1 (372) Toen men op zekere dag abt Isaäk tot priester wilde wijden en hij dit vernam, vluchtte hij naar Egypte. Daar liep hij een akker op en verstopte zich in het gewas. Maar de Vaders zetten hem na, en bij dezelfde akker aangekomen, staakten zij de achtervolging om er wat uit te rusten, want het was nacht. De ezel maakten zij los om hem te laten grazen. Maar de ezel liep weg en bleef staan in de buurt van de grijsaard. En de volgende morgen, toen zij de ezel zochten, vonden zij tegelijk abt Isaak, en zij stonden verbaasd. Zij wilden hem dan vastbinden, maar dat liet hij niet toe en hij zei: “Ik loop niet meer weg, want God wil het, en waar ik ook heenvlucht, daartoe moet ik besluiten”.
2 (373) Abt Isaäk zei: Toen ik jong was, zat ik neer bij abt Kronios. En nooit droeg hij mij enig werk op, hoewel hij oud en beverig was, maar hij stond uit eigen beweging op, reikte mij de karaf aan en eveneens aan de anderen. En later ging ik neerzitten bij abt Theodorus van Fermê en ook hij droeg me nooit enig werk op, maar zelfs de tafel richtte hij zelf aan en dan zei hij: “Broeder, als u wilt, kom dan eten”. En ik zei tegen hem: “Abba, ik ben hierheen gekomen tot mijn voordeel. Waarom draagt u me dan nooit eens iets op?” Maar de grijsaard zweeg op alles. Toen ging ik het aan de ouderlingen vertellen. En dezen gingen naar hem toe en zeiden tot hem: “Abba, de broeder is bij uwe heiligheid gekomen tot zijn voordeel. Waarom draagt u hem dan nooit iets op?” Toen sprak de grijsaard tot hen: “Ik ben toch geen kloosteroverste, dat ik hem bevelen geef. Wat mij betreft, ik draag hem niets op. Maar als hij dat verlangt, laat hij dan doen wat hij mij ziet doen”.
Van toen af voorkwam ik hem, als de grijsaard aanstalten maakte om iets te gaan doen. Maar als hij iets deed, deed hij het altijd zwijgend. En dit heeft hij me geleerd: zwijgend te handelen.
3 (374) Abt Isaäk en abt Abraham woonden tezamen. Toen abt Abraham eens binnentrad, trof hij abt Isaäk wenend aan. En hij zei hem: “Waarom weent u?” En de grijsaard zei: “En waarom zouden wij niet wenen? Want waar zullen we heen gaan? Onze Vaders zijn inmiddels gestorven, want onze handenarbeid was niet toereikend om het vaargeld te betalen, toen we vertrokken om de ouderlingen te bezoeken. En nu zijn we verweesd. En daarom ween ik”.
4 (375) Abt Isaäk zei: Ik weet van een broeder die op de akker aan het oogsten was, dat hij één aar tarwe wilde opeten. En hij zei tot de heer van de akker: “Staat u me toe dat ik een aar tarwe opeet?” Toen deze dat hoorde, stond hij verbaasd en hij gaf hem ten antwoord: “De akker staat tot uw beschikking, vader. Vraagt u me dat nog?” Zover ging de nauwgezetheid van de broeder.
5 (376) Ook zei hij tot de broeders: Brengt hier geen kinderen. Vier kerken in de Skêtis immers zijn ontvolkt vanwege de kinderen. [kerken: kerken zijn kluizenaarskolonies. De Skêtis telde vier kerken].
6 (377) Men zegt van abt Isaäk dat hij bij zijn brood de as van het wierookvat van de eucharistiedienst at.
7 (378) Abt Isaäk sprak tot de broeders: Onze Vaders en abt Pambo droegen oude, opgelapte kleren van palmvezels. U draagt thans kostbare gewaden. Gaat daarom hiervandaan, u hebt de gebruiken van hier tenietgedaan. En als zij klaarstonden om naar de oogst uit te trekken, zei hij tot hen: Ik geef u geen geboden meer, u onderhoudt ze toch niet.
8 (379) Een van de Vaders vertelde: Op zekere keer verscheen een van de broeders in de kerk van het gebied van de Cellen in tegenwoordigheid van abt Isaäk met een kleine hoofddoek. Maar de grijsaard joeg hem weg met de woorden: “Deze plaats is voorbehouden aan monniken. U bent een wereldling, u mag hier niet blijven”.
9 (380) Abt Isaäk zei: Nooit bracht ik mijn kluis een (boze) gedachte binnen tegen een broeder die me last veroorzaakt had. En voor zover het in mijn vermogen lag, heb ik mijn best gedaan om geen broeder in zijn kluis achter te laten, terwijl hij een (boze) gedachte tegen mij koesterde.
10 (381) Eens werd abt Isaäk zwaar ziek en het bleef maar duren. Toen bereidde de broeder voor hem een maïspapje, waarin hij pruimen deed. En de grijsaard wilde er niets van gebruiken. De broeder spoorde hem echter aan en zei: “Neem toch wat, abba, wegens uw ziekte!” Maar de grijsaard antwoordde: “Heus, broeder, ik zou hieraan wel dertig jaar ziek willen liggen”.
11 (382) Men zei van abt Isaäk: Toen hij op sterven lag, kwamen de ouderlingen bij hem en zeiden: “Wat moeten we doen, vader, als u bent heengegaan?” En hij sprak: “Ziet hoe ik onder uw ogen geleefd heb. Als ook u Gods geboden wilt volgen en onderhouden, zendt Hij zijn genade over u af en bewaart deze plaats. Maar als u ze niet onderhoudt, blijft dan ook niet op deze plaats. Zeker, toen onze Vaders op sterven lagen, waren ook wij bedroefd, maar wij bleven toch Gods geboden en hun bevelen getrouw en zo hielden wij stand, alsof ze nog bij ons waren. Zo moet ook u doen, dan wordt u gered”.
12 (383) Abt Isaäk zei: Abt Pambo herhaalde dikwijls dat de monnik een kleed van die aard moet dragen dat, als hij het drie dagen buiten zijn kluis laat liggen, niemand het meeneemt. [= Pambo 6]