woonde, geraakte in zijn eenzaamheid overstuur en ging dat aan abt Theodorus van Fermê zeggen. Maar de grijsaard antwoordde: “Ga weer heen, verneder uw gedachte, onderwerp u en ga bij anderen wonen”. En hij keerde bij de grijsaard terug en zei tot hem: “Ook onder de mensen vind ik geen rust”. Hierop sprak de grijsaard: “Als u geen rust vindt wanneer u alleen leeft, en ook geen rust wanneer u in gezelschap van de anderen bent, waarom bent u dan monnik geworden? Was dat eigenlijk niet om kwellingen te verduren? Zegt u me eens, hoeveel jaren draagt u uw monnikskleed?” Hij zei: “Acht”. De grijsaard sprak dan tot hem: “Waarachtig, ik draag het al zeventig jaar en geen enkele dag heb ik rust gevonden. En u, met uw acht jaar, u wilt al rust hebben!” En toen hij dat gehoord had, ging hij gesterkt heen.
3 (270) Eens kwam een broeder bij abt Theodorus op bezoek en drie dagen lang bleef hij hem verzoeken om een woord te mogen horen. Maar hij gaf hem geen antwoord. Toen ging hij teleurgesteld heen. Zijn leerling zei dan tot hem: “Abba, waarom hebt u geen woord tot hem gesproken? Hij is teleurgesteld vertrokken”. De grijsaard sprak tot hem: “Het is waar, ik heb hem niets gezegd. Maar hij is een handelaar, en hij wil eer inleggen met de woorden van anderen”.
4 (271) Verder zei hij het volgende: Als u vriendschap gesloten hebt met iemand en het gebeurt dat hij bekoord wordt tot ontucht, reik hem dan de hand als u kunt, en trek hem omhoog. Maar vervalt hij tot ketterij en hij laat zich niet overreden om ervan terug te komen, snijd hem dan terstond van u af, anders trekt hij u op de lange duur mee de afgrond in.
5 (272) Men zegt van abt Theodorus van Fermê dat hij deze drie kernzaken in hogere mate bezat dan vele anderen: de bezitloosheid, de ascese en het ontvluchten van de medemens.
6 (273) Eens bevond abt Theodorus zich bij de broeders in de Skêtis. Onder het eten nu hieven zij eerbiedig en zwijgend hun bekers zonder te zeggen: neemt u me niet kwalijk. Toen sprak abt Theodorus: “De monniken hebben hun adeldom, namelijk het zeggen van: neemt u me niet kwalijk, verloochend!”
7 (274) Eens vroeg een broeder hem: “Vindt u goed, abba, dat ik een paar dagen geen brood eet?” De grijsaard zei hem: “Daar doet u goed aan, want zo heb ik zelf ook gedaan”. De broeder zei hem vervolgens: “Dan ga ik mijn erwten naar de bakkerij brengen om ze tot meel te laten malen”. Toen sprak de grijsaard tot hem: “Als u toch naar de bakkerij teruggaat, bak dan ook uw brood! Waarom moet u er de aandacht op vestigen?”
8 (275) Een van de ouderlingen kwam naar abt Theodorus en zei: “Zie nu toch, die en die broeder is in de wereld teruggekeerd”. Toen sprak de oude man tot hem: “Verbaast u dat? Dat moet u in het geheel niet verbazen, eerder moet het u verbazen, als u verneemt dat iemand heeft kunnen ontsnappen aan de muil van de vijand”.
9 (276) Eens kwam een broeder bij abt Theodorus en hij begon te spreken en vragen te stellen over zaken, die hij nog niet metterdaad beoefende. Maar de grijsaard zei tot hem: “U hebt het schip nog niet gevonden en uw bezittingen er nog niet heengebracht, en toch, alvorens te varen, bent u al in die gindse stad aangekomen. Eerst als u het werk beoefend hebt, kunt u op weg gaan naar dat waarover u nu spreekt”.
10 (277) Ook bezocht hij eens abt Johannes, de eunuch vanaf zijn geboorte. En toen zij zich met elkaar onderhielden, zei hij: “Toen ik nog in de Skêtis was, waren de werken van de ziel ons werk, terwijl we de handenarbeid maar als bijzaak beschouwden. Nu echter is het werk van de ziel bijzaak geworden, en de bijzaak ons werk”.
11 (278) Maar de broeder vroeg hem: “Wat is dan het werk van de ziel, dat we nu als bijzaak beschouwen, en wat is de bijzaak, die we nu voor ons werk houden?” En de grijsaard gaf hem ten antwoord: “Alles wat geschiedt omwille van Gods gebod, is een werk van de ziel, maar werken en verzamelen voor onszelf, dat moeten we voor bijzaak houden”. Daarna zei de broeder: “Legt u me deze stelling eens uit”. En de grijsaard sprak: “U hoort bijvoorbeeld van mij dat ik ziek ben. U moet mij gaan bezoeken, maar u zegt bij uzelf: moet ik mijn werk in de steek laten en nu al gaan? Laat ik het eerst even afmaken, dan ga ik. Maar dan komt er weer iets anders tussen, en misschien gaat u dan helemaal niet meer. Een andere keer zegt een broeder tot u: help me eens een handje, broeder! Maar u zegt: moet ik dan mijn werk laten staan en met hem gaan werken? Als u dan niet gaat, laat u het gebod van God in de steek, dat namelijk het werk van de ziel is, en u verricht de bijzaak, uw handenarbeid”.
12 (279) Abt Theodorus van Fermê zei: In de tijd dat iemand tot inkeer komt en boete doet, is hij niet aan het gebod gehouden. [‘Het gebod’ betekende altijd de naastenliefde. De spreuk bedoelt te zeggen: Wie een boetetijd doormaakt (na een zonde of eenvoudig om monnik te worden, dus een noviciaat) mag niet afgeleid worden door werken van naastenliefde].
13 (280) Ook zei hij: Geen deugd kan vergeleken worden met het niet minachten.
14 (281) En nog zei hij: Als iemand de zoetheid van zijn kluis heeft leren smaken, trekt hij zich daarin terug, maar niet omdat hij zijn evenmens zou minachten.
15 (282) Ook zei hij: Als ik mezelf niet losruk van deze gevoelens van medelijden, laten ze me niet toe monnik te zijn. [medelijden: met familie, vrienden, armen enzovoort. Theodorus had een bijzondere roeping tot eenzaamheid].
16 (283) Ook dit zei hij: Velen hebben verkozen tijdens dit leven reeds uit te rusten, nog voordat God het hun verleend had.
17 (284) Nog zei hij: Ga niet slapen op een plaats, waar zich een vrouw ophoudt.
18 (285) Een broeder vroeg abt Theodorus: “Ik wil de geboden volbrengen”. Toen vertelde de grijsaard dat ook abt Theonas eens aldus sprak: “Ik wil mijn gedachten met Gods hulp ten uitvoer brengen”. Hij bracht een maat tarwemeel naar de bakkerij en bakte broden. En toen arme mensen hem iets vroegen, gaf hij hun de broden. Anderen kwamen op hun beurt vragen, en hij gaf hun de mandjes en het kleed dat hij aan had. En toen hij zijn kluis binnenging, was hij slechts omgord met zijn schouderkleedje. En desondanks verweet hij zichzelf dat hij Gods gebod niet vervuld had”.
19 (286) Abt Jozef was eens ziek geworden en stuurde iemand naar abt Theodorus met de boodschap: “Kom naar me toe, dat ik u nog zie alvorens uit dit lichaam heen te gaan”. Het was nu halverwege de week. En hij kwam niet af, maar stuurde iemand terug met de boodschap: “Als u nog tot zaterdag blijft, kom ik. Maar als u heengaat, zien wij elkaar wel in de andere wereld”.
20 (287) Een broeder zei tot abt Theodorus: “Spreek een woord tot me, want ik ga ten onder!” En met moeite kwam het eruit: “Ik zelf verkeer in gevaar; wat kan ik u dan zeggen?”
21 (288) Een broeder ging naar abt Theodorus toe om van hem te leren vlechten. En hij bracht hem tevens zijn vlechtband. Maar de grijsaard sprak tot hem: “Ga heen en kom morgenvroeg hier”. Daarna stond de grijsaard op, weekte de vlechtband en maakte voor hem het begin van het vlechtwerk, terwijl hij hem zei: “Doe zus en zo!” Dan liet de grijsaard hem alleen, ging naar zijn kluis en zette zich neer. En op tijd gaf hij hem te eten en stuurde hem weg. Maar de volgende morgen kwam hij terug. Toen sprak de grijsaard tot hem: “Neem uw vlechtband met u mee en vertrek van hier! Want uw komst stort me in bekoring en zorg”. En hij liet hem niet meer bij zich binnen.
22 (289) De leerling van abt Theodorus zei dat er eens iemand kwam om uien te verkopen. En heel mijn kruik vulde hij ermee. Toen sprak de grijsaard: “Vul hem een kruik met tarwe en geef hem die”. Nu lagen er twee hopen, de een met gewande, de ander met ongewande tarwe. En ik vulde voor hem zijn kruik met de ongewande. Hierop keek de grijsaard me met ontstemming en misprijzing aan. Van schrik viel ik ter aarde en brak de kruik. Maar toen ik hem mijn verontschuldiging aanbood, sprak de grijsaard: “Sta op, u treft geen schuld; het was mijn fout, omdat ik u de opdracht gaf”. Daarna ging de grijsaard naar binnen, vulde zijn schoot met zuivere tarwe en gaf die aan hem mét de uien.
23 (290) Eens ging abt Theodorus met een broeder water putten. De broeder nu kwam het eerst bij de put aan en zag er een slang liggen. En de grijsaard zei hem: “Vooruit, trap hem op zijn kop!” Maar hij was bang en ging er niet naar toe. Toen ging de grijsaard erop af. Maar zodra het dier hem zag, droop het beschaamd af en vluchtte de woestijn in.
24 (291) Iemand vroeg abt Theodorus: “Als er nu plotseling iets met een klap neervalt, zou u dan ook schrikken, abba?” De grijsaard gaf hem ten antwoord: “Al valt de hemel neer op de aarde, dan schrikt Theodorus nog niet!” Hij had God namelijk gebeden om de vrees van hem weg te nemen. Daarom ook stelde hij hem die vraag.
25 (292) Men vertelt van hem dat hij na zijn diakenwijding in de Skêtis er niet toe gebracht kon worden dienst te doen als diaken, en dat hij naar allerlei plaatsen wegvluchtte. Maar telkens haalden de grijsaards hem terug en zeiden: “Laat uw diaconaat niet ongebruikt”. Abt Theodorus antwoordde hun: “Laat me even de tijd, dan vraag ik aan God om me de zekerheid te geven, of ik mijn liturgische bediening moet waarnemen”. En tot God biddend, zei hij: “Als het uw wil is, dat ik mijn liturgische bediening waarneem, geef me dan zekerheid”. En er verscheen hem een vuurzuil die reikte van de aarde tot de hemel, en een stem sprak: “Als je kunt worden als deze zuil, treed dan op als diaken”. Toen hij dat vernam, besloot hij van dat ogenblik af het niet aan te nemen. Maar in de kerk gekomen, bogen de broeders zich voor hem neer en zeiden: “Als u geen diaken wilt zijn, houd dan tenminste de kelk vast!” Hij stemde er echter niet in toe en zei: “Als u me nu niet met rust laat, ga ik uit deze streek weg!” En daarom lieten ze hem met rust.
26 (293) Men zei van hem dat hij na de ontvolking van de Skêtis [door invallen van woeste stammen] in Fermê ging wonen. Daar werd hij oud en ziek. Daarom bracht men hem allerlei spijzen. Maar wat de eerste bracht, gaf hij aan de volgende, en zo gaf hij achtereenvolgens wat hij van de een kreeg weer weg aan de ander. Maar op het etensuur at hij wat degene, die dan binnenkwam, hem bracht.
27 (294) Men zei van abt Theodorus dat, toen hij nog in de Skêtis verbleef, er een duivel naar hem toe kwam die naar binnen wilde, maar hij bond hem buiten zijn kluis vast. En er kwam een andere duivel, die naar binnen wilde, en ook die bond hij vast. Tenslotte kwam de derde duivel en vond de beide andere vastgebonden. En hij zei tot hen: “Waarom staan jullie hier buiten?” En zij antwoordden hem: “Binnen is iemand neergezeten en die laat ons er niet in!” Hij gebruikte geweld en maakte aanstalten om op zijn beurt naar binnen te gaan. Maar de grijsaard bond ook hem vast. Vol vrees voor de gebeden van de grijsaard smeekten ze hem: “Maak ons los!” Toen zei de grijsaard tegen hen: “Vooruit, weg!” En beschaamd dropen ze af.
28 (295) Een van de Vaders vertelde het volgende van abt Theodorus van Fermê: Eens kwam ik ’s avonds bij hen en ik trof hem aan in een gescheurd hemd, met blote borst, en met zijn hoofddoek naar voren. En juist op dat ogenblik kwam een hoogwaardigheidsbekleder hem een bezoek brengen. Op diens kloppen ging de grijsaard opendoen, begroette hem en, gezeten bij de deur, onderhield hij zich met hem. En ik nam een stuk van een (oud) schouderkleed en bedekte zijn schouders. Maar de grijsaard strekte zijn hand uit en wierp het weg. Toen nu de magistraat vertrokken was, zei ik: “Abba, waarom deed u dat? Hij was gekomen om zich te stichten, niet om zich te ergeren”. Maar de grijsaard gaf me ten antwoord: “Wat zegt u me daar, abba! Dienen wij dan nog de mensen? Wij deden wat behoorde. En dan, hij is alweer weg. Wie zich wil stichten, laat hij zich stichten, wie zich wil ergeren, laat hij zich ergeren, maar ik begroet een bezoeker in de toestand waarin ik me bevind!” Daarna gelastte hij zijn leerling: “Als er iemand komt om me een bezoek te brengen, zeg hem dan niets van wat onder mensen gebruikelijk is, maar als ik zit te eten, zeg dan: hij eet, en als ik lig te slapen, zeg dan: hij slaapt”.
29 (296) Eens overvielen hem drie rovers, twee hielden hem vast en de derde droeg zijn have en goed weg. En bij het naar buiten dragen van de boeken wilde hij tevens de gebedsmantel meenemen. Toen sprak hij tot hen: “Laat dat hier!” Maar zij wilden niet. Daarna rukte hij zijn handen los en wierp de twee tegen de grond. En schrik beving hen. Maar de grijsaard zei tegen hen: “Weest maar niet bang! Maakt er vier pakken van (vgl. Joh 19,23), neemt er drie mee en laat er een achter!” Zo deden ze, opdat hij als zijn deel de gebedsmantel zou nemen.