1 (416) Eens kwam er een jongetje om van de duivel genezen te worden. En tevens kwamen er broeders uit een klooster in Egypte. Toen nu de grijsaard naar buiten was gegaan, zag hij dat een broeder zondigde met het knaapje. Maar hij berispte hem niet, want, zei hij: “Als God die hen schiep, dit ziet zonder hen te verbranden, wie ben ik dan dat ik hen berispen zou?”
2 (417) Een van de Vaders deed het volgend verhaal aangaande abt Johannes de Pers: Door zijn grote heiligheid was hij geraakt tot de hoogste graad van onschuld. Hij verbleef in het Egyptische deel van Arabië. Eens leende hij van een broeder één enkel goudstuk en daarvan kocht hij zich vlasdraden om ze te bewerken. En er kwam een broeder langs die hem dringend smeekte: “Abba, geef me wat vlasdraad, dan kan ik er een onderkleed voor mezelf van maken”. En hij gaf het hem met vreugde. En een ander kwam hem insgelijks smeken: “Geef mij wat vlasdraad, dan maak ik er een lention [lention: linnen doek] voor me van”. En hij gaf het hem eveneens. Ook op het verzoek van anderen gaf hij eenvoudig en met vreugde. Ten laatste kwam de eigenaar van de holokotinos [holokotinos: byzantijns goudstuk], want hij wilde hem terug. De grijsaard zei hem: “Ik ga hem voor u halen”. Maar omdat hij niets bezat om hem af te betalen, stond hij op en ging naar abt Jakobus de diaken [diaken: was beheerder van de diakonie, opslagplaats voor uitdeling aan de armen] om hem te vragen of hij het geldstuk wilde geven, dan kon hij zich bij de broeder kwijten.
Onderweg nu vond hij een holokotinos op de grond liggen, maar hij raakte hem niet aan. Hij verrichtte een gebed en keerde terug naar zijn kluis. En weer kwam de broeder hem storen vanwege zijn geldstuk. En de grijsaard zei hem: “Daar wordt ernstig voor gezorgd”. En weer ging hij weg en hij vond de holokotinos op de grond waar hij eerst lag. Opnieuw stortte hij een gebed en keerde terug naar zijn kluis. En zie, nogmaals kwam de broeder hem storen. En de grijsaard zei: “Maar nu breng ik hem u ook beslist!” En nog eens stond hij op en ging naar die plaats. En hij bevond dat hij er nog lag. Toen verrichtte hij een gebed en raapte hem op. Hij ging ermee naar abt Jakobus en zei hem: “Abba, op weg naar u vond ik dit geldstuk op de weg. Doe me een plezier en laat het in de omgeving afkondigen. Misschien heeft iemand het verloren. En als de eigenaar gevonden wordt, geef het hem dan”. De grijsaard ging dus heen en liet het drie dagen lang afkondigen. Maar er daagde niemand op die het verloren had. Toen sprak de grijsaard tot abt Jakobus: “Als dan niemand het verloren heeft, geef het dan aan die en die broeder, want ik ben het hem schuldig. En juist toen ik een beroep op uw liefdadigheid kwam doen om mijn schuld in te lossen, vond ik het”. En de grijsaard stond verwonderd. Want toen hij vond wat hij schuldig was, had hij het niet aanstonds opgeraapt en gegeven.
En ook dit viel er in hem te bewonderen dat hij datgene, wat het ook zijn mocht, aan hem die het kwam lenen niet zelf aanreikte, maar dat hij tot de broeder sprak: “Pak zelf maar wat u nodig hebt!” En als hij het terugbracht, zei hij: “Zet het maar weer op zijn plaats!” En bracht de vrager het niet terug, dan zei hij hem niets.
3 (418) Men zei van abt Johannes de Pers dat, toen rovers hem eens overvielen, hij met een wasbekken kwam aandragen en hun vroeg de voeten te mogen wassen. Toen schaamden ze zich en kwamen tot inkeer.
4 (419) Iemand zei tegen abt Johannes de Pers: “Wij hebben ons zoveel inspanning getroost voor het Rijk der hemelen, zullen we het nu ook beërven?” En de grijsaard sprak: “Ik voor mij geloof het Jeruzalem daarboven (vgl. Gal 4,26) te beërven, waarvan beschreven staat dat het in de hemelen is (vgl. Heb 12,23). Getrouw immers is Hij die de belofte deed (Heb 10,23). En waarom zou ik dat niet geloven? Gastvrij ben ik geweest als Abraham, zachtmoedig als Mozes, heilig als Aaron, geduldig als Job, nederig als David, woestijnbewoner als Johannes, treurend als Jeremia, leraar als Paulus, trouw als Petrus, wijs als Salomo en nu geloof ik als de moordenaar dat Hij, die me dat heeft geschonken uit eigen goedheid me ook het koninkrijk zal verlenen (vgl. Lc 23,42).