[Panefo: aan de monding van een van de rechterarmen van de Nijl. Het heet ook Panefysis]
1 (384) Eens kwamen enkele Vaders bij abt Jozef van Panefo om hem te vragen hoe ze de broeders die bij hen te gast waren, moesten ontvangen, namelijk of ze hun gestrengheden moesten verminderen en zich vertrouwelijk met hen onderhouden. En voordat hem iets gevraagd was, zei hij tot zijn leerling: “Let goed op wat ik vandaag ga doen en blijf er geduldig bij”. Toen plaatste de grijsaard twee kussentjes, het een aan zijn rechter-, het ander aan zijn linkerzijde, en sprak: “Neemt plaats!” Hij ging zijn cel binnen en trok een bedelaarsplunje aan. Dan kwam hij naar buiten en ging tussen hen door. Daarna ging hij opnieuw naar binnen en trok zijn eigen kleren aan. En weer kwam hij naar buiten en nu zette hij zich tussen hen in. Zij verwonderden zich zeer over de handelwijze van de grijsaard. Toen zei hij: “Hebt u goed gelet op wat ik deed?” Zij zeiden: “Jazeker”. Hij zei tot hen: “Ben ik veranderd door het minderwaardige kleed?” Zij zeiden: “Neen”. En hij weer: “Als ik dus dezelfde ben in beide drachten, dan heeft, evenals de eerste me niet anders maakte, de tweede me ook geen schade gedaan. Zo nu behoren we te doen bij de ontvangst van broeders die te gast zijn, overeenkomstig het heilig Evangelie. Geeft aan de keizer, zegt het immers, wat de keizer toekomt, en aan God wat God toekomt (Mt 22,21). Wanneer dus broeders bij ons vertoeven, laten we ze dan vertrouwelijk ontvangen. Maar wanneer we alleen zijn, behoren we te zorgen dat we blijven in de gesteltenis van rouwmoedigheid”. Op het horen hiervan stonden zij verwonderd, dat hij hun zei wat er in hun hart omging, voordat ze hem gevraagd hadden. En zij loofden God.
2 (385) Abt Poimên sprak tot abt Jozef: “Zegt u me, hoe moet ik monnik worden?” En hij zei: “Als u verkwikking wilt vinden, hier en in het hiernamaals, zeg dan bij elke handeling: ´Ik, wie ben ik!´, en oordeel niemand”.
3 (386) Dezelfde abt stelde abt Jozef deze vraag: “Wat moet ik doen wanneer de hartstochten naderen, moet ik weerstand bieden of ze laten binnenkomen?” De grijsaard zei hem: “Laat ze binnenkomen en ga de strijd met ze aan”. Hij keerde daarna naar de Skêtis terug en zat neer. En er kwam iemand uit Thêbais naar de Skêtis die tot de broeders zei: “Ik vroeg abt Jozef: Als de hartstocht nadert, moet ik dan weerstand bieden of hem laten binnenkomen? En hij zei me: “Laat de hartstochten in geen geval binnenkomen, maar snijd ze terstond de pas af”. Toen abt Poimên vernam dat abt Jozef zo gesproken had tot de broeder uit Thêbais, stond hij op en ging hem in Panefo opzoeken. En hij zei tot hem: “Abba, ik heb u mijn gedachten toevertrouwd, en zie, u hebt anders gesproken tot mij als tegen de broeder uit Thêbais”. De grijsaard antwoordde hem: “Weet u dan niet dat ik u liefheb?” Hij zei: “Jazeker”. “En hebt u me niet gezegd: spreek tot mij als tot uzelf?” Hij zei: “Zo is het”. Toen sprak de grijsaard tot hem: “Immers, als de hartstochten binnenkomen en u er slaags mee raakt, zullen zij van u een gestaald man maken. Welnu, ik heb tot u gesproken als tot mezelf, maar er zijn anderen voor wie het niet goed is dat de hartstochten hen naderen; zij behoren ze terstond de pas af te snijden”.
4 (387) Een zekere broeder stelde abt Jozef deze vraag. “Wat moet ik doen? Ik ben niet in staat om hardheden te verduren, of om te werken en aalmoezen te geven”. De grijsaard zei tegen hem: “Als u zelfs niet één van deze dingen vermag te doen, houd dan tenminste uw geweten zuiver van alle kwaad jegens uw evenmens, en u wordt gered”.
5 (388) Een van de broeders zei: “Op zekere dag bracht ik abt Jozef een bezoek in Opper-Heraklea [waarschijnlijk een weinig ten oosten van Panefo]. Nu had hij in het klooster een prachtige moerbeiboom. En na de morgen sprak hij tot mij: “Ga er maar eens van eten”. Maar het was vrijdag en ik ging er niet heen vanwege de vastenwet. En met klem vroeg ik hem: “Om Godswil, zeg me toch of deze gedachte goed is. Zie, u sprak me: Ga ervan eten, maar vanwege de vastenwet ging ik er niet heen; ik was beducht voor uw gebod, maar ik vroeg me af: met welke bedoeling mag de grijsaard me dit toch hebben opgelegd? Wat moest ik doen, want u zei me: ga erheen”. En hij antwoordde: “De Vaders zeggen in het begin tegen de broeders niet het juiste, maar eerder het verkeerde. En als zij dan zien dat ze het verkeerde uitvoeren, zeggen zij hun niet meer het verkeerde, maar de waarheid. Want dan weten ze, dat ze in alles gehoorzamen”.
6 (389) Abt Jozef zei tot abt Loot: U kunt alleen een monnik worden als u helemaal wordt als een laaiend vuur.
7 (390) Abt Loot bracht een bezoek aan abt Jozef en zei hem: “Abba, naar vermogen verricht ik mijn kleine gebedsdienst, mijn klein vasten, mijn gebed, mijn overweging en mijn stilte, en naar vermogen ben ik rein in mijn gedachten. Wat kan ik nog meer doen?” Toen stond de grijsaard op en strekte zijn handen ten hemel. En zijn vingers werden als tien fakkels van vuur. En hij zei hem: “Als u wilt, word dan helemaal als van vuur”.
8 (391) Een broeder stelde abt Jozef deze vraag: “Ik wil uit het klooster weg om geheel alleen te gaan neerzitten”. De grijsaard zei hem: “Waar u ziet dat uw ziel verkwikking heeft en geen schade lijdt, ga daar neerzitten”. De broeder zei: “Verkwikking heb ik zowel in het klooster als geheel alleen. Wat wilt u dat ik doe?” De grijsaard antwoordde hem: “Als u verkwikking vindt in het klooster en ook geheel alleen, leg dan uw twee gedachten als het ware op een weegschaal. En aan welke kant u ziet dat uw gedachte het meest gebaat is en de schaal doet doorslaan, doe dat”.
9 (392) Een van de grijsaards kwam binnen bij zijn gezel om te vertrekken voor een bezoek aan abt Jozef, en hij zei: “Zeg aan uw leerling dat hij de ezel voor ons zadelt”. En hij antwoordde: “Roep hem maar, en als u iets verlangt, doet hij het”. Hij zei: “Hoe heet hij?” Maar hij sprak: “Dat weet ik niet”. Hij vroeg hem dan: “Hoelang verblijft hij bij u, dat u zijn naam niet kent?” En hij zei: “Twee jaar”. Toen sprak hij: “Als u na twee jaar nog de naam van uw leerling niet kent, moet ik hem dan in één dag leren kennen?”
10 (393) Eens waren er broeders vergaderd bij abt Jozef. En terwijl zij zaten en hem vragen stelden, had hij plezier. En vrolijk zei hij tegen hen: “Vandaag ben ik koning, want ik heb over mijn hartstochten gezegevierd”.
11 (394) Dit vertelde men van abt Jozef van Panefo: Toen hij op sterven lag en enkele grijsaards bij hem zaten, keek hij naar het raam en zag de duivel bij het raam zitten. Hij riep zijn leerling en zei: “Breng me mijn stok. Want die daar meent dat ik oud ben en niet meer tegen hem op kan”. En toen hij de stok greep, zagen de grijsaards dat hij als een hond door het venster glipte en verdween.