1 (357) Men vertelde van abt Isidorus, de priester van de Skêtis dat, wanneer iemand een broeder had die ruzie maakte of die zwak was of kleinmoedig of brutaal, en hij wilde hem eruit zetten, dan zei hij: “Breng hem maar eens hier!” En dan nam hij hem bij zich en redde hem door zijn geduld.
2 (358) Een broeder vroeg hem eens: “Waarom zijn de duivels zo bang voor u?” De grijsaard antwoordde hem: “Omdat ik, sinds ik monnik ben geworden, mijn best doe te zorgen dat de toorn niet in mijn keel opstijgt”.
3 (359) Verder zei hij dat hij al veertig jaar lang de zonde in zijn gedachte gewaarwerd, maar dat hij nooit had toegegeven aan een begeerte of aan toorn.
4 (360) Ook dit zei hij: Toen ik jong was en neerzat in mijn kluis, hield ik er geen maat op na voor mijn gebedsdienst; nacht en dag waren gebedsdienst voor mij.
5 (361) Dit vertelde abt Poimên over abt Isidorus: Elke nacht maakte hij een bundel palmbladeren op met vlechten. Maar de broeders zeiden tot hem om hem te bemoedigen: “Gun uzelf toch wat rust! U bent trouwens al op leeftijd”. En hij antwoordde hun: “Al verbrandt men Isidorus en strooit men zijn as op de wind, dan zou ik daarmee nog geen genade verdienen, want Gods Zoon kwam op aarde om onzentwille”.
6 (362) Dezelfde abt zei van abt Isidorus: Zijn gedachten zeiden hem: “Je bent een groot man!” Hij zei tegen hen: “Ben ik soms als abt Antonius? Of ben ik al helemaal geworden als abt Pambo of als de andere Vaders, die God welgevallig waren?” Wanneer hij dat zo handig aanvoerde, had hij rust. En wanneer de vijanden hem probeerden kleinmoedig te maken met de opmerking: “Na dit alles word je toch in de hel geworpen”, zei hij tegen hen: “Zelfs al word ik in de hel geworpen, dan vind ik jullie toch onder me!”
7 (363) Abt Isidorus zei: Eens ging ik naar de markt om er een paar dingen te verkopen, maar toen ik de toorn in me voelde opwellen, liet ik de dingen in de steek en snelde heen.
8 (364) Eens was abt Isidorus bij abt Theofilus, de aartsbisschop van Alexandrië, geweest. En toen hij weer in de Skêtis terug was, vroegen zijn broeders hem: “Hoe gaat het in de stad?” Maar hij antwoordde: “Heus, broeders, ik heb er het gelaat van geen enkel mens gezien, alleen dat van de aartsbisschop”. Toen zij dit vernamen, sloeg hun de schrik om het hart en ze zeiden: “Zij zijn toch niet in de chaos verzwolgen, abba?” Maar hij zei: “Neen, dat niet! Maar mijn gedachte heeft me er niet toe kunnen brengen iemand te zien”. Toen zij dat hoorden, stonden ze verbaasd en ze voelden zich bemoedigd om te waken over het opslaan van hun ogen.
9 (365) Abt Isidorus zei ook: Het inzicht van de heiligen bestaat hierin dat zij Gods wil heel duidelijk kennen. Alles vermag de mens, als hij de waarheid onderdanig (1 Pe 1,22) is, omdat hij het beeld is en de gelijkenis van God. De verschrikkelijkste van alle geesten is het volgen van zijn eigen hart, dat wil zeggen, van zijn eigen gedachte, in plaats van de wet van God. En later zal het hem rouwen, dat hij het geheim niet herkend heeft en dat hij de weg van de heiligen niet heeft gevonden, om op die weg te werken. Nu is dus het ogenblik voor de Heer daar om te handelen (Ps 118/ 119,126), omdat redding opdaagt op het ogenblik van kwelling (Ps 36/37,39). Want er staat geschreven: Door uw geduld zult u uw zielen bezitten (Lc 21, 19). [het geheim: Het geheim, namelijk van de Voorzienigheid, bestaat hierin dat men zichzelf verloochent en niet zijn eigen wil najaagt, maar de waarheid dient. Die weg hebben de heiligen bewandeld. De sleutel van het geheim ligt dus in het huidige ogenblik, het ogenblik van kwelling, want dat ogenblik is juist het moment van Gods wil, en dus van zegen, als men het met geduld aanvaardt]