de letter omikron
ABT OLYMPIUS
1 (571) Abt Olympius zei: Er kwam eens een heidens priester naar de Skêtis. Hij logeerde in mijn kluis en overnachtte daar. Toen hij de levenswijze van de monniken in ogenschouw had genomen, zei hij tot mij: “Schouwt u bij een dergelijke levenswijze niets bij uw God?” En ik antwoordde: “Neen”. De priester hernam: “In elk geval, als wij onze priesterdienst verrichten, verbergt hij ons niets, maar openbaart ons zijn geheimen. En u, die zich zoveel moeite getroost, slaapderving, stilte en gestrengheden, u zegt: wij schouwen niets? Maar natuurlijk, als u niets schouwt, koestert u boze gedachten in uw hart, en die verwijderen u van uw God. En daarom worden u zijn geheimen niet geopenbaard”. Ik ging vervolgens de woorden van de priester overbrengen aan de ouderlingen. En zij stonden verbaasd en zij zeiden: “Zo is het! Want de onreine gedachten houden God van de mens verwijderd”.
2 (572) Abt Olympius van het gebied van de Cellen werd bekoord tot ontucht. Zijn gedachte zei hem: “Kom, neem een vrouw!” En hij stond op, bewerkte een klomp klei en kneedde er een vrouw van. Toen sprak hij tot zichzelf: “Kijk, daar staat je vrouw! Nu moet je ook hard werken om haar te eten te geven”. En hij werkte met grote inspanning. Op een dag daarna bewerkte hij opnieuw een klomp klei en kneedde er zich een dochter uit, en hij sprak tot zijn gedachte: “Je vrouw heeft gebaard, nu moet je nog harder werken om ook je kind te eten te geven en te kleden”. En zodoende putte hij zich uit. Toen sprak hij tot zijn gedachte: “Ik kan die zware arbeid niet meer aan”. Waarop hij antwoordde: “Als je die arbeid niet aankunt, zoek dan ook geen vrouw!” En omdat God op zijn inspanning neerzag, nam Hij de bekoring van hem weg en hij had rust.
ABT ORSISIUS
Orsisius (ook: Orsiësius) was na Pachomius en na het bestuur van enkele maanden van Petronius algemene overste van de Pachomiaanse kloosters. Beide spreuken zijn ontleend aan het eerste Griekse leven van Pachomius, de nrs. 126 en 118, waar ze voorkomen als preekjes van Orsisius. Ze zijn vooral overgenomen wegens de mooie gelijkenissen.
1 (573) Abt Orsisius zei: Wanneer een ongebakken tichelsteen gebruikt wordt voor het fundament, dicht bij een rivier, houdt hij geen dag stand, maar is hij gebakken, dan blijft hij sterk als steen van de rots. Evenzo, als de mens van vleselijke gesteltenis niet eerst gebakken is door het vuur van de vreze Gods gelijk eens Jozef, dan bezwijkt hij zodra hij tot macht geraakt. Want talrijk zijn de beproevingen van hen, omdat zij te midden van de mensen staan. Daarom is het goed dat, wie zijn eigen krachten kent, de last van het bestuur ontwijkt. Maar zij die vaststaan in het geloof zijn onwrikbaar (vgl. 1 Kor 15,58). Want van de hoogheilige Jozef zal wie over hem verlangt te spreken, moeten zeggen dat hij niet aards was. Hoezeer werd hij beproefd, en in een land, waar toentertijd nog geen spoor te vinden was van godsverering! Maar de God van zijn Vaderen was met hem en ontrukte hem aan elke benauwenis. En nu is hij bij zijn Vaderen in het Koninkrijk der hemelen. Laten wij daarom onze krachten leren kennen en strijd voeren. Want ook zo zullen wij maar amper aan Gods oordeel ontsnappen.
2 (574) a) Ook zei hij: Ik ben van mening dat wie zijn hart niet goed bewaakt, al wat hij hoort, vergeet en verwaarloost. En dan ziet de vijand zijn kans schoon om hem te onderwerpen. Het gaat immers met hem als met een lamp die in gereedheid is gebracht en brandt. Laat men na er olie bij te doen (vgl. Mt 25,3), dan gaat zij stilletjes uit en de duisternis wint het van haar. En dat niet alleen. Het is niet onmogelijk, dat er een muis aan komt snuffelen om de pit eruit op te eten. Zolang als de olie niet uitgedoofd is, kan zij dat niet. Maar wanneer zij bemerkt dat zij geen licht meer uitstraalt, en dat zelfs de hitte van de vlam eruit is, dan werpt zij de lamp omver in haar begeerte om de pit eruit te trekken. En als de lamp dan van terracotta is, breekt zij in stukken. Maar is zij van koper, dan kan de heer des huizes haar opnieuw in orde brengen.
b) Op gelijke wijze gaat het met de nalatige ziel: geleidelijk aan wijkt de Heilige Geest van haar, totdat haar hitte geheel en al verkoeld is. En dan verteert de vijand de ijver van die ziel en ondermijnt zelfs het lichaam door boosheid. Maar zou zo iemand in zijn gesteltenis tot God goed blijven, en werd hij alleen maar even door nalatigheid vervoerd, dan stort God, die zo barmhartig is, hem de vrees voor Hem in en de gedachte aan de straffen, en zo brengt Hij hem ertoe waakzaam te zijn en zichzelf voortaan met grote omzichtigheid te behoeden, totdat God hem komt bezoeken.
de letter pi
ABT POIMÊN
De figuur van abt Poimên is onafscheidelijk verbonden met de Vaderspreuken, al was het maar, omdat er ongeveer een vijfde deel van op zijn naam staat. Maar daarbuiten is hij een onbekende. Socrates en Sozomenus, de grote schrijvers van de kerkgeschiedenis van die tijd (PG 67), noemen hem niet. Ook Palladius telt hem niet onder hen wie hij een hoofdstuk van zijn ‘Historia Lausiaca’ waardig keurde. Ook de ‘Geschiedenis van de monniken in Egypte’ vermeldt zijn naam niet, en zelfs Johannes Cassianus schijnt hem niet te kennen: zowel in zijn Collationes als in zijn Institutiones zoekt men de naam Poimên of Pastor tevergeefs. De enige informatie over hem komt uit de spreuken zelf. Is zijn naam een schuilnaam (Poimên betekent: herder), of een geconcretiseerd ideaal van een geestelijke leider, een personificatie van de volmaakte abt? Het laatste lijkt me minder waarschijnlijk, omdat uit de vele spreuken, en uit de vele plaatsen waar zijn naam in andere spreuken nog voorkomt, een te nauwkeurige karakteristiek van hem opduikt om te twijfelen aan de historiciteit van deze grote monnik, die zulke diepzinnige, soms echter zeer moeilijke uitspraken ten beste gaf. Maar hoe komt het dan dat niemand buiten de verzamelingen van de spreuken zelfs zijn naam schijnt te kennen? Hij staat voor ons als iemand die school gemaakt heeft en tevens als een trouw getuige van de monastieke traditie. Zijn persoon behoort tot een van de grote raadsels die de Vaderspreuken omhullen.
1 (575) Eens ging abt Poimên, toen hij jong was, naar een grijsaard om hem drie gedachten voor te leggen. Maar toen hij bij de grijsaard was aangekomen, vergat hij één van de drie. En hij keerde naar zijn kluis terug. Maar toen hij zijn hand uitstak om de sleutel om te draaien, schoot hem te binnen wat hij vergeten was te zeggen. En hij liet de sleutel onaangeroerd en keerde naar de grijsaard terug. De grijsaard sprak tot hem: “U bent spoedig gekomen, broeder!” En hij vertelde hem: “Toen ik mijn hand uitstak om de sleutel te pakken, schoot me de vraag waarnaar ik zocht te binnen. En zonder open te maken ben ik daarom teruggegaan”. De lengte van de weg nu was zeer groot. Toen sprak de grijsaard tot hem: “Een herder van engelen! Uw naam zal in heel Egypte genoemd worden”. [Een herder van engelen: geestige, dubbele woordspeling. De eigennaam Poimên betekent herder, en het woord voor kudde verschilt bijna niet van het woord voor engelen (ageloon-angeloon)]
2 (576) Eens knoopte Païsius, de broer van abt Poimên, een (vriendschappelijke) betrekking aan met sommigen buiten zijn kluis, maar abt Poimên was er tegen. Hij stond op, ging naar abt Ammonas en zei tot hem: “Mijn broer Païsius onderhoudt betrekking met sommigen en ik vind geen rust meer”. Abt Ammonas sprak tot hem: “Poimên, leeft u nog? Ga neerzitten in uw kluis, en prent het in uw hart, dat u al een jaar in het graf ligt”.
3 (577) Eens kwamen er priesters van de streek naar de kluizenarij, waar abt Poimên woonde. En abt Anoeb kwam binnen en zei tegen hem: “Laten we vandaag de priesters bij ons uitnodigen”. En hoewel hij zeer lang bleef staan, gaf hij hem geen antwoord. En ontstemd ging hij weg. Zij die in zijn nabijheid zaten, zeiden tegen hem: “Abba, waarom hebt u hem geen antwoord gegeven?” Abt Poimên sprak tot hen: “Dat is mijn schuld niet. Ik ben immers gestorven. En de dode spreekt niet. Laten ze dus niet denken, dat ik hier in hun midden ben!”
4 (578) Nog voor de tijd dat de volgelingen van abt Poimên naar Egypte kwamen, leefde er een grijsaard die grote bekendheid en eer genoot. Maar toen de volgelingen van abt Poimên vanuit de Skêtis waren opgetrokken, lieten de mensen hem in de steek en gingen naar abt Poimên. Maar de grijsaard was afgunstig en sprak kwaad van hen. Dit vernam abt Poimên en het deed hem pijn. Daarop sprak hij tot zijn broeders: “Wat zullen wij eens doen voor die grote grijsaard? Want de mensen hebben ons narigheid bezorgd door de grijsaard in de steek te laten en hun aandacht te richten op ons, hoewel wij niets betekenen. Hoe kunnen wij nu de grijsaard genezen?” En even later sprak hij tot hen: “Gaat enkele gerechten klaarmaken en neemt een saïtes [een hoeveelheid van ong. 10 liter] wijn. Laten we dan naar hem toe gaan en tezamen ervan genieten. Misschien kunnen wij hem daardoor genezen”. Zij brachten dus de spijzen aan en gingen heen. En toen zij op de deur klopten, gaf zijn leerling antwoord en zei: “Wie bent u?” Zij zeiden: “Zeg aan uw abt: Poimên is er, en hij wil door u gezegend worden”. Toen zijn leerling hem evenwel de boodschap had overgebracht, verklaarde hij: “Ga heen, ik heb geen tijd”. Maar zij bleven staan wachten in de gloeiende hitte en zeiden: “Wij gaan niet weg voordat de grijsaard ons waardig keurt”. En toen de grijsaard hun nederigheid en hun geduld zag, kreeg hij spijt en deed voor hen open. Zij gingen binnen en lieten het zich goed smaken samen met hem. En onder het eten zei hij: “Niet alleen is alles wat ik over u gehoord heb overeenkomstig de waarheid, maar ik heb het honderdvoud ervan in uw werk gezien”. En hij werd hun vriend vanaf die dag.
5 (579) Eens wilde de bewindvoerder van dat gewest abt Poimên bezoeken, maar de grijsaard ontving hem niet. Daarom liet hij de zoon van zijn (= abt Poimêns) zuster, onder het voorwendsel van een misdaad, grijpen en in de gevangenis werpen. Hij liet zeggen: “Als de grijsaard komt om een goed woordje voor hem te doen, ontsla ik hem”. En schreiend kwam zijn zuster voor de deur, maar hij gaf haar geen antwoord. Toen voer ze tegen hem uit en zei: “Hardvochtig mens, heb toch medelijden met mij, want het is mijn enigst kind”. Maar hij stuurde iemand om haar te zeggen: “Poimên heeft geen kinderen verwekt”. En aldus verwijderde zij zich. Toen nu de bewindvoerder dit vernam, liet hij een bode zeggen: “Hij behoeft maar een enkel woord te bevelen en ik ontsla hem al”. Maar de grijsaard liet hem dit antwoord overbrengen: “Verhoor hem overeenkomstig de wetten, en als hij de dood verdient, moet hij sterven. Verdient hij die niet, doe dan wat u wilt”. Toen de bewindvoerder dit vernam, ontsloeg hij hem.
6 (580) Eens had een broeder van een kloostergemeenschap een fout begaan. Nu leefde er in die streek een kluizenaar, die lange tijd niet buiten was gekomen. Daarom ging de abt van de kloostergemeenschap naar die grijsaard toe en deelde hem alles aangaande zijn val mee. Deze nu sprak: “Stuur hem heen!” De broeder verliet dus de kloostergemeenschap en ging in een ravijn zitten wenen. Nu wilde het toeval dat enkele broeders op weg naar abt Poimên hem hoorden wenen. Zij gingen er binnen en vonden hem in grote smart gedompeld. Maar toen zij hem aanspoorden om naar de grijsaard te gaan, wilde hij dat niet, want hij zei: “Ik ga hier sterven”. Zij kwamen dan aan bij abt Poimên en vertelden het aan hem, maar hij stuurde hen terug met de woorden: “Gaat hem zeggen: Abt Poimên roept u”. En zo kwam de broeder bij hem. Toen de grijsaard hem zo verdrietig zag, stond hij op en omhelsde hem. Hij onderhield zich vrolijk met hem en verzocht hem mee te eten. Intussen stuurde abt Poimên een van de broeders terug naar de kluizenaar om hem te zeggen: “Al vele jaren verlang ik u eens te bezoeken, omdat ik van u hoor spreken, maar wegens de traagheid van ons beiden hebben wij nog geen gesprek gehad met elkaar. Maar nu wil God het, en er doet zich een gelegenheid voor. Spoed u daarom naar deze streek, dan zien wij elkaar”. Hij had echter de gewoonte nooit zijn kluis te verlaten, maar toen hij dit vernam, zei hij: “Als God het de grijsaard niet had ingegeven, zou hij me niet uitgenodigd hebben”. Hij stond dus op en ging naar hem toe. Na elkaar met vreugde begroet te hebben, zetten zij zich neer. Toen sprak abt Poimên tot hem: “Op zekere plaats woonden twee mensen, die beiden een dode in huis hadden. En de een liet zijn eigen dode in de steek om die van de ander te gaan bewenen”. Toen de grijsaard dit hoorde, werd hij op dit woord vervuld van schaamte. Hij herinnerde zich wat hij gedaan had en zei: “Poimên is boven, boven in de hemel, ik ben beneden, beneden op aarde!”
7 (581) Eens brachten vele grijsaards een bezoek aan abt Poimên en zie, een familielid van abt Poimên had een jongetje, waarvan het gezicht door een werking (van de duivel) naar achter gedraaid stond. Toen zijn vader al die Vaders bijeen zag, nam hij zijn zoontje met zich mee en ging buiten de kluis zitten wenen. Toevallig kwam er een grijsaard naar buiten, en toen hij hem zag, zei hij: “Waarom weent u, mens?” En hij antwoordde: “Ik ben een bloedverwant van abt Poimên, en zie, deze beproeving heeft dit jongetje overvallen. Wij wilden het naar de grijsaard brengen, maar wij waren bang, want hij wenst ons niet te ontmoeten. En als hij er nu achter komt dat ik hier ben, stuurt hij iemand om me weg te jagen. Maar toen ik u allen hier tezamen zag, waagde ik het om te komen. Als u wilt, abba, wees mij genadig, neem het jongetje mee naar binnen en bid voor hem!” De grijsaard nam het bij zich en ging naar binnen. Maar hij gebruikte een list, want hij bracht het niet rechtstreeks naar abt Poimên, maar hij begon bij de jongste broeders, terwijl hij vroeg: “Maakt toch een kruisteken over dit jongetje!” Pas nadat hij allen op de rij af het had laten zegenen, bracht hij het bij abt Poimên. Maar hij liet het niet eens bij zich komen. Toen smeekten de anderen hem: “Doet u toch juist als wij allemaal, vader!” En hij zuchtte, stond op en bad: “God, genees uw schepsel, dat het niet door de vijand overheerst wordt”. Daarna maakte hij er een kruisteken over. En onmiddellijk genas hij het en gaf het zijn vader gezond en wel terug (vgl. Lc 9,42).
8 (582) Eens reisde een broeder uit het gebied van abt Poimên naar den vreemde en ontmoette daar een kluizenaar. Hij was een liefdevol man en daarom kwamen er velen naar hem toe. De broeder deelde hem alles mee aangaande abt Poimên. En toen hij van zijn deugd hoorde, begeerde hij vurig hem te bezoeken. Nadat de broeder nu naar Egypte teruggekeerd was, stond de kluizenaar na een poosje op en reisde uit den vreemde naar Egypte, naar de broeder, die hem eertijds bezocht had, want die had hem gezegd waar hij woonde.
Toen die hem zag, was hij vol bewondering en het verheugde hem zeer. De kluizenaar zei dan: “Doet u me een genoegen, breng me bij abt Poimên”. Hij ging met hem naar de grijsaard, deelde hem alles over hem mee en zei: “Hij is een groot man, zeer liefdevol, en geniet grote eer in zijn land. Ik vertelde hem ook van u, en verlangend om u te spreken kwam hij hierheen”. Hij ontving hem derhalve met vreugde. En nadat zij elkaar begroet hadden, zetten zij zich neer.
Toen begon de vreemdeling te spreken uit de Schrift en over geestelijke en hemelse zaken. Maar abt Poimên wendde het gelaat af en gaf hem geen antwoord (vgl. Joh 19,9). Bemerkend dat hij niet met hem sprak, ging hij terneergeslagen heen en zei tegen de broeder, die hem gebracht had: “Voor niets heb ik heel die reis gemaakt. Want ik ben bij de grijsaard geweest, maar zie, hij wil niet met me spreken”. De broeder ging daarom naar abt Poimên en zei hem: “Abba, ter wille van u is deze grote man gekomen, die zo een faam in zijn land geniet. Waarom hebt u dan niet met hem gesproken?” De grijsaard antwoordde hem: “Hij komt van boven en spreekt hemelse taal. Ik echter ben van hier beneden (Joh 8,23) en spreek aards. Had hij mij gesproken over de hartstochten van de ziel dan zou ik hem wel geantwoord hebben. Maar als het over geestelijke dingen gaat, ja, daar weet ik niets van”. De broeder ging dus naar buiten en zei tot hem: “De grijsaard spreekt niet licht over de Schrift. Maar als men spreekt over de hartstochten van de ziel, antwoordt hij”.
Toen kwam hij tot inkeer, ging naar de grijsaard en zei tegen hem: “Wat moet ik doen, abba, want de hartstochten van de ziel zijn me de baas?” Blij keek de grijsaard hem aan en zei: “Nu bent u van harte welkom. Open uw mond daarover en ik zal hem met goede zaken vullen (vgl. Ps 80/81,11)”. En zeer voldaan sprak hij: “Waarlijk, dat is de juiste weg”. En hij keerde naar zijn land terug vol dankbaarheid jegens God, omdat het hem vergund was geweest zich met zo een heilige te onderhouden .
9 (583) Eens liet de bewindvoerder van de streek iemand uit het dorp van abt Poimên gevangen zetten. En allen kwamen de grijsaard smeken om hem te gaan bevrijden. Maar hij zei: “Gunt me drie dagen, dan kom ik”. Abt Poimên bad intussen tot God: “Heer, verleen me die gunst toch niet, want dan laten ze me niet meer neerzitten op deze plaats”. Tenslotte ging de grijsaard de bewindvoerder het verzoek doen. Maar deze sprak tot hem: “Voor een rover komt u mij vragen, abba?” Toen was de grijsaard verheugd, omdat hij de gunst van hem niet bekomen had.
10 (584) Sommigen hebben het volgende verteld: Eens vervaardigden abt Poimên en zijn broers wasdraad, maar het werk vlotte niet, omdat ze geen geld hadden om vlas te kopen. Een goede kennis van de broeders vertelde het geval aan een gelovig koopman. Nu wilde abt Poimên nooit iets van iemand aannemen vanwege de overlast. Maar de koopman verlangde toch iets te doen voor de grijsaard en gaf daarom voor, dat hij de wasdraden nodig had. Hij haalde dus zijn kameel en kocht ze. De broeder nu ging naar abt Poimên, omdat hij vernomen had wat de koopman had gedaan en hij zei met de bedoeling hem te prijzen: “Heus, abba, hij had ze niet nodig en kocht ze toch, om iets voor ons te doen”. Toen abt Poimên evenwel hoorde dat hij ze gekocht had zonder ze nodig te hebben, sprak hij tot de broeder: “Sta op, huur een kameel en haal de zaken (terug)! En brengt u ze niet, dan zit Poimên hier niet meer met u neer. Want iemand die iets niet nodig heeft, ga ik geen onrecht aandoen. Dan zou hij immers schade lijden en mij mijn verdienste ontnemen”. En zijn broeder ging er met grote tegenzin heen en bracht ze weer terug, anders zou de grijsaard hen verlaten hebben. En zodra hij ze zag, was hij verheugd, als had hij een grote schat gevonden.
11 (585) Eens vernam de priester van Pelusium van een paar broeders, dat ze vaak naar de stad gingen, er een bad namen en geen acht meer sloegen op zichzelf. Hij ging naar de gebedsbijeenkomst en liet ze hun monnikskleed uittrekken. Maar daarna begon zijn geweten te spreken en hij kreeg spijt. Hij ging naar abt Poimên, geheel van zijn stuk door zijn gedachten en beladen met de gebedsmanteIs van de broeders, en legde het geval uit aan de grijsaard. En de grijsaard zei hem: “Draagt u soms niets van de oude mens in u? (vgl. Kol 3,9) Hebt u hem uitgedaan?” En de priester zei: “Jazeker, er steekt nog van de oude mens in me”. En de grijsaard: “Welnu, zie, dan bent u ook als die broeders. Want al hebt u maar een klein stukje van het oude, toch leeft u dan onder de zonde”. Toen ging de priester heen. Hij liet de broeders roepen, drukte zijn spijt uit voor de elf, bekleedde hen weer met het monnikskleed en liet hen vertrekken.
12 (586) Een broeder stelde abt Poimên deze vraag: “Ik heb een zware zonde bedreven en ik wil er drie jaar boete voor doen”. De grijsaard zei hem: “Dat is veel”. En de broeder zei tot hem: “Dan tenminste een jaar”. En weer sprak de grijsaard: “Dat is veel”. En de omstanders zeiden: “Veertig dagen dan?” Maar opnieuw zei hij: “Dat is veel”. En hij vervolgde: “Ik zeg u, als iemand van ganser harte berouw heeft en de zonde verder niet meer bedrijft, dan neemt God zelfs met drie dagen genoegen”.
13 (587) Ook zei hij: Het merkteken van de monnik wordt zichtbaar in de beproevingen.
14 (588) Ook zei hij: Zoals de lijfwacht van de keizer altijd voor hem gereed staat, zo moet ook de ziel klaar staan tegen de geest van de ontucht.
15 (589) Abt Anoeb stelde abt Poimên een vraag over de onreine gedachten, die ’s mensen hart voortbrengt, en over de ijdele begeerten. En abt Poimên zei hem: “Wordt soms de bijl geprezen zonder hem die ermee houwt? (Js 10,15) Geef ze dus geen bewegingsruimte en schep er geen behagen in, en ze zijn werkeloos”.
16 (590) Ook sprak abt Poimên: Was de opperkok [opperkok: zo staat het in de Griekse versie van het Oude Testament. In het Hebreeuws staat ‘hoofd van de lijfwacht’] Naboezardan niet gekomen, dan was de tempel van de Heer niet in vlammen opgegaan (vgl. 2 K 25,8). De betekenis hiervan is: was de bevrediging van de gulzigheid niet in de ziel binnengedrongen, dan zou het verstand in de strijd met de vijand niet gevallen zijn.
17 (591) Men zei van abt Poimên: Toen hij eens tegen zijn zin uitgenodigd was voor een maaltijd, ging hij er toch heen, hoewel in tranen, om aan zijn broeder niet ongehoorzaam te zijn en hem geen pijn te doen.
18 (592) Ook sprak abt Poimên: Ga niet wonen op een plaats, waar u ziet dat er sommigen op u afgunstig zijn, anders maakt u geen vooruitgang.
19 (593) Men vertelde abt Poimên van een monnik dat hij geen wijn dronk. Maar hij zei: “Monniken moeten helemaal geen wijn drinken”.
20 (594) Abt Hêsaias stelde aan abt Poimên een vraag over de onreine gedachten, en abt Poimên antwoordde hem: “Het gaat er mee als met een koffer vol kleren: laat men ze onaangeroerd, dan vergaan ze met de tijd. Zo gaat het ook met de gedachten: als we ze niet lichamelijk uitvoeren, verdwijnen ze met de tijd, dat wil zeggen, ze vergaan”.
21 (595) Hetzelfde vroeg abt Jozef, en abt Poimên antwoordde hem: “Stopt men een slang of een schorpioen in een vat en sluit men het af, dan gaan ze absoluut zeker na een tijd dood. Zo verdwijnen ook de boze gedachten, die door toedoen van de duivels opkomen, door het geduld”.
22 (596) Een broeder ging naar abt Poimên en zei hem: “Ik zaai op mijn akker en daarmee beoefen ik liefdadigheid. De grijsaard zei hem: “Daar doet u goed aan”. En hij ging opgewekt heen en beoefende nog meer liefdadigheid. Abt Anoeb nu vernam wat hij gezegd had, en hij sprak tot abt Poimên: “Vreest u God niet (vgl. Lc 23,40), dat u zo tot de broeder hebt gesproken?” Maar de grijsaard zweeg. Twee dagen later evenwel liet abt Poimên de broeder bij zich komen en zei hem, zodat abt Anoeb het hoorde: “Wat zei u me eergisteren? Want mijn geest was elders”. De broeder zei hem: “Ik zei: ik zaai op mijn akker en daarmee beoefen ik liefdadigheid”. En abt Poimên weer: “Ik dacht dat u over uw broeder in de wereld sprak. Maar als u het bent, die dat werk verricht, dat behoort een monnik niet te doen”. Toen hij dat hoorde, werd hij verdrietig en hij zei: “Dit is het enige vak dat ik ken, ik moet mijn land wel bezaaien”. Nadat hij was vertrokken, verontschuldigde abt Anoeb zich met een buiging en zei: “Vergeef het mij”. En abt Poimên sprak: “Ook ik wist al vanaf het begin, dat dat geen arbeid voor een monnik is, maar ik heb gesproken vanuit zijn standpunt, en ik heb hem ijver gegeven om vooruit te gaan in de liefdadigheid. Nu is hij bedroefd heengegaan, en hij doet hetzelfde weer opnieuw”.
23 (597) Abt Poimên zei: Als iemand gezondigd heeft en hij ontkent, bewerend: “Ik heb niet gezondigd”, berisp hem dan niet, want anders ondermijnt u zijn ijver. Als u hem evenwel zegt: “Verlies de moed niet, broeder, maar wees voortaan waakzaam”, dan wekt u zijn ziel op tot berouw.
24 (598) Ook zei hij: Goed is de beproeving, want deze maakt de mens deugdelijker.
25 (599) Ook zei hij: Iemand die leert, maar zelf niet uitvoert wat hij leert, is gelijk aan een bron, die allen drenkt en schoonwast, maar zichzelf niet vermag te reinigen.
26 (600) Eens, op doorreis door Egypte, zag abt Poimên een vrouw in een grafmonument zitten en bitter wenen. En hij zei: Al zouden alle genoegens van de wereld haar deel worden, dan zouden zij deze ziel nog niet van haar smart afbrengen. Zo behoort ook de monnik te allen tijde de smart in zijn binnenste te hebben.
27 (601) Ook zei hij: Iemand kan schijnen te zwijgen, hoewel zijn hart anderen veroordeelt. Zo iemand spreekt immer. En een ander kan van ’s morgens vroeg tot ’s avonds laat spreken en toch het zwijgen bezitten. Dat gebeurt, wanneer zijn spreken alleen het (geestelijk) voordeel beoogt.
28 (602) Een broeder kwam bij abt Poimên en zei tot hem: “Abba, ik heb vele gedachten en ze brengen me in gevaar”. Toen bracht de grijsaard hem in de open lucht en zei: “Spreid uw schoot open en vang de winden” (vgl. Spr 30,4; Hebreeuwse telling). Maar hij antwoordde: “Dat kan ik niet klaarspelen!” Toen sprak de grijsaard tot hem: “Als u dat niet kunt klaarspelen, kunt u ook de gedachten niet beletten te komen. Maar wel hebt u het in uw macht eraan te weerstaan”.
29 (603) Abt Poimên zei: Als er drie op dezelfde plaats wonen, en de een beoefent naar behoren de stilte, de tweede is ziek, maar vol dankbaarheid, en de derde dient met een zuivere mening, dan verrichten de drie eenzelfde bezigheid.
30 (604) Ook zei hij: Er staat geschreven: Zoals het hert smacht naar de waterbronnen, zo smacht mijn ziel naar U, o God (Ps 41/42,2). Omdat de herten in de woestijn veel kruipend gedierte verslinden en het gif hen verschroeit, verlangen ze naar het water te gaan. Dan drinken zij en koelen af van het gif van het kruipend gedierte. Evenzo worden de monniken die in de woestijn neerzitten verschroeid door het gif van de boze duivels, en smachten zij naar de zaterdag en de zondag, om dan naar de waterbronnen te gaan, dat wil zeggen, naar het Lichaam en Bloed van de Heer, om er gereinigd te worden van de bitterheid van de boze.
31 (605) Abt Jozef vroeg aan abt Poimên: “Hoe moet ik vasten?” En abt Poimên antwoordde: “Ik voor mij wil dat men wel elke dag eet, maar dan heel weinig om niet verzadigd te worden”. Abt Jozef zei hem: “Toen u jong was, vastte u toen niet telkens twee dagen, abba?” En de grijsaard sprak: “Jazeker, en telkens drie en vier dagen, zelfs een week. En al deze zaken hebben de Vaders onderzocht, omdat zij daartoe in staat waren. En zij kwamen tot de bevinding, dat het goed is elke dag te eten maar slechts een klein beetje. Zo leerden zij ons de koninklijke weg (vgl. Nu 20,17), want die is licht”.
32 (606) Men zei van abt Poimên: Wanneer hij naar de gebedsdienst moest gaan, zat hij eerst terzijde zijn gedachten te onderzoeken, ongeveer een uur lang, en dan vertrok hij pas.
33 (607) Een broeder stelde abt Poimên de vraag: “Ik heb een erfenis gekregen. Wat moet ik ermee doen?” De grijsaard zei hem: “Ga heen, kom over drie dagen terug en ik zal het u zeggen”. En hij kwam, zoals hem opgedragen was. Toen sprak de grijsaard: “Wat kan ik u zeggen, broeder? Als ik u zeg, geef het aan de Kerk, dan bakken zij er brood van. Zeg ik u: geef het aan een familielid van u, dan hebt u geen beloning. Maar zeg ik u: geef het aan de armen (vgl. Mt 19,21), dan bent u vrij van bekommernis. Doe dus maar wat u wilt, mij gaat het verder niet aan”.
34 (608) Een andere broeder vroeg: “Wat betekent: Vergeld geen kwaad met kwaad?” (vgl. 1 Tes 5,15 en 1 Pe 3,9). En de grijsaard antwoordde hem: “Deze hartstocht heeft vier graden: ten eerste van het hart, ten tweede van het gezicht, ten derde van de tong. De vierde is: kwaad voor kwaad metterdaad bedrijven. Als u in staat bent uw hart te zuiveren, geraakt zij niet tot het gezicht; geraakt zij tot het gezicht, waak er dan voor niet te spreken. Maar zou u zelfs spreken, kap haar dan vlug af, om niet kwaad voor kwaad te bedrijven”.
35 (609) Abt Poimên zei: De waakzaamheid, de oplettendheid op zichzelf en het onderscheidingsvermogen, deze drie deugden zijn de gidsen van de ziel.
36 (610) Ook zei hij: Zich neerwerpen voor Gods aanschijn, zichzelf niet meten en zijn eigen wil achter zich werpen, dat zijn de werktuigen van de ziel.
37 (611) Ook zei hij: Elke moeilijkheid waarin u geraakt, wordt overwonnen door te zwijgen.
38 (612) Ook zei hij: Een walg voor de Heer is elke lichamelijke tegemoetkoming.
39 (613) Ook zei hij: De rouwmoedigheid is tweevoudig: zij werkt en behoedt (vgl. Gn 2,15).
40 (614) Ook zei hij: Als een gedachte bij u opkomt aan de noodwendigheden van uw lichaam en u bracht het één keer in orde, als de gedachte een tweede keer opkomt en u bracht het opnieuw in orde, als zij dan voor de derde keer opkomt, sla er dan geen acht op, want dan is zij ijdel.
41 (615) Ook zei hij: Een broeder vroeg aan abt Halonius: “Wat is zichzelf voor niets achten?” En de grijsaard sprak: “Dat u minder bent dan de redeloze wezens, en het besef, dat die geen oordeel kunnen ondergaan”.
42 (616) Ook zei hij: Wanneer iemand denkt aan het schriftwoord: Naar uw woorden zult u voor gerecht, en naar uw woorden zult u voor ongerecht verklaard worden (Mt 12,37), verkiest hij liever te zwijgen.
43 (617) Ook zei hij: Het begin van alle kwaad is de verstrooiing.
44 (618) Ook zei hij: Eens sprak abt Isidorus, de priester van de Skêtis, aldus tot de menigte: “Broeders, zijn wij niet op deze plaats gekomen om het hard te hebben? Welnu, er is geen hardheid meer. Daarom ga ik mijn mantel klaarmaken, en vertrek ik naar waar het wel hard is: daar vind ik verkwikking”.
45 (619) Een broeder zei tegen abt Poimên: “Als ik iets zie gebeuren, wilt u dat ik het dan zeg?” De grijsaard antwoordde hem: “Er staat geschreven: Wie een wederwoord geeft, voordat hij er een gehoord heeft, hij is een dwaas en hem treft smaad (Spr 18,13). Vraagt men u, zeg het; zo niet, zwijg dan”.
46 (620) Een broeder vroeg abt Poimên: “Mag men zich verlaten op een enkele handelwijze?” En de grijsaard sprak tot hem: “Abt Johannes de Kleine zei: Ik wil een beetje hebben van alle deugden”.
47 (621) Ook zei de grijsaard: Een broeder vroeg abt Pambo of het goed was zijn naaste te prijzen. En hij antwoordde hem: “Beter is het te zwijgen”.
48 (622) Verder zei abt Poimên: Al maakt iemand een nieuwe hemel en een nieuwe aarde (vgl. Apk 21,1), dan kan hij nog niet vrij zijn van zorgen.
49 (623) Ook zei hij: De mens heeft de nederigheid en de vreze Gods nodig als de adem die uit zijn neus komt.
50 (624) Een broeder vroeg abt Poimên: “Wat moet ik doen?” De grijsaard antwoordde hem: “Toen Abraham het Beloofde Land binnen was gegaan, kocht hij zich een graftombe, en door middel van het graf werd het land zijn erfenis” (vgl. Gn 23,17). De broeder sprak: “Wat is een graf?” De grijsaard zei hem: “Een plaats van geween en van berouw”.
51 (625) Een broeder zei tegen abt Poimên: “Als ik aan mijn broeder een stuk brood geef of iets dergelijks, besmeuren de duivels mijn daad, als zou het geschied zijn uit ogendienarij”. De grijsaard zei hem: “Al geschiedt het uit ogendienarij, laten we niettemin aan onze broeder het nodige geven”. En hij hield hem ongeveer deze gelijkenis voor: “Er waren eens twee boeren die in eenzelfde stad woonden. En de een zaaide en haalde een beetje en van slechte kwaliteit binnen, terwijl de ander te lui was om te zaaien en helemaal niets binnenhaalde. Als er nu een hongersnood zou uitbreken, wie van de twee vindt dan nog iets om van te leven?” De broeder antwoordde: “Hij die een beetje en van slechte kwaliteit had binnengehaald”. De grijsaard zei hem: “Laten daarom ook wij zaaien, al is het weinig en van slechte kwaliteit, om niet van honger te sterven”.
52 (626) Ook zei abt Poimên: Abt Ammonas zei: “Iemand kan de hele tijd een bijl hanteren zonder erin te slagen de boom te vellen, terwijl een ander die bedreven is in het hakken, de boom met enkele slagen velt”. En hij zei dat de bijl het onderscheidingsvermogen is.
53 (627) Een broeder vroeg abt Poimên: “Hoe behoort men zijn levenswandel in te richten?” De grijsaard zei hem: We zien van Daniël dat er geen klacht tegen hem kon ingebracht worden, dan alleen het feit dat hij de Heer zijn God diende” (vgl. Da 6,13).
54 (628) Abt Poimên zei: ’s Mensen eigen wil is een koperen muur (vgl. Jr 1,18) tussen hem en God en een keiharde rots. Wie er echter aan verzaakt, mag ook zeggen (met de psalmist): Met mijn God zal ik over een muur geraken (Ps 17/18,30). Als evenwel de zelfrechtvaardiging zich paart aan de eigen wil, staat de mens machteloos.
55 (629) Ook zei hij: Eens zaten de grijsaards samen te eten, toen abt Halonius opstond om hen te bedienen. Zij zagen dit en prezen hem, maar hij gaf in het geheel geen antwoord. Daarom zei iemand persoonlijk tot hem: “Waarom gaf u geen antwoord aan de grijsaards, toen zij u prezen?” Abt Halonius zei: “Als ik ze had geantwoord, zou ik in feite de lofprijzing aangenomen hebben”.
56 (630) Ook zei hij: De mensen spreken volmaakt, maar uitvoeren doen zij zeer weinig.
57 (631) Abt Poimên zei: Gelijk de rook de bijen verdrijft en daarna de zoete smaak aan hun werk ontneemt, zo verdrijft ook de lichamelijke verkwikking de vreze Gods uit de ziel en ontkracht heel haar arbeid.
58 (632) Een broeder bezocht abt Poimên in de twee weken van de Veertigdagentijd [wellicht zijn de laatste twee weken van de Veertigdagentijd bedoeld]. Hij legde hem zijn gedachten uit, vond verkwikking en zei hem: “Het scheelde niet veel, of ik had ervan afgezien om vandaag hierheen te komen”. De grijsaard zei hem: “Waarom?” De broeder sprak: “Ik zei: het zou wel eens kunnen zijn, dat u (=kluizenaars) vanwege de Veertigdagentijd niet voor me opendoet”. Toen sprak abt Poimên tot hem: “Wij hebben niet geleerd de houten deuren te sluiten, maar veeleer de deur van de tong”.
59 (633) Abt Poimên zei: Men moet het lichamelijke ontvluchten. Want wanneer iemand zich vlak bij de lichamelijke aanvechting bevindt, gelijkt hij op een man, die op de rand van een zeer diepe put staat. En op elk ogenblik dat het de vijand goeddunkt, werpt hij hem met gemak naar beneden. Maar wanneer hij ver verwijderd is van het lichamelijke, gelijkt hij op een man, die ver van de put af staat; zelfs al sleept de vijand hem ernaar toe om hem erin te werpen, al sleept en duwt hij nog zo hard, God zendt hem hulp.
60 (634) Ook zei hij: Armoede, kwelling, benauwenis en vasten, dat zijn de werktuigen van het kluizenaarsleven. Want er staat geschreven: Indien deze drie mannen, Noë, Job en Daniël er zijn (Ez 14,14), Ik leef, zegt de Heer (Ez 14,20). Noë is het toonbeeld van de bezitloosheid, Job van het lijden en Daniël van het onderscheidingsvermogen. Als dus deze drie handelingen in de mens aanwezig zijn, woont de Heer in hem.
61 (635) Abt Jozef zei: Toen we samen neerzaten met abt Poimên, noemde hij Agathoon abt. En we zeiden tegen hem: “Hij is nog jong, waarom noemt u hem abt?” En abt Poimên antwoordde: “Zijn mond heeft gemaakt, dat hij abt heet”.
62 (636) Eens kwam een broeder bij abt Poimên en zei: “Wat moet ik doen, vader, want ik wordt gekweld door de ontucht. En zie, ik ging naar abt Ibistioon en die zei me: U mag niet toelaten dat zo een bekoring nog langer op u inwerkt”. Toen sprak abt Poimên tot hem: “De handelingen van abt Ibistioon zijn hoogverheven bij de engelen, maar het ontgaat hem dat ik en gij in ontucht leven. Als een monnik zijn buik en zijn tong beteugelt en zich ook het vreemdelingschap eigen heeft gemaakt, schep dan moed, hij sterft niet”.
63 (637) Abt Poimên zei: Leer uw mond te spreken wat er huist in uw hart (vgl. Ps 14/15,2).
64 (638) Een broeder vroeg aan abt Poimên: “Als ik van mijn broeder een fout zie, doe ik er dan goed aan haar te bedekken?” De grijsaard zei hem: “Telkens wanneer wij de fout van onze broeder bedekken, bedekt God ook de onze. En wanneer wij die van onze broeder aan het licht brengen, brengt God ook de onze aan het licht”.
65 (639) Ook zei abt Poimên: Eens vroeg iemand aan abt Païsius: “Wat moet ik voor mijn ziel doen, want zij is zonder gevoel en vreest God niet”. En hij antwoordde hem: “Ga heen, sluit u aan bij iemand, die wel God vreest. En door in zijn nabijheid te verkeren, leert ook u God te vrezen”.
66 (640) Ook zei hij: “Als de monnik twee zaken overwint, kan hij bevrijd worden van de wereld”. En de broeder zei: “Welke zijn dat?” En hij antwoordde: “Tegemoetkoming aan het vlees en ijdele eer”.
67 (641) Abraham, de leerling van abt Agathoon, vroeg aan abt Poimên: “Waarom bevechten de duivels mij?” En abt Poimên zei hem: “U bevechten de duivels? Met ons vechten zij niet, zolang wij onze eigen zinnetjes uitvoeren. Want onze eigen zinnetjes zijn duivels geworden; zij kwellen ons, tot wij ze involgen. Maar als u wilt zien met wie de duivels wel hebben gevochten: met Mozes en zijns gelijken”.
68 (642) Abt Poimên zei: Dit gaf God als levensnorm aan Israël: zich te onthouden van wat met de natuur strijdig is, dat wil zeggen, van toorn, van opvliegendheid, van naijver, van haat, van kwaadspreken tegen zijn broeder, en het overige van de oudheid [oudheid: het tijdperk van de onverloste mens].
69 (643) a) Een broeder vroeg aan abt Poimên: “Spreek een woord tot mij”. En hij antwoordde: “Het beginsel dat de Vaders aan de handeling ten grondslag hebben gelegd, is de rouwmoedigheid”.
b) Opnieuw zei de broeder: “Spreek nog een woord tot mij”. De grijsaard antwoordde: “Zolang u kunt, verricht handenarbeid, om daarvan aalmoezen te geven. Want er staat geschreven: de aalmoes en het geloof delgen de zonden (vgl. Spr 15,27)”. De broeder zei: “Wat is geloof?” De grijsaard sprak: “Geloof is: leven in nederigheid en aalmoezen geven”.
70 (644) a) Een broeder vroeg abt Poimên: “Als ik een broeder zie, van wie mij een fout ter ore is gekomen, wil ik hem niet in mijn kluis binnenlaten. Maar als ik zie dat hij goed is, onthaal ik hem”. De grijsaard zei hem: “Als u aan die goede broeder een beetje goed doet, doe dan aan de eerste het dubbele, want hij is de zieke. En wel daarom”.
b) Er leefde in een klooster een kluizenaar, Timotheüs genaamd. Nu had de overste bericht gekregen van een beproeving die een broeder had ondergaan, en hij ging Timotheüs daar eens over vragen. Deze gaf hem de raad de broeder buiten te zetten. Toen hij dan de broeder buitengezet had, kwam de beproeving van de broeder over Timotheüs, in die mate dat hij in gevaar verkeerde. Timotheüs riep nu voor Gods aanschijn: “Ik heb gezondigd, vergeef mij!” En er klonk een stem die hem zei: “Timotheüs, bedenk dat Ik u dit alleen maar heb aangedaan, omdat u geen acht hebt geslagen op uw broeder in het uur van zijn beproeving”.
71 (645) Abt Poimên zei: Daarom ondergaan wij zoveel beproevingen, omdat wij onze naam en onze stand niet in acht nemen. Ook de Schrift spreekt aldus. Zien wij niet dat de Kananeese vrouw haar naam aanvaardde? En de Verlosser stelde haar tevreden (vgl. Mt 15,27). En ook Abigaia? Zij zei tegen David: “De zonde rust op mij”. En toen hij dat hoorde, kreeg hij haar lief (vgl. 1 Sam 25, 24). Abigaia nu stelt de ziel voor en David de godheid. Derhalve, als de ziel voor Gods aanschijn het verwijt tot zichzelf richt, bemint de Heer haar.
72 (646) Eens reisde abt Poimên met abt Anoeb door de gewesten van Diolkos. In de buurt van de graven gekomen, zagen zij daar een vrouw luid weeklagen en bitter schreien. Zij bleven stilstaan en sloegen haar gade. En een beetje verder kwamen ze iemand tegen, aan wie abt Poimên vroeg: “Wat scheelt die vrouw, dat ze zo bitter weent?” En hij zei hem: “Haar man is gestorven, en haar zoon en haar broer”. Toen antwoordde abt Poimên, zich richtend tot abt Anoeb: “Ik zeg u, als men niet alle begeerten van het vlees versterft en zich deze treurnis niet eigen maakt, kan men geen monnik worden. Want heel haar leven en haar geest staan gekeerd naar de treurnis”.
73 (647) Abt Poimên zei: Meet uzelf niet, maar sluit u aan bij iemand die goed leeft.
74 (648) Ook zei hij: Wanneer een broeder abt Johannes de Kleine kwam bezoeken, droeg deze aan hem de liefde over waarvan de Apostel zegt: De liefde is lankmoedig, is vriendelijk (1 Kor 13,4).
75 (649) Ook zei hij aangaande abt Pambo, dat abt Antonius van hem getuigde: “Omdat hij God vreesde, maakte hij dat de Geest Gods in hem woonde”.
76 (650) Een van de Vaders vertelde van abt Poimên en zijn broeders: Zij woonden in Egypte. Hun moeder verlangde hen te zien, maar zij kreeg het niet gedaan. Daarom wachtte ze tot ze naar de kerk gingen, en liep ze dan tegemoet. Maar toen ze haar zagen, keerden ze om en sloten de deur voor haar neus. Toen begon zij voor de deur te schreeuwen, met luide jammerklachten te wenen en te roepen: “Laat me jullie toch zien, lieve kinderen!” Abt Anoeb hoorde haar, begaf zich naar abt Poimên en zei: “Wat doen we met die huilende vrouw daar voor de deur?” Hij nu (=abt Poimên) stond binnen, hoorde haar luid jammerend wenen, en sprak tot haar: “Waarom schreeuw je toch zo, vrouw?” Maar toen zij zijn stem hoorde, schreeuwde ze nog veel harder en zei wenend: “Ik wil jullie zien, mijn kinderen! Wat is er toch tegen, dat ik jullie zie? Ben ik niet jullie moeder? Heb ik jullie niet de borst gegeven? Nu ben ik helemaal grijs, want op het horen van je stem ben ik mijn hoofd kwijt”. De grijsaard zei haar: “Wil je ons hier op aarde zien of in de wereld daarginder?” Zij zei: “Als ik jullie niet op aarde te zien krijg, zal ik jullie dan in de andere wereld zien?” Hij antwoordde haar: “Als je nu je best doet om ons niet op aarde te zien, zie je ons ginder”. Daarop ging ze verheugd weg, want ze zei: “Als ik jullie dan vast en zeker ginder zie, wil ik jullie niet eens op aarde zien”.
77 (651 ) Een broeder vroeg aan abt Poimên: “De hoge (gedachten) (Rom 11,20; 12,16), wat betekent dat?” De grijsaard zei hem: “De zelfrechtvaardiging”.
78 (652) Eens kwamen enkele ketters bij abt Poimên en begonnen de aartsbisschop van Alexandrië te belasteren, als zouden hem de handen zijn opgelegd door priesters. Maar de grijsaard zweeg, riep vervolgens zijn broer [zijn broer: namelijk abt Anoeb] en zei: “Richt de tafel aan, nodig hen uit om te eten, en doe ze dan uitgeleide in vrede”.
79 (653) Abt Poimên zei: Een broeder die met broeders samen woonde, vroeg aan abt Bessarioon: “Wat moet ik doen?” En de grijsaard zei hem: “Zwijg en meet uzelf niet”.
80 (654) Ook zei hij: Als uw hart in iemand niet zijn vertrouwen vindt, houd uw hart dan niet op hem gericht.
81 (655) Ook zei hij: Als u zichzelf geringschat, zult u verkwikking vinden, op welke plaats u ook neerzit.
82 (656) Ook zei hij: Abt Sisoês sprak: “Er bestaat een ontzag, dat de zonde van God-niet-te-vrezen in zich bevat”. [Ef 6,6-7]
83 (657) Ook zei hij: De eigen wil, de verkwikking en beider gewoonte vellen de mens.
84 (658) Ook zei hij: Als u zwijgzaam bent, zult u verkwikking vinden op welke plaats u ook gaat wonen.
85 (659) Ook zei hij van abt Pioor: Elke dag begon hij opnieuw.
86 (660) Een broeder vroeg abt Poimên: “Als iemand door een of andere fout verrast is en hij bekeert zich, krijgt hij dan vergiffenis van God?” De grijsaard zei hem: “Als God aan de mensen heeft geboden om zo te handelen, zou Hij het dan zelf niet nog meer doen? Want aan Petrus gebood Hij: Vergeef tot zeventigmaal zevenmaal uw broeder (Mt 18,22)”.
87 (661) Een broeder vroeg abt Poimên: “Is het goed te bidden?” De grijsaard zei hem: “Abt Antonius sprak: Deze stem gaat uit van Gods aangezicht, te weten: Troost mijn volk, zegt de Heer, troost het (Js 40,1)”.
88 (662) Een broeder vroeg abt Poimên: “Kan iemand al zijn gedachten beheersen en er geen enkele van aan de vijand prijsgeven?” En de grijsaard sprak: “Men kan er tien krijgen en één prijsgeven”.
89 (663) Dezelfde broeder vroeg hetzelfde aan abt Sisoês, en deze zei hem: “Welzeker, het is mogelijk dat iemand niets de vijand in handen geeft”.
90 (664) Er leefde een groot kluizenaar op de berg Athlibeus. Toen de grijsaard door rovers overvallen werd, begon hij te schreeuwen, en zijn buren die hem hadden gehoord, grepen de rovers, brachten ze naar de commandant en deze wierp hen in de gevangenis. De broeders nu waren bedroefd en zij zeiden: “Door ons zijn zij overgeleverd”. Zij stonden daarom op, gingen naar abt Poimên en verhaalden hem het gebeurde. Toen schreef hij een brief aan de grijsaard, waarin hij zei: “Bedenk waaruit uw eerste verraad ontstaan is, en zie dan naar het tweede. Want was u niet eerst verraden door uw inwendige neigingen, dan had u ook niet het tweede verraad gepleegd”. Toen hij de brief van abt Poimên gelezen had – en hij was in heel de streek beroemd en verliet zijn kluis niet – stond hij op, ging naar de stad, haalde de rovers uit de gevangenis en schonk hun in het openbaar de vrijheid.
91 (665) Abt Poimên zei: Een monnik is geen vitter, een monnik wreekt zich niet en een monnik is niet opvliegend.
92 (666) Enkele grijsaards brachten een bezoek aan abt Poimên en zeiden hem: “Als we zien dat de broeders tijdens de gebedsbijeenkomst zitten te knikkebollen, wilt u dan dat we hen aanstoten zodat ze wakker zijn voor de gebedswake?” Maar hij antwoordde hun: “Wat mij betreft, als ik een broeder zie zitten knikkebollen, dan leg ik zijn hoofd op mijn knieën en ik maak het hem gemakkelijk”.
93 (667) Men zei van een broeder, dat hij tot godslastering bekoord werd, maar zich schaamde het te zeggen. En elke beroemde grijsaard van wie hij vernam, ging hij bezoeken, waar deze zich ook bevond, om het hem mee te delen. Maar wanneer hij dan bij hem was, schaamde hij zich het te bekennen. Zo bezocht hij ook dikwijls abt Poimên. De grijsaard zag wel dat hij met gedachten rondliep, en het deed hem verdriet, dat de broeder het hem niet meedeelde. Op zekere dag nu sprak hij, terwijl hij hem uitgeleide deed: “Zie, al zo lang komt u hierheen om me de gedachte die u hebt mee te delen, en wanneer u bij me bent, wilt u haar niet zeggen, maar telkens opnieuw vertrekt u in kwelling, omdat u haar voor zich houdt. Zeg me dus, kind: wat scheelt u eigenlijk?” Toen gaf hij hem ten antwoord: “Tot godslastering bekoort mij de duivel en ik schaamde me het te zeggen”. En zodra als hij hem de toestand had verteld, voelde hij zich opgelucht. En de grijsaard zei hem: “Maak u geen zorgen, kind, maar telkens als deze gedachte bij u opkomt, zeg dan: ‘Ik heb er niets mee te maken. Je laster mag op jou vallen, satan! Want van dat gedoe wil mijn ziel niets weten’. Maar elk gedoe waarvan de ziel niets wil weten, is kortstondig”. En genezen ging de broeder heen.
94 (668) Een broeder ondervroeg abt Poimên hierover: “Ik zie van mezelf dat ik overal waar ik heenga, hulp vind”. [hulp: namelijk God. Het Griekse woord dat hier gebruikt wordt is het gewone in de bijbel voor God als Helper in de bekoringen en beproevingen] De grijsaard zei hem: “Zelfs zij die het zwaard in de hand houden, ondervinden Gods barmhartigheid in dit aardse leven. Als we dus moedig zijn, bewijst Hij ons zijn erbarmen”.
95 (669) Abt Poimên zei: Als iemand zichzelf beschuldigt, volhardt hij overal.
96 (670) Ook zei hij: Abt Ammonas zei: Het is mogelijk dat iemand honderd jaar in zijn kluis doorbrengt, zonder te leren hoe hij in zijn kluis moet neerzitten.
97 (671) Abt Poimên zei: “Als iemand geraakt is tot wat de Apostel zegt: Alles is rein voor de reinen (Tit 1,15), dan beschouwt hij zichzelf als minder dan de ganse schepping”. De broeder zei: “Hoe kan ik me voor minder houden dan de moordenaar?” De grijsaard antwoordde hem: “Als iemand tot dit gezegde geraakt is en hij ziet iemand een moord bedrijven, zegt hij: Deze hier begaat slechts deze éne zonde, maar ik bedrijf een moord elke dag”.
98 (672) De broeder vroeg abt Anoeb over hetzelfde (schrift)woord, erbij voegend wat abt Poimên ervan gezegd had. En abt Anoeb sprak tot hem: “Als iemand tot dit gezegde geraakt is en hij ziet de tekortkomingen van zijn broeder, dan laat hij zijn rechtvaardigheid gene verslinden”. De broeder vroeg hem: “Waarin bestaat dan zijn rechtvaardigheid?” De grijsaard antwoordde: “Dat hij te allen tijde zichzelf laakt”.
99 (673) Een broeder sprak tot abt Poimên: “Als ik in een beklagenswaardige zonde ben gevallen, verteert mijn gedachte mij en beschuldigt me: Waarom ben je gevallen?” De grijsaard zei hem: “Op het ogenblik zelf, waarop iemand die door een zonde overmand is, zegt: ik heb gezondigd (Lc 15,18), is (zijn gedachte) weer kalm”.
100 (674) Een broeder vroeg abt Poimên: “Waarom zetten de duivels mijn ziel aan om te zijn bij wie mij overtreft, en laten ze mij verachten wie minder is dan ik?” De grijsaard zei hem: “Daarom zei de Apostel: ‘In een groot huis zijn er niet alleen voorwerpen van goud en zilver, maar ook van hout en aardewerk. Als men zich dus ontdaan heeft van dit alles, zal men een voorwerp zijn met eervolle bestemming, dienstig voor de Heer, gereed tot elk goed werk’ (vgl. 2 Tim 2,20-21)”.
101 (675) Een broeder vroeg abt Poimên: “Waarom kom ik er niet toe om vrijuit met de ouderlingen over mijn gedachten te spreken?” De grijsaard antwoordde hem: “Abt Johannes de Kleine zei: Over niemand verheugt de vijand zich zozeer als over hen, die hun gedachten niet openbaren”.
102 (676) Een broeder zei tegen abt Poimên: “Mijn hart is ontmoedigd, als ik onverwachts iets te lijden krijg”. De grijsaard sprak tot hem: “Staan we er niet verwonderd over, hoe Jozef, nog maar een jongen van zeventien jaar, de beproeving doorstond tot het einde toe? En God heeft hem verheerlijkt. En zien we ook niet hoe Job tot het einde toe niet verflauwde en zijn geduld bewaarde? En de beproevingen vermochten hem niet los te rukken van zijn hoop op God”.
103 (677) Abt Poimên zei: In het klooster moeten er drie soorten van handelwijzen zijn: een is een nederige, een is gericht op de gehoorzaamheid, en een is actief en draagt de sporen, vanwege het werk in het klooster.
104 (678) Een broeder vroeg aan abt Poimên: “Op een keer dat ik in hoge nood zat, vroeg ik een van de heiligen iets te leen. En hij gaf het me als een liefdegift. Als God nu ook mij erin voorziet, moet ik het dan als liefdegift aan anderen geven, of eerder aan wie het mij gegeven heeft?” De grijsaard sprak tot hem: “De gerechtigheid Gods vraagt dat u het aan hem geeft, want het is van hem”. De broeder zei: “En als ik het hem dan kom brengen en hij wil het niet aannemen, maar zegt: ‘Ga heen, geef het als liefdegift aan wie u wilt’, wat moet ik dan doen?” De grijsaard zei hem: “Uiteindelijk is de zaak van hem. Maar als iemand u iets uit eigen beweging schenkt, zonder dat u erom gevraagd hebt, dan is het van u. Vraagt uzelf evenwel iets aan een monnik of een wereldling, en hij wenst het niet meer terug te krijgen, dan is dit de eindbeslissing, dat u het met zijn medeweten en ten bate van hem als liefdegift wegschenkt”.
105 (679) Men zei van abt Poimên: Nooit wilde hij zijn woord spreken over iets, waarover een andere grijsaard al gesproken had; integendeel, hij prees hem in ieder opzicht.
106 (680) Abt Poimên zei: Velen van onze Vaderen werden heldhaftig in de gestrengheid, maar in het fijn aanvoelen van de gedachten, door middel van het gebed, slechts een heel enkele.
107 (681) Toen op zekere keer abt Isaak bij abt Poimên verbleef, weerklonk het gekraai van een haan. En hij zei tegen hem: “Hoe is dat hier mogelijk, abba?” Maar hij antwoordde hem: “Isaak, waarom dwingt u mij te spreken? U en uws gelijken horen deze dingen, maar de waakzame van hart let daar niet op”.
108 ( 682) Men zei: Als enige personen bij abt Poimên kwamen, stuurde hij ze eerst door naar abt Anoeb, omdat die ouder in jaren was. Maar abt Anoeb zei dan tegen hen: “Gaat naar mijn broer Poimên, want hij bezit de gave van het woord”. Maar als abt Anoeb in de nabijheid van abt Poimên zat, zei abt Poimên volstrekt niets, omdat hij erbij tegenwoordig was.
109 (683) Er was eens een wereldling, die tijdens zijn leven zeer godvrezend was. Toen hij abt Poimên een bezoek bracht, trof het juist dat er bij de grijsaard nog andere broeders waren die hem verzochten een woord tot hen te spreken. De grijsaard zei dan tegen de gelovige wereldling: “Spreek een woord tot de broeders!” Maar hij smeekte hem: “Neemt u me niet kwalijk, abba, ik kwam om te leren”. Maar op aandringen van de grijsaard sprak hij: “Ik ben in de wereld groenten verkoper en handelaar; ik maak de bosjes los en maak er kleine van; ik sla goedkoop in en verkoop duur. Weliswaar kan ik niet spreken uit de Schrift, maar ik zal u een gelijkenis vertellen.
Iemand zei tegen zijn vriend: Ik begeer toch zozeer de koning te zien. Kom met me mee. Zijn vriend antwoordde hem: Ik vergezel je tot halverwege. En hij zei tegen een andere vriend van hem: Kom, breng jij me naar de koning. En hij antwoordde hem: Ik breng je tot het koninklijk paleis. En tegen de derde zei hij: Kom met me mee naar de koning. En hij antwoordde: Ik kom en breng je het paleis binnen. Daar houd ik stil, spreek (met de wacht) en breng je voor de koning”. Zij vroegen hem daarna: “Wat betekent die gelijkenis?” En hij gaf hun ten antwoord: “De eerste vriend is de ascese, die brengt tot aan de weg, de tweede is de reinheid, die reikt tot aan de hemel, en de derde is de aalmoes, die in vrijmoedigheid voert tot voor God, de koning”. En gesticht vertrokken de broeders.
110 (684) Een broeder zat neer buiten zijn dorp en gedurende vele jaren ging hij niet op naar het dorp. En hij zei tegen zijn broeders: “Zie, zoveel jaren bracht ik door zonder op te trekken naar het dorp, terwijl u er telkens naar toe gaat”. Zij spraken nu over hem met abt Poimên en de grijsaard zei: “Ik zou ’s nachts naar het dorp gaan en er omheen lopen, zodat mijn gedachte zich er niet op kan beroemen dat ik er niet heenga”.
111 (685) Een broeder vroeg abt Poimên: “Spreek een woord tot mij. En hij sprak tot hem: “Als er onder de ketel gestookt wordt, kan geen vlieg of enig kruipend dier hem aanraken. Maar zo gauw hij koud is, zitten zij erop. Zo gaat het ook met de monnik: als hij blijft bij zijn geestelijke verrichtingen, slaagt de vijand er niet in hem ten onder te brengen”.
112 (686) Abt Jozef zei van abt Poimên dat hij aldus sprak: Dit is het woord dat er in het Evangelie geschreven staat: Laat, wie een kleed heeft, het verkopen en zich een zwaard aanschaffen (Lc 22,36); hetgeen wil zeggen: Laat, wie comfort geniet, dat opgeven en de enge weg inslaan”.
113 (687) Enige vaders vroegen abt Poimên: “Als wij een broeder zien zondigen, wilt u dan dat we hem terechtwijzen?” De grijsaard sprak tot hem: “Wat mij betreft, als ik beslist moet gaan langs datgene wat daar gebeurt en ik zie hem zondigen, dan loop ik hem voorbij zonder hem terecht te wijzen”.
114 (688) Abt Poimên zei: Er staat geschreven: Wat uw ogen hebben gezien, dat moet u (slechts) getuigen (Spr 25,7). Maar Ik zeg u (Mt 5,22 en elders): Al hebt u het met uw handen betast, getuigt er dan nog niet van! Want een broeder liep er eens op deze manier in. Hij zag als het ware zijn broeder zondigen met een vrouw. En omdat hij er zwaar door bekoord werd, ging hij erop af en gaf aan wat hij dacht dat zij waren een trap, zeggende: “Houdt nou op, hoe lang moet dat duren?” En zie, het bleken bussels koren te zijn. Daarom zei ik u: Al hebt u het met uw handen betast, wijst niet terecht.
115 (689) Een broeder vroeg abt Poimên: “Wat moet ik doen, want ik word bekoord tot onkuisheid en ik laat me vervoeren tot woede?” De grijsaard sprak: “Daarom zei David: de leeuw heb ik doodgeslagen, maar de beer gewurgd (vgl. 1 S 17,36). Ofwel, mijn woede heb ik afgehouwen, maar mijn onkuisheid onderdrukt door zware arbeid”.
116 (690) Ook zei hij: Er bestaat geen groter liefde dan deze, dat iemand zijn ziel geeft voor zijn naaste (vgl. Joh 15,13). Want als iemand een slecht woord opvangt, ik bedoel een woord dat hem ontstemt, en hij kan iets soortgelijks terugzeggen, maar hij doet zich geweld aan en zegt het niet, of iemand wordt getergd en verdraagt het zonder het hem te vergelden, dan geeft zo iemand zijn ziel voor zijn naaste.
117 (691) Een broeder vroeg abt Poimên: “Wat is een huichelaar?” De grijsaard antwoordde hem: Een huichelaar is iemand die zijn evenmens iets leert waartoe hij zelf nog niet geraakt is. Want er staat geschreven: Waarom ziet u de splinter in het oog van uw broeder, en zie, de balk zit in uw eigen oog (Mt 7, 3-4) enzovoorts.
118 (692) Een broeder vroeg abt Poimên: “Wat is: zich zonder reden kwaad maken op zijn broeder?” [‘zonder reden’: tekstvariant van Mt 5,22]. En hij zei: “Telkens als uw broeder u tergt en u maakt zich kwaad op hem, maakt u zich kwaad zonder reden. Zelfs al rukt hij uw rechteroog uit en hakt hij uw rechterhand af, en u maakt zich kwaad op hem, maakt u zich kwaad zonder reden. Maar als hij u van God verwijdert, word dan maar kwaad!”
119 (693) Een broeder vroeg abt Poimên: “Wat moet ik doen met mijn zonden?” De grijsaard sprak tot hem: “Wie zonden wil delgen, delgt ze door te wenen, en wie deugden wil verwerven, verwerft ze door te wenen. Want wenen is de weg die de Schrift en onze Vaders ons hebben overgeleverd, zeggend: Weent (vgl. Jak 4,9). Een andere weg immers dan deze bestaat er niet”.
120 (694) Een broeder vroeg abt Poimên: “Wat is bekering van de zonde?” En de grijsaard zei: “Haar niet meer bedrijven. Daarom zijn de rechtvaardigen vlekkeloos genoemd, omdat zij de zonden nalieten en rechtvaardig werden”.
121 (695) Ook zei hij: De boosheid van de mensen ligt verstopt achter hun rug.
122 (696) Een broeder vroeg abt Poimên: “Wat moet ik doen met die veelvuldige opwinding, die me in de war brengt?” De grijsaard zei hem: “Laten we wenen voor het aanschijn van Gods goedheid in al onze bekommernis, opdat Hij ons zijn barmhartigheid mag betonen”.
123 (697) Die broeder vroeg hem nog: “Wat moet ik doen met de overbodige vrienden [letterlijk: vriendschappen] die ik heb?” Maar hij zei: “Bestaat het dat iemand, die reutelend ligt te sterven, nog belangstelt in zijn vrienden van deze wereld? Nader ze niet meer, ga er niet meer naar toe, en ze verkoelen vanzelf wel”.
124 (698) Een broeder vroeg abt Poimên: “Kan iemand een dode zijn?” Hij zei: “Als hij in zonde valt, ligt hij op sterven, maar bereikt hij het goede, dan gaat hij leven en het uitvoeren”.
125 (699) Abt Poimên zei: De heilige abt Antonius heeft gezegd: ” ’s Mensen grote kracht bestaat hierin, dat hij zijn misslagen onder Gods ogen aan zichzelf wijt en dat hij beproevingen verwacht tot aan zijn laatste ademtocht”.
126 (700) De vraag werd aan abt Poimên gesteld: Op wie slaat het woord dat er geschreven staat: “Denkt niet na over de dag van morgen!” (vgl. Mt 6,34). De grijsaard antwoordde hem: Dit gezegde is gericht tot iemand die beproefd wordt en misnoegd raakt, opdat hij zich geen zorgen maakt en zegt: “Hoeveel jaren zal die beproeving nog duren?” Maar dat hij eerder bij zichzelf denkt, en elke dag herhaalt: “Vandaag”.
127 (701) Ook zei hij: Zijn evenmens onderrichten komt iemand toe die gezond is en vrij van hartstochten. Immers, wat voor nut heeft het een andermans huis te bouwen en zijn eigen te slopen?
128 (702) Ook zei hij: Wat voor nut heeft het zich te zetten aan een ambacht en het niet te leren?
129 (703) Ook zei hij: Alle overmaat komt van de duivel.
130 (704) Ook zei hij: Als iemand van plan is een huis te bouwen, verzamelt hij vele grondstoffen om zijn huis duurzaam te kunnen maken, en hij brengt er van allerlei soort bijeen. Zo ook wij, laten wij een beetje van alle deugden nemen.
131 (705) Enige vaders vroegen aan abt Poimên: “Hoe heeft abt Nistherooios het toch zo met zijn leerling uitgehouden?” Abt Poimên zei hun: “Als ik het was geweest, ik had zelfs een kussentje onder zijn hoofd gelegd”. Abt Anoeb zei hem: “En wat zou u tot God gezegd hebben?” Abt Poimên antwoordde: “Dan zal ik zeggen: U hebt gezegd: Haal eerst de balk uit uw eigen oog, dan zult u scherp zien om de splinter uit het oog van uw broeder te halen (Mt 7,5)”.
132 (706) Abt Poimên zei: De honger en de slaperigheid hebben ons niet toegelaten die onbenulligheden te zien.
133 (707) Ook zei hij: Velen werden invloedrijk, maar weinigen zonder verdriet berokkend te hebben.
134 (708) Ook zei hij, terwijl hij een zucht slaakte: “Alle deugden zijn dit huis binnengegaan min één, en zonder deze ene houdt een mens met moeite stand”. Zij vroegen hem dan: “Welke is dat?” En hij zei: “Dat iemand de kritiek op zichzelf richt”.
135 (709) Abt Poimên zei dikwijls: Wij hebben niets anders nodig dan waakzaam te zijn bij het nadenken.
136 (710) Een van de Vaders vroeg aan abt Poimên: “Wie is het die zegt: Deelgenoot ben ik van allen die U vrezen (Ps 118/119,63)”? En de grijsaard antwoordde: “De heilige Geest is het die dat zegt”.
137 (711) Abt Poimên zei dat een broeder aan abt Simoon vroeg: “Als ik mijn kluis verlaat en ik tref mijn broeder bekommerd aan, dan ben ik bekommerd met hem. En als ik hem lachend aantref, lach ik met hem. Maar als ik dan mijn kluis weer inga, slaag ik er niet in rust te hebben”. De grijsaard antwoordde hem: “Als u uw kluis verlaat en u treft lachers aan, wilt u dan zelf ook gaan lachen? En als u praters aantreft, wilt u dan zelf ook gaan praten? En als u dan in uw kluis terug bent, wilt u zich dan terugvinden zoals u was?” De broeder zei: “Maar wat dan?” En de grijsaard antwoordde: “Betracht waakzaamheid binnen, betracht waakzaamheid buiten”.
138 (712) Abt Daniël zei: Eens brachten we abt Poimên een bezoek en we aten samen iets. En nadat we samen gegeten hadden, sprak hij tot ons: “Gaat nu heen om wat op verhaal te komen, broeders!” De broeders gingen dus heen om een beetje te rusten, maar ik bleef achter om met hem alleen te spreken. Ik stond op en ging naar zijn cel. Maar zodra hij me zag aankomen, hield hij zich slapend. Want dat was de handelwijze van de grijsaard, alles in het verborgene te verrichten.
139 (713) Abt Poimên zei: Als u gezichten krijgt en stemmen hoort, vertel het dan niet aan uw naaste, want dat betekent een wending in de strijd.
140 (714) Ook zei hij: De eerste keer: vlucht eenmaal, de volgende keer: vlucht (andermaal), de laatste: word een zwaard!
141 (715) En weer sprak abt Poimên tot abt Isaak: Ontdoe u van een deel van uw gerechtigheid en u zult rust hebben gedurende uw weinige dagen.
142 (716) Een broeder kwam op bezoek bij abt Poimên, en terwijl anderen erbij zaten, prees hij een zekere broeder, omdat hij de boosheid verafschuwde. Abt Poimên vroeg hem die dit gezegd had: “En wat is afschuw van het boze?” De broeder ontstelde en wist niet wat te antwoorden. Hij stond op, maakte ter verontschuldiging een buiging voor de grijsaard en zei: “Zeg me wat is afschuw van het boze?” En de grijsaard sprak: “Afschuw van het boze is er, als men zijn zonden verafschuwt en zijn evenmens rechtvaardigt”.
143 (717) Tijdens een bezoek vroeg een broeder aan abt Poimên: “Wat moet ik doen?” De grijsaard zei hem: “Ga u aansluiten bij hem die zegt: Waarom wil ik eigenlijk?, dan zult u rust hebben”.
144 (718) Abt Jozef vertelde dat abt Isaak zei: Eens zat ik bij abt Poimên en ik zag dat hij in verrukking geraakte. En omdat ik met hem op zeer vertrouwelijke voet stond, maakte ik een buiging ter verontschuldiging en smeekte hem met klem: “Zeg me toch, waar was u?” En omdat ik zo aandrong, zei hij: “Mijn gedachte was waar de heilige Maria, de Moeder Gods, stond te wenen, bij het Kruis van de Verlosser (vgl. Joh 19,25). En ik zou wel altijd zo willen wenen”.
145 (719) Een broeder vroeg abt Poimên: “Wat moet ik doen met deze last, die me zo beklemt?” De grijsaard antwoordde hem: “De kleine en de grote schepen beschikken over gordels om, als de gunstige wind uitblijft, het sleeptouw uit te werpen, de gordels om de boeg te bevestigen en het schip langzaam voort te trekken, tot God de wind stuurt. Maar als ze bemerken, dat er een zware lucht opkomt, dan reppen zij zich om een meerpaal in de grond te slaan, dat het schip niet op drift raakt. De meerpaal nu is de zelfkritiek”. [Het gaat hier voornamelijk over schepen op de Nijl. Zij konden van de wal af voortgesleept worden en bij storm kon men een meerpaal in de grond slaan en het schip daaraan vastsjorren]
146 (720) Een broeder, die door zijn gedachte werd lastig gevallen, ondervroeg abt Poimên daarover, en de grijsaard zei hem: “Deze kwestie gelijkt op een man, die links van hem een vuur heeft en een vat water rechts van hem. Als het vuur nu oplaait, neemt hij water uit het bekken en dooft het. Het vuur nu is het zaad van de vijand, en het water is: zich voor God neerwerpen”.
147 (721) Een broeder vroeg abt Poimên: “Wat is beter, te spreken of te zwijgen?” De grijsaard antwoordde hem: “Wie spreekt om God, doet wel, en wie zwijgt om God, eveneens”.
148 (722) Een broeder vroeg abt Poimên: “Hoe kan men het kwaadspreken tegen zijn naaste ontvluchten?” De grijsaard zei hem: “Wij en onze broeders zijn twee portretten. Op het ogenblik nu waarop iemand zichzelf bekijkt en bekritiseert, vindt hij, dat zijn broeder achtenswaardiger is dan hij; maar wanneer hij zichzelf aanstaat, is in zijn ogen zijn broeder lelijk”.
149 (723) Een broeder vroeg abt Poimên iets over de lusteloosheid. En de grijsaard zei hem: “De lusteloosheid heeft postgevat aan elk begin en er is geen slechter hartstocht. Maar als men herkend heeft, dat zij het is, heeft men rust”.
150 (724) Abt Poimên zei: Wij merkten bij abt Pambo drie lichamelijke handelwijzen op: spijsderving tot de avond elke dag, zwijgen en veel handenarbeid.
151 (725) Ook zei hij dat abt Theonas sprak: Ook al verwerft iemand zich een deugd, dan schenkt God niet aan hem alleen zijn genade. Want Hij weet, dat hij zich niet trouw heeft ingespannen. Maar gaat hij naar zijn gezel, dan blijft zij voorgoed bij hem.
152 (726) Een broeder vroeg aan abt Poimên: “Ik wil naar een klooster gaan en daar blijven wonen”. De grijsaard antwoordde hem: “Als u naar een klooster wilt gaan, terwijl u nog niet onverschillig bent wat betreft een gesprek of enig ding, wat dan ook, dan kunt u de kloosterregels niet uitvoeren, want zelfs over één enkele karaf hebt u geen zeggenschap”.
153 (727) Een broeder vroeg abt Poimên: “Wat moet ik doen?” En hij zei: “Er staat geschreven: Ik zal mijn ongerechtigheid openbaren en me zorgen maken over mijn zonde (Ps 37/38,19)”.
154 (728) Abt Poimên zei: Wat ontucht en kwaadspreken aangaat, over die beide gedachten behoort men nog niet eens te spreken; en evenmin in zijn hart erover te denken, want zelfs ze te willen onderscheiden in zijn hart is nutteloos. Maar als men kwaad op ze is, zal men rust hebben.
155 (729) De broeders van abt Poimên zeiden tegen hem: “Laten we van deze plaats weggaan. De kloosters op deze plaats storen ons en wij verliezen onze ziel. Zie, zelfs het huilen van kleine kinderen laat ons niet meer in stilte leven. Abt Poimên zei hun: “Vanwege die engelenstemmen wilt u hier vandaan?”
156 (730) Abt Bitimius vroeg aan abt Poimên: “Als iemand tegen mij ontstemd is en ik heb hem vergeving gevraagd, maar hij liet zich niet vermurwen, wat moet ik dan doen?” De grijsaard zei hem: “Neem twee andere broeders met u mee en vraag hem vergiffenis. En als hij zich niet laat vermurwen, neem er dan vijf mee. En als hij zich ook door dezen niet laat vermurwen, neem dan een priester mee. Zou hij zich zelfs zo nog niet laten vermurwen, bid dan verder in alle gemoedsrust tot God, dat Hij hem tevreden mag stellen, en dat u zich geen zorgen behoeft te maken”.
157 (731 ) Abt Poimên zei: Zijn evenmens onderrichten staat gelijk aan hem terechtwijzen.
158 (732) Ook zei hij: Zoek niet uw wil door te drijven. Harder nodig is dat u zich voor uw broeder vernedert.
159 (753) Een broeder vroeg abt Poimên: “Ik heb een plaats gevonden waar ik helemaal verlost ben van mijn broeders. Wilt u dat ik daar ga wonen?” De grijsaard sprak: “Waar u geen hinder bezorgt aan uw broeder, ga daar wonen!”
160 (734) Abt Poimên zei: Deze drie zaken zijn van nut: de Heer vrezen, onafgebroken bidden (vgl. 1 Tes 5,17) en zijn naaste weldoen.
161 (735) Een broeder zei tegen abt Poimên: “Mijn lichaam is wel erg zwak geworden, maar mijn hartstochten zijn niet afgenomen”. De grijsaard zei hem: “Stekelige wortels zijn de hartstochten”.
162 (736) Een broeder vroeg aan abt Poimên: “Wat moet ik doen?” De grijsaard zei hem: “Als God ons zou komen bezoeken, waar zouden we dan bezorgd om zijn? De broeder zei: “Om onze zonden”. De grijsaard sprak dan: “Laten we daarom onze kluis binnengaan, er neerzitten en onze zonden gedenken, dan is de Heer in alles met ons”.
163 (737) Een broeder, die op weg naar de markt was, vroeg abt Poimên: “Wat wilt u dat ik doe?” De grijsaard sprak tot hem: “Sluit vriendschap met wie u afzet, en in gemoedsrust verkoopt u dan uw zaken”.
[Hierna volgt in de PG (Griekse uitgave van Migne) een spreuk 738, die letterlijk spreuk 163 herhaalt. Ten gevolge daarvan is onze nummering één achter op die van de PG]
164 (739) Men vroeg abt Poimên over de bezoedelingen, en hij antwoordde: Als wij volharden in onze oefeningen en zorgvuldig waken, zullen we in onszelf geen bezoedeling vinden.
165 (740) Abt Poimên zei: Vanaf het derde geslacht van de Skêtis en vanaf abt Mozes hebben de broeders geen verdere vooruitgang meer gemaakt.
166 (741) Ook zei hij: Als iemand de hem toekomende plaats behoudt, geraakt hij niet in verwarring.
167 (742) Een broeder vroeg abt Poimên: “Hoe moet ik neerzitten in mijn cel?” En hij zei hem: “Voor het uitwendige bestaat het neerzitten in zijn cel in de handenarbeid, in eens per dag eten, in zwijgen en in overweging. Maar in zijn cel in het verborgene vooruitgang maken bestaat in het meedragen van het zelfverwijt overal waar men heengaat en in het niet overslaan van de uren van de getijden en van de gebeden in het verborgene. En als het mocht voorkomen dat u op de tijd van uw handenarbeid ledig bent gebleven, ga dan toch gerust uw getijden verrichten. En tenslotte, zoek u een goed gezelschap te verwerven en houd u ver van een slecht gezelschap”.
168 (743) Een broeder vroeg abt Poimên: “Als een broeder een paar muntstukken van mij heeft, wilt u dan dat ik hem erom vraag?” De grijsaard zei hem: “Vraag hem er eenmaal om”. De broeder hernam: “Wat moet ik dan doen? Want ik kan mijn gedachte niet baas worden”. De grijsaard antwoordde: “Laat uw gedachte met rust [nb: onzekere vertaling], zet alleen uw broeder niet onder druk”.
169 (744) Het gebeurde eens, dat enkele Vaders op bezoek waren in het huis van een christen en abt Poimên bevond zich onder hen. Onder de maaltijd werd er vlees opgediend. Allen aten ervan, behalve abt Poimên. En de ouderlingen verbaasden zich erover dat hij er niet van at, want ze kenden zijn onderscheidingsvermogen. En nadat zij opgestaan waren, zeiden ze tot hem: “U bent Poimên, en u hebt zo gehandeld?” De grijsaard gaf hun ten antwoord: “Vergeeft het me, Vaders, u hebt ervan gegeten zonder dat iemand erdoor geërgerd werd. Maar als ik ervan zou eten, aangezien er veel broeders bij mij komen, zij zouden er schade van ondervinden en zeggen: ‘Poimên heeft wel vlees gegeten, en wij eten het niet?'” En zij bewonderden zijn onderscheidingsvermogen.
170 (745) Abt Poimên zei: Ik zeg: In dezelfde plaats waar de satan gegooid wordt, word ik gegooid.
171 (746) Zo zei hij ook tegen abt Anoeb: Wend uw ogen af om geen ijdelheid te zien (Ps 118/119,37), want de vrijheid doodt de zielen.
172 (747) Eens had Païsius met zijn broer gevochten, terwijl abt Poimên erbij zat, en het bloed liep uit beider hoofd, zonder dat de grijsaard hun ook maar iets gezegd had. Toen kwam abt Anoeb binnen, zag hen en sprak tot abt Poimên: “Waarom hebt u de broers laten vechten met elkaar en hun niets gezegd?” Abt Poimên zei: Ze zijn broers, dadelijk is de vrede weer getekend”. Waarop abt Anoeb: “Wat heeft dat te betekenen? U ziet dat ze op zo een manier te werk zijn gegaan, en u zegt: Dadelijk is de vrede weer getekend?” Abt Poimên antwoordde hem: “Prent het in uw hart, dat ik hier niet binnen was”.
173 (748) Een broeder vroeg abt Poimên: “Er wonen broeders bij me in, wilt u dat ik ze bevelen geef?” De grijsaard zei hem: “Geenszins. Maar doe zelf eerst het werk, en als ze leven willen, moeten ze zelf maar zien”. De broeder hernam: “Maar zij verlangen zelf, vader, dat ik bevelen geef”. De grijsaard antwoordde: “Neen, integendeel, word voor hen een model en geen wetgever”.
174 (749) Abt Poimên zei: Als een broeder bij u op bezoek komt en u bemerkt dat u met zijn komst niet gebaat bent, tracht dan bij uzelf te achterhalen, welke de gedachte was die u had vóór zijn komst; dan zult u de oorzaak kennen van het nadeel. Als u zo handelt, nederig en met begrip, dan zal uw gedrag met uw naaste smetteloos zijn, omdat u uw eigen tekortkomingen op u neemt. Want als iemand godvruchtig neerzit, begaat hij geen fout, omdat God hem voor ogen staat. Volgens mijn gevoelen verwerft iemand uit deze wijze van neerzitten de vreze Gods.
175 (750) Verder zei hij nog: Iemand die een klein kind bij zich heeft inwonen en die onder invloed daarvan verleid wordt tot een of andere hartstocht van de oude mens, en het niettemin bij zich houdt, zo iemand gelijkt op een man die een akker heeft, uitgevreten van de maden.
176 (751) Ook zei hij: De ene boosheid neemt de andere boosheid geenszins weg. Daarom, als iemand u kwaad doet, moet u hem weldoen, om door uw weldaad zijn boosheid weg te nemen.
177 (752) Ook zei hij: Toen David met de leeuw slaags raakte, greep hij hem bij de keel en doodde hem onmiddellijk (vgl. 1 S 17,35). Als dus ook wij onszelf bij de keel en bij de buik grijpen, overwinnen wij met Gods hulp de onzichtbare leeuw.
178 (753) Een broeder vroeg aan abt Poimên: “Wat moet ik doen? Mij staat narigheid te wachten, en ik sidder”. En de grijsaard zei: “Het geweld doet kleinen en groten sidderen”.
179 (754) Men vertelde van abt Poimên, dat hij met zijn twee broers in de Skêtis neerzat. De jongste nu verveelde hen, en hij zei tegen zijn andere broer: “Die jongen maakt het ons onmogelijk. Kom, laten we hiervandaan gaan”. En zij vertrokken en lieten hem achter. Maar toen hij bemerkte dat ze wegbleven en zag dat ze al ver weg waren, begon hij hen achterna te rennen en te schreeuwen. Abt Poimên zei: “Laten we maar wachten op onze broer. Hij is moe”. Zodra hij hen dan had ingehaald, maakte hij hun zijn verontschuldiging en sprak: “Waar gaan jullie naartoe, en waarom laten jullie me alleen achter?” De grijsaard zei hem: “Je verveelt ons, daarom trekken wij ons terug”. Hij sprak: “Heus, heus, waar jullie ook naartoe gaan, laten we samen gaan”. De grijsaard zag zijn onschuld en daarom zei hij tegen zijn broer: “Laten we terugkeren, broer, want hij doet die dingen niet met opzet, de duivel doet ze hem aan”. En zij keerden om en gingen weer naar hun woonplaats.
180 (755) Een kloosteroverste vroeg aan abt Poimên: “Hoe kan ik me de vreze Gods eigen maken?” Abt Poimên antwoordde hem: “Hoe kunnen we ons de vreze Gods eigen maken, als we daarbinnen (namelijk in ons klooster) tonnen vol kaas en kruiken vol gepekelde vis hebben?”
181 (756) Een broeder vroeg abt Poimên: “Abba, er waren twee mannen, een monnik en een wereldling. De monnik maakte ’s avonds het plan om de volgende morgen zijn kap over de haag te gooien, en de wereldling om monnik te worden. Maar beiden stierven in die nacht. Wat wordt hun nu aangerekend?” En de grijsaard antwoordde hem: “De monnik stierf als monnik, en de wereldling als wereldling. Zij gingen heen in het kleed dat ze droegen”.
182 (757) Abt Johannes zei: Eens kwamen we vanuit Syrië om abt Poimên te bezoeken, want we verlangden hem te ondervragen over de hardheid van het hart. Nu verstond de grijsaard geen Grieks en een tolk was toevallig niet aanwezig. Toen de grijsaard merkte, dat we in verlegenheid verkeerden, begon hij in het Grieks te spreken, en hij zei: De natuur van water is week, die van steen hard. Maar als een kruik is opgehangen boven een steen, gestadig druppelend, dan holt het water de steen uit. Zo is ook Gods woord week en ons hart hard. Als nu de mens geregeld naar Gods woord luistert, opent zich zijn hart om God te vrezen”.
183 (758) Toen abt Isaak bij abt Poimên op bezoek was, zag hij hem een beetje water over zijn voeten gieten. Omdat hij vrijuit met hem kon spreken, zei hij: “Wat kunnen sommigen toch meedogenloos zijn en hun lichaam afbeulen!” En abt Poimên zei hem: “Ons heeft men niet voorgehouden doders van het lichaam te worden, maar doders van de hartstochten”.
184 (759) Ook zei hij: Deze drie zaken kan ik niet afschaffen: Het voedsel, de kleding, en de slaap, maar wel kunnen we ze gedeeltelijk afschaffen.
185 (760) Een broeder vroeg abt Poimên: “Ik eet veel groente”. De grijsaard zei: “Daar hebt u niets aan, maar eet uw brood met een beetje groente, en ga niet naar het huis van uw vader voor uw benodigdheden”.
186 (761) Men vertelde van abt Poimên: Als er ouderlingen voor hem zaten, en ze spraken over de ouderlingen, en als ze dan abt Sisoês noemden, dan zei hij: “Laat dat spreken over abt Sisoês toch. Want al wat hem betreft, laat zich niet in woorden afmeten”.
ABT PAMBO
Abt Pambo, een monnik van het eerste uur, behoort tot de grote figuren onder de woestijnvaders. In spreuk 6 van abt Isidorus van de Skêtis wordt hij naast Antonius gesteld. Hij is priester geworden en verzorgde de woestijn van Nitrië, zoals blijkt uit Macarius 2. Hierop duidt de elfde spreuk, die niet zijn naam, maar alleen zijn taak noemt. Hij muntte uit door armoede en zwijgzaamheid.
1 (762) Er was iemand die abt Pambo heette en van hem zei men, dat hij drie jaar God bleef vragen: “Verheerlijk me niet op aarde” (vgl. Joh 17,4). En God verheerlijkte hem zozeer, dat niemand hem in het gelaat kon zien wegens de heerlijkheid die er over zijn gelaat lag uitgespreid (vgl. 2 Kor 3,7).
2 (763) Eens brachten broeders een bezoek aan abt Pambo en een van hen vroeg: “Abba, ik vast om de dag en ik eet een tweetal broodjes. Red ik mijn ziel nu, of vergis ik me?” En een ander zei: “Abba, ik verdien aan mijn handenarbeid twee kerations [keration: zilveren munt t.t.v. Constantijn de Grote ter waarde van ong. 1/18 drachme in die tijd] per dag. Daarvan behoud ik een beetje voor mijn voedsel, maar de rest geef ik weg als aalmoes. Word ik nu gered, of ga ik verloren?” En hoezeer ze ook om een antwoord verzochten, hij gaf het niet. Na vier dagen evenwel moesten ze vertrekken en de geestelijken bemoedigden hen en zeiden: “Zit er maar niet mee in, broeders, God zal u uw loon schenken. Zo is nu eenmaal de gewoonte van de grijsaard. Hij spreekt niet gauw, als God hem niet geruststelt”. Daarom gingen zij bij de grijsaard binnen en zeiden hem: “Abba, bid voor ons”. Hij sprak tot hen: “Gaat u vertrekken?” Zij zeiden: “Ja”. Hij riep zich dan hun handelingen voor de geest en op de grond schrijvend (vgl. Joh 8,6) zei hij: “Als Pambo om de dag vast en een tweetal broodjes eet, wordt hij daardoor monnik? Neen. En als Pambo met zijn werk twee kerations verdient en ze als aalmoes weggeeft, wordt hij daardoor monnik? Nog niet”. En dan sprak hij verder tot hen: “Uw handelingen zijn goed. Maar als ge uw geweten zuiver bewaart ten opzichte van uw naaste zult u gered worden”. En tevredengesteld en verheugd gingen zij heen.
3 (764) Eens bezochten vier monniken uit de Skêtis, gehuld in huiden, de grote Pambo en elkeen deelde hem de deugden mee van zijn gezel. De eerste vastte veelvuldig, de tweede was bezitloos, de derde had zich een grote liefde eigen gemaakt, maar van de vierde zeiden ze dat hij tweeëntwintig jaar had doorgebracht in gehoorzaamheid aan een grijsaard. Abt Pambo gaf hun ten antwoord: “Ik zeg u, de deugd van de laatste is de grootste, want elk van u heeft zich de deugd die hij zich eigen maakte, verworven door zijn eigen wil. Maar hij heeft zijn eigen wil afgesneden en doet de wil van een ander. Zulke mannen immers zijn belijders, als zij tot het einde volharden”. [Belijder: (geloofs)belijder was het woord voor de christen die wel had geleden, maar niet de dood doorstaan had voor het geloof. We hebben hier een van de zeldzame aanwijzingen in de oudste teksten waarin het kluizenaarsleven gezien wordt als vervanging van het martelaarschap.]
4 (765) De aartsbisschop van Alexandrië Athanasius, heiliger gedachtenis, had abt Pambo aangespoord om vanuit de woestijn naar Alexandrië te komen. Toen hij daar was, zag hij er een toneelspeelster en zijn ogen vulden zich met tranen. De aanwezigen vroegen hem waarom hij begon te wenen en hij zei: “Twee dingen schokken mij: het ene is de ondergang van die vrouw, en het andere is dat ik niet dezelfde ijver aan de dag leg om God te behagen, als zij om te behagen aan schaamteloze lieden”.
5 (766) Abt Pambo zei: Met Gods hulp heb ik geen woord gesproken, sinds ik aan de wereld verzaakt heb, dat me heeft berouwd.
6 (767) Ook zei hij: De monnik moet een kleed van die aard dragen dat, wanneer hij het uit zijn kluis gooit, na drie dagen nog niemand het meegenomen heeft.
7 (768) Het gebeurde eens dat abt Pambo met broeders door de gewesten van Egypte reisde. Op het zien van wereldlingen die bleven zitten, sprak hij tot hen: “Staat op en groet de monniken om hun zegen te ontvangen. Want voortdurend spreken zij met God en hun mond is heilig”.
8 (769) Het verhaal gaat dat abt Pambo, toen hij ging sterven, op het ogenblik van zijn dood tegen de heilige mannen die hem omringden zei: “Sinds ik op deze plaats in de woestijn ben gekomen, mijn kluis heb gebouwd en haar heb betrokken, kan ik me niet herinneren dat ik ooit brood heb gegeten, dat ik niet met mijn handen verdiend had. En ook heb ik tot op dit ogenblik geen woord gesproken dat me heeft berouwd. En toch vertrek ik naar God alsof ik nog niet begonnen ben God te dienen”.
9 (770) Hierin muntte hij boven velen uit dat hij, als men hem over een woord uit de Schrift vroeg of over een geestelijk woord, niet aanstonds antwoordde. Integendeel, hij zei dat hij het woord niet begreep. En wanneer hij over meer ondervraagd werd, gaf hij eenvoudig geen antwoord.
10 (771) Abt Pambo zei: Als u een hart hebt, kunt u gered worden.
11 (772) Men zei van de Vaders abt Pambo, abt Bisarioon, abt Hêsaias en abt Païsius dat ze machtig in woord (vgl. Lc 24,19) waren. Terwijl ze eens bij abt Athré vergaderd waren, vroeg de priester van Nitrië [dit is abt Pambo] hun: “Hoe behoren de broeders hun leven in te richten?” En zij zeiden: “In strenge ascese en in reinheid van geweten ten opzichte van de naaste”.
12 (773) Men zei van abt Pambo: Zoals Mozes de gelijkenis van Adams heerlijkheid ontving, toen zijn gelaat verheerlijkt werd (vgl. Ex 34,30), zo schitterde ook het gelaat van abt Pambo als het bliksemlicht, en hij geleek op een koning die op zijn troon was gezeten. Hetzelfde deed zich voor bij abt Silvanus en abt Sisoês.
13 (774) Men zei van abt Pambo dat er nooit een glimlach op zijn gelaat verscheen. Op zekere dag nu wilden de duivels hem aan het lachen maken. Zij bonden een veer aan een houtje, hielden het in de lucht en maakten luid lawaai, terwijl ze riepen: “Ha, ha!” Toen abt Pambo hen zag, begon hij te lachen, waarop de duivels aan het dansen gingen en riepen: “Hoera, hoera, hoera, Pambo heeft gelachen!” Maar hij gaf hun ten antwoord: “Ik heb niet gelachen, maar ik heb jullie uitgelachen om jullie machteloosheid, omdat jullie met zovelen de veer in de lucht houden”.
14 (775) Abt Theodorus van Fermê vroeg aan abt Pambo: “Spreek een woord tot mij”. En met veel tegenzin sprak hij tot hem: “Theodorus, ga heen, wees barmhartig jegens iedereen. Want de barmhartigheid heeft vertrouwelijkheid ten opzichte van God gevonden”.
ABT PISTOS
1 (776) a) Abt Pistos vertelde: Eens gingen wij in een groep van zeven kluizenaars naar abt Sisoês, die in Clysma [Clysma: noordelijke punt van de Rode Zee] woonde, en we verzochten hem een woord tot ons te spreken. En hij zei: Neemt u me niet kwalijk, ik ben een ongeletterd man. Maar ik bracht een bezoek aan abt Oor en abt Athré. Nu sukkelde abt Oor al achttien jaar met zijn gezondheid. En met een buiging ter verontschuldiging verzocht ik hem tot mij een woord te spreken. En abt Oor zei: “Wat kan ik u zeggen. Kom hier, en wat u ziet, doe dat. God is met degene die zichzelf uitbuit, dat wil zeggen die zichzelf in alles geweld aandoet”. En hoewel abt Oor en abt Athré niet uit dezelfde streek kwamen, heerste er toch grote vrede tussen hen beiden totdat zij hun lichaam verlieten. Want groot was de onderdanigheid van abt Athré en diep de nederigheid van abt Oor. Ik bracht dan enkele dagen bij hen door om hun leven na te gaan. Toen zag ik iets heel bijzonders, verricht door abt Athré. Iemand had hun een beetje vis gebracht en abt Athré wilde ze klaar maken voor de grijsaard. Hij was juist bezig met een mes de vis in stukken te snijden, toen abt Oor riep: “Athré, Athré!” En hij liet het mes midden in de vis steken zonder de rest te snijden. Ik stond verbaasd over zijn grote gehoorzaamheid, want hij zei niet: “Wacht even, totdat ik de vis gesneden heb”. Ik zei dus tot abt Athré: “Waar hebt u die gehoorzaamheid vandaan?” En hij zei me: “Die is niet van mij, maar van de grijsaard”. En me meenemend sprak hij: “Kom mee, en zie zijn gehoorzaamheid”. Hij kookte de vis, maar met opzet liet hij hem aanbranden en zette hem dan de grijsaard voor. Deze at hem zonder iets te zeggen. Dan vroeg hij hem: “Smaakt het, grijsaard?” Hij antwoordde: “Zeer goed”. Daarna bracht hij hem iets, dat zeer smakelijk was en zei: “Het is aangebrand, grijsaard”. En hij gaf ten antwoord: “Zeker, het is een beetje aangebrand”. En abt Athré sprak tot mij: “Hebt u nu de onderdanigheid van de grijsaard gezien?” Toen ging ik van hen heen en als ik iets (goeds) zag, deed ik mijn best het te onderhouden. Dit alles nu zei abt Sisoês aan de broeders.
b) Een van ons deed hem toen dit verzoek: “Alstublieft, zeg ons nu zelf eens een woord”. En hij sprak: “Wie het niet-in-tel-zijn beoefent met kennis, vervult heel de Schrift”.
[“het niet-in-tel-zijn”: Een moeilijk en zeldzaam woord, afgeleid van stemsteentje. Geen steentje op zijn naam hebben betekent: geen achting genieten en niet in tel zijn, vandaar: nederigheid.]
c) Een ander van ons zei hem op zijn beurt: “Wat is vreemdelingschap, vader?” En hij zei: “Zwijg en zeg: ‘Ik heb er niets mee te maken’, op elke plaats waar u komt. Dat is vreemdelingschap”.
ABT PIOOR
Deze Pioor wordt ook elders vermeld. Daaruit blijkt dat hij in de leer bij Antonius ging en vervolgens kluizenaar werd in de woestijn. Hij was ook priester.
1 (777) Toen de gelukzalige Pioor bij iemand mee had helpen oogsten, herinnerde hij hem eraan dat hij zijn loon nog moest ontvangen. Maar toen deze uitstelde, keerde hij naar zijn kluis terug. Weer riep hem het seizoen, hij ging bij hem oogsten en werkte met ijver, maar omdat deze hem niets gaf, ging hij naar zijn kluis terug. En toen het in het derde jaar weer zover was, en de grijsaard zijn gewone werk af had, trok hij zich opnieuw terug zonder iets te hebben ontvangen. Daarop beproefde God het huis van die man. Hij stak het loon bij zich en liep de kluizen langs op zoek naar de heilige. Nauwelijks had hij hem gevonden of hij viel hem te voet en terwijl hij hem zijn loon uitbetaalde, sprak hij: “De Heer heeft het mij vergolden”. Maar hij droeg hem op het naar de priester in de kerk te brengen.
2 (778) Abt Pioor at op en neer wandelend. Iemand vroeg hem: “Waarom eet u op deze wijze?” “Ik wil niet, zo zei hij, mijn voedsel nuttigen als hoofdzaak, maar als bijzaak”. En aan een ander die hem erover vroeg, antwoordde hij: “Opdat mijn ziel geen lichamelijk genot gewaar wordt van het eten”.
3 (779) Eens vergaderde men in de Skêtis over een broeder die een fout bedreven had. En terwijl de Vaders spraken, zweeg abt Pioor. Tenslotte stond hij op, ging naar buiten, nam een zak, vulde die met zand en legde hem over zijn schouder. Verder nam hij een mandje zand en droeg dat voor zich uit. Op de vraag van de Vaders, wat dat te betekenen had, antwoordde hij: “Deze zak zand zijn mijn eigen misslagen, want die zijn talrijk. En die laat ik achter mijn rug om er niet over te treuren en te gaan wenen. En zie, deze weinige van mijn broeder bevinden zich voor mij. Daar praat ik nu over en die oordeel ik. Maar zo behoor ik niet te doen. Integendeel, ik behoor eerder de mijne voor me uit te dragen, daarover me zorgen te maken en God te smeken me te vergeven”. Toen stonden de Vaders op en spraken: “Waarlijk, dat is de weg van het heil”.
ABT PITYRIOON
1 (780) Abt Pityrioon, de leerling van abt Antonius, zei: Wie duivels wil verjagen, moet eerst zijn hartstochten aan zich onderwerpen. Want als men een bepaalde hartstocht de baas wordt, verdrijft men tevens de betreffende duivel. Zo zegt men dat bij de toorn een duivel behoort. Als u dus uw toorn beteugeld hebt, is ook de duivel van de toorn verdreven. En zo met elke hartstocht.
[Dit was de leer van de oude Kerk: elke hartstocht werd in beweging gebracht door een bepaalde duivel, een daimoon, dat wil zeggen een boze geest. Men sprak dan van de geest van ontucht, de geest van toorn, enzovoort.]
ABT PISTAMOON
1 (781) Een broeder stelde deze vraag aan abt Pistamoon: “Ik voel me verontrust bij het verkopen van mijn handenarbeid”. En de grijsaard antwoordde hem: “Ook abt Sisoês en de anderen verkochten hun handenarbeid. Dat bezorgt u geen nadeel. Maar als u een voorwerp verkoopt, zeg dan eenmaal de prijs ervan, en zou u daarna de prijs een beetje willen verlagen, dan kunt u dat doen. Op die manier zult u wel rust hebben”. Opnieuw sprak de broeder tot hem: “Als ik heb wat ik nodig heb, waar het dan ook vandaan is, wilt u dat ik me dan nog met handenarbeid bezighoud?” En de grijsaard antwoordde: “Al hebt u nog zoveel, laat uw handenarbeid niet achterwege. Doe zoveel als u kunt, maar niet met gejaagdheid”.
ABT PETRUS VAN PIONIA
1 (782) Men zegt van abt Petrus van Pionia, in het gebied van de Cellen, dat hij geen wijn dronk. Maar toen hij oud was geworden, maakten de broeders een beetje aangelengde wijn klaar en zij spoorden hem aan hem te aanvaarden. Maar hij sprak: “Neem het van me aan, ik beschouw dat als belegen wijn”. En de versneden wijn diende hem nog tot een oordeel.
2 (783) Een broeder zei aan abt Petrus, (leerling) van abt Loot: “Als ik in mijn kluis ben, is mijn ziel in vrede. Maar als een broeder op bezoek komt en over zaken van buiten spreekt, geraakt mijn ziel in verwarring”. Abt Petrus zei: “Abt Loot was gewoon te zeggen: Uw sleutel opent mijn deur”. De broeder vroeg de grijsaard: “Wat betekent dit woord?” En de grijsaard: “Als iemand bij u op bezoek komt, zegt u tot hem: Hoe maakt u het? Waar komt u vandaan? Hoe gaat het met de broeders? Hebben ze goed voor u gezorgd of niet? En dan opent u de deur van uw broeder en hoort u wat u niet wenst”. En hij weer: “Zo is het. Wat moet dan iemand doen als een broeder bij hem komt?” De grijsaard antwoordde: “De rouwmoedigheid zal u alles leren, maar waar geen rouwmoedigheid is, kan men zich onmogelijk in acht nemen”. De broeder hernam: “Wanneer ik in mijn kluis ben, is de rouwmoedigheid bij me, maar wanneer er iemand bij me binnenkomt, of wanneer ik mijn kluis verlaat, vind ik haar niet meer”. Waarop de grijsaard: “Zij is u nog niet onderworpen, maar u kunt er om zo te zeggen alleen even gebruik van maken. Want er staat in de Wet geschreven: ‘Wanneer u een Hebreeuwse slaaf hebt gekocht, moet hij u zes jaar dienen, maar in het zevende jaar moet u hem vrijlaten. Maar geeft u hem een vrouw en krijgt hij een kind in uw huis, en hij wil niet heengaan om zijn vrouw en kinderen, dan moet u hem bij de deur van uw huis zetten om hem daar zijn oor met een priem te doorboren, dan zal hij uw slaaf zijn in eeuwigheid!’ (vgl. Ex 21,2-6)”. De broeder vroeg: “Wat is de zin van dit woord?” De grijsaard antwoordde: “Als iemand zijn uiterste best doet voor iets, zal hij het vinden op het ogenblik dat hij het behoeft en ernaar zoekt”. En hij weer: “Alstublieft, verklaar me dit woord”. De grijsaard sprak: “De bastaardzoon blijft toch niet iemand dienen, alleen de echte zoon laat zijn vader niet in de steek”.
3 (784) Men zei van abt Petrus en abt Epimachus dat zij gelijkgezinde vrienden waren in Raitho. Tijdens een maaltijd in de kerk [maaltijd in de kerk: een agapè, liefdemaal], werden zij met klem uitgenodigd om plaats te nemen aan de tafel van de grijsaards. Alleen abt Petrus ging er heen, hoewel met veel tegenzin. Nadat men nu opgestaan was, zei abt Epimachus tegen hem: “Hoe hebt u het gewaagd plaats te nemen aan de tafel van de grijsaards?” En hij antwoordde: “Als ik te midden van u was blijven zitten, zouden de broeders mij als ouderling aangespoord hebben de eerste zegen uit te spreken en zo moest ik dan de grootste onder u zijn. Maar nu ik bij de Vaders ben gaan aanzitten, was ik de geringste van allen en ben ik in mijn gedachte nederiger geworden”.
4 (785) Abt Petrus zei: We mogen ons niet verheffen als de Heer iets door ons tot stand brengt, maar we moeten Hem veeleer danken, omdat we waardig gekeurd worden door Hem te worden uitgenodigd. Hij zei dat het nuttig is aldus bij elke deugd te denken.
ABT PAFNOETIUS
1 (786) Abt Pafnoetius zei: Het overkwam me dat ik op mijn reis de weg volgend, ten gevolge van de dauw verdwaalde en dat ik me dicht bij een dorp bevond. Ik zag daar een paar mensen, die zich met elkaar op oneerbare wijze gedroegen, en ik bleef staan om te bidden voor mijn zonden. En zie, er verscheen een engel met een zwaard, die me zei: “Pafnoetius, allen die hun broeder oordelen zullen door dit zwaard omkomen (vgl.Mt 26,52). Maar omdat u niet geoordeeld hebt, maar u hebt vernederd voor God, alsof u de zonde bedreven had, daarom staat uw naam opgeschreven in het boek der levenden”.
2 (787) Men zei van abt Pafnoetius dat hij niet gauw wijn dronk. Toen hij eens op reis was, stootte hij op een bende rovers, en hij trof ze juist terwijl ze wijn zaten te drinken. Nu kende de roverhoofdman hem en hij wist dat hij geen wijn dronk. Omdat hij echter zag dat hij zeer vermoeid was, schonk hij een kroes wijn in, nam zijn zwaard in zijn hand en zei tegen de grijsaard: “Als je niet drinkt, steek ik je neer”. De grijsaard besefte dat hij (de rover) Gods bevel van de naastenliefde wilde volbrengen, en verlangend hem te winnen (vgl. Mt 18,15), nam hij aan en dronk. Daarop bood de roverhoofdman hem zijn verontschuldiging aan en zei: “Vergeef me, abba, dat ik u lastig gevallen heb”. En de grijsaard zei: “Ik vertrouw op God, dat deze beker zijn barmhartigheid voor u aftrekt voor deze tijd en voor het toekomstig leven”. De roverhoofdman sprak: “Ik vertrouw op God, dat ik van nu af aan niemand meer kwaad doe”. En de grijsaard won heel de bende rovers, omdat hij aan zijn eigen wil verzaakt had om de Heer.
3 (788) Abt Poimên zei dat abt Pafnoetius gewoon was dit te zeggen: Zolang de grijsaards in leven waren, bracht ik hun tweemaal per maand een bezoek, hoewel ik op twaalf mijl afstand van hen woonde, en ik zei hun iedere gedachte. Maar zij zeiden me niets anders dan dit: “Waar u ook heengaat, meet uzelf niet en u zult rust genieten”.
4 (789) Er leefde een broeder in de Skêtis samen met abt Pafnoetius en hij werd bekoord tot ontucht. Hij zei: “Al neem ik tien vrouwen, dan zal ik aan mijn begeerte nog niet voldaan hebben”. Maar de grijsaard troostte hem: “Welneen kind, dat is een bekoring van de duivels”. Maar hij liet zich niet overtuigen, integendeel, hij vertrok naar Egypte en nam een vrouw. Na geruime tijd gebeurde het dat de grijsaard optrok naar Egypte en daar kwam hij hem tegen, terwijl hij manden met afval droeg. De grijsaard herkende hem echter niet, maar hij zei tot hem: “Ik ben die en die, uw leerling”. Toen de grijsaard hem in die eerloze toestand zag, barstte hij uit in geween en hij zei: “Waarom hebt u toch die eervolle staat verlaten en bent u vervallen tot deze eerloze toestand? Hebt u dan tenslotte toch die tien vrouwen genomen?” Hij zuchtte en antwoordde: “Heus, ik heb er één genomen en ik moet me al zo uitsloven om haar genoeg brood te geven”. De grijsaard hernam: “Vooruit, kom weer bij ons”. En hij vroeg: “Bestaat daar nog berouw voor, abba?” En hij antwoordde: “Jazeker”. Toen verliet hij alles en volgde hem (vgl. Lc 5,28). Hij vestigde zich in de Skêtis en dank zij zijn ervaring werd hij een beproefde monnik.
5 (790) Bij een broeder, die in de woestijn van Thêbais neerzat, kwam de gedachte op: “Waarom zit je hier toch onvruchtbaar? Sta op, ga naar een klooster, daar breng je vrucht voort”. Hij stond op, ging naar abt Pafnoetius en vertelde hem zijn gedachte. En de grijsaard sprak tot hem: “Ga in uw kluis neerzitten, verricht één enkel gebed ’s morgens, één ’s avonds en één ’s nachts. En als u honger hebt, eet dan, hebt u dorst, drink dan, hebt u slaap, ga dan slapen, maar blijf in de woestijn, en laat u niet overhalen”. Toen ging hij ook naar abt Johannes en bracht hem de woorden van abt Pafnoetius over. En abt Johannes zei: “Verricht helemaal geen gebed, maar zit alleen neer in uw kluis”. En hij stond op, ging naar abt Arsenius en vertelde hem alles. En de grijsaard sprak tot hem: “Houd u aan wat de Vaders u gezegd hebben, want meer dan deze dingen kan ik u niet zeggen”. En gerustgesteld ging hij heen.
ABT PAULUS
1 (791) Een van de Vaders vertelde van een zekere abt Paulus: Hij was afkomstig uit de lage gewesten van Egypte, maar hij woonde in Thêbais. Hij pakte met zijn blote handen angel dragende insecten, schorpioenen en slangen, en scheurde ze in tweeën. De broeders maakten een buiging voor hem en zeiden: “Zeg ons eens, wat voor werk hebt u verricht, dat u deze genade hebt mogen ontvangen?” En hij zei: “Neemt u het me niet kwalijk, Vaders, aan wie de reinheid verworven heeft, is alles onderworpen, evenals aan Adam, toen hij nog in het paradijs vertoefde, voordat hij het gebod overtrad”.
ABT PAULUS DE POETSER
(poetser of veger: het is onduidelijk wat de zin van zo’n beroep in de woestijn was)
1 (792) Abt Paulus de Poetser en zijn broer Timotheüs woonden in de Skêtis. En dikwijls ontstond er een woordenwisseling tussen hen. Abt Paulus zei: “Hoelang blijft dat nog zo voortduren?” Abt Timotheüs antwoordde hem: “Doe me dit genoegen: als ik u aanval, verdraag me dan. En valt u mij aan, dan verdraag ik u op mijn beurt”. Zo deden ze en ze hadden rust al hun verdere dagen.
2 (793) Dezelfde abt Paulus en Timotheüs waren poetsers in de Skêtis en de broeders maakten het hun zeer druk. En Timotheüs zei tot zijn broer: “Waarom wensen we dat beroep? Men laat ons de hele dag niet stil worden”. En abt Paulus gaf hem ten antwoord: “Voor ons is de stilte van de nacht genoeg, indien onze gedachte maar waakt”.
ABT PAULUS DE GROTE
1 (794) Abt Paulus de Grote, uit Galatië, zei: Een monnik die een paar zaken voor zijn kluis nodig heeft en erop uit gaat om ze zich te bezorgen, wordt door de duivels uitgelachen. Ook ik heb dat immers ondervonden.
2 (795) Abt Paulus zei: In modder ben ik ondergedompeld tot aan mijn nek, en ik schrei het uit voor God, zeggend: “Heb erbarmen met mij”.
3 (796) Men zei van abt Paulus: Hij bracht de veertigdaagse vastentijd door op een mation [mation: een Egyptische maat van kleine hoeveelheid] linzen en een kruikje water, en terwijl hij eenzelfde mandje vlocht en weer uithaalde, bleef hij tot aan het feest ingesloten.
ABT PAULUS DE EENVOUDIGE
1 (797) a) De gelukzalige abt Paulus de Eenvoudige, de leerling van de heilige Antonius, vertelde het volgende aan de Vaders: Eens, toen hij zich naar een klooster begeven had om de broeders te bezoeken en hun van dienst te zijn, ging hij, na het gebruikelijke onderhoud met elkaar, Gods heiligdom binnen om er de gewone gebedsdienst te verrichten. De gelukzalige Paulus echter, zo sprak hij, sloeg elkeen gade bij het betreden van de kerk, om te weten in welke gesteltenis zij naar de gebedsdienst gingen. Hij had namelijk deze genade van de Heer ontvangen, dat hij van iedereen de gesteltenis kon zien waarin zijn ziel verkeerde, evenals wij elkaars gezicht zien. En allen gingen er binnen met stralende ogen en verheerlijkt gelaat, en elke engel verheugde zich over degene die hij vergezelde. Eén evenwel merkte hij, volgens zijn zeggen op, die zwart als de nacht was over heel zijn lichaam, terwijl duivels hem van alle kanten vasthielden, hem naar zich toe trokken en hem een toom door de neus legden. Zijn heilige engel daarentegen volgde hem van verre, somber en bedroefd. Paulus barstte in snikken uit, sloeg zich met de hand op de borst, gezeten voor de kerk jammerde hij luid om de broeder die hij in die staat gezien had. Toen men zijn vreemd gedrag bemerkte, zijn plotselinge verandering, waardoor hij in tranen en droefheid verkeerd was, vroegen zij hem met aandrang te zeggen waarom hij weende, in de mening dat hij dit deed omdat hij allen ergens van wilde aanklagen. En ze spoorden hem aan om samen met hen de gebedsdienst bij te wonen. Maar Paulus wimpelde hen af, hij bleef buiten zitten in diepe treurnis over degene, die hij in zo een staat gezien had.
b) Toen nu na een poosje de dienst uit was en allen naar buiten kwamen, sloeg Paulus weer iedereen gade, want hij wilde weten hoe ze eruit kwamen. En hij zag de man die eerst zwart was als de nacht over heel zijn lichaam, naar buiten komen met stralend gezicht en blank van huid, terwijl de duivels hem op grote afstand volgden maar zijn heilige engel vergezelde hem van dichtbij, opgewekt, vurig en vol blijdschap over hem. Verheugd sprong Paulus recht, hij zegende God en riep uit: “O onuitsprekelijke liefde en goedheid Gods voor de mens!” Daarna rende hij een hoge trede op en zei met luide stem: “Komt en ziet de geduchte en verbazingwekkende werken van God! (vgl. Ps 45/46,9 en 65/66,5) Komt en ziet Hem die wil dat alle mensen gered worden en komen tot de kennis van de waarheid! (1 Tim 2,4) Komt, aanbidden we Hem, vallen we Hem te voet (Ps 94/95,6) en zeggen we: Gij alleen kunt de zonden wegnemen”. In allerijl liepen allen te hoop, want ze wilden horen wat er gezegd werd, en toen ze er allen waren, vertelde Paulus wat hij gezien had voordat de kerk begon, en wat erna. Daarna verzocht hij de man, te zeggen hoe het kwam dat God hem de genade geschonken had van een zo onverwachte en zo volledige ommekeer. En ontmaskerd door Paulus vertelde hij onverholen ten aanhoren van allen zijn geschiedenis.
c) Hij zei: “Ik ben een zondaar en sinds lange tijd leefde ik in ontucht, tot op dit ogenblik. Maar toen ik ditmaal de heilige kerk van God binnengegaan was, hoorde ik uit de profeet Hêsaias voorlezen, of beter, hoorde ik hoe God tot mij sprak: Wast u, wordt rein, verwijdert de boosheid uit uw hart voor mijn ogen en leert het goede te doen. En al zijn uw zonden als scharlaken, Ik zal ze wit maken als sneeuw. En zo u wilt luisteren naar Mij, zult u het goede van de aarde eten (vgl. Js 1, 16-19). Toen werd ik, ontuchtige, zo sprak hij, op het woord van de profeet beschaamd in mijn gemoed, ik zuchtte in de geest en sprak tot God: ‘U, God, bent in de wereld gekomen om zondaars te redden (vgl. 1 Tim 1,15), zoals U nu beloofd hebt bij monde van de profeet, vervul dat ook aan mij, zondaar en onwaardige. Zie, voortaan geef ik U mijn woord erop, ik beloof het U, en van harte belijd ik U, dat ik geen kwaad meer zal doen. Ik verzaak aan alle overtredingen en voortaan zal ik U dienen met rein geweten. Wees mij, Heer, vandaag, op dit eigenste ogenblik, genadig, nu ik berouw heb, voor U neerval en me onthoud van alle verdere zonde’. Na deze beloften, zo sprak hij, ging ik de kerk uit, vastbesloten in mijn ziel om geen kwaad meer te bedrijven voor God”.
d) Allen die dit hoorden, riepen met luide stem tot God: Hoe groot zijn uw werken, Heer, alles hebt Gij met wijsheid tot stand gebracht (Ps 103/104,24). Christenen, nu wij uit de goddelijke Schriften en uit de heilige openbaringen weten hoe groot Gods goedheid is jegens hen die oprecht tot Hem hun toevlucht nemen en die door hun inkeer zich beteren van hun vroegere misslagen, nu wij ook weten dat Hij weer zijn schone beloften inlost, geen straf eist voor de vroegere zonden, laten wij dan niet wanhopen aan onze redding. Want evenals Hij bij monde van de profeet Hêsaias beloofd heeft, hen die besmeurd waren door hun zonden te zullen wassen en hen als wol en sneeuw zo wit te maken (vgl. Js 1,18), zodat zij de goederen van het hemelse Jeruzalem (vgl. Heb 12,22) waardig zijn, zo bevestigt Hij opnieuw onder ede bij monde van de heilige profeet Ezechiël ons niet te zullen verdelgen: “Zo waar Ik leef, zegt de Heer, Ik wil de dood van de zondaar niet, maar dat hij zich bekere en leve”. (vgl. Ez 18, 23 en 33. 11).
ABT PETRUS VAN DE MONNIKEN VAN DION
1 (798) Wanneer Petrus, de priester van de monniken van Dion [Dion is waarschijnlijk de naam van een klooster], samen met anderen aan het bidden was, moest hij eigenlijk wegens zijn priesterschap voorop staan, maar in zijn nederigheid plaatste hij zich achteraan, met de verklaring: Zoals het beschreven is in het leven van abt Antonius. Dit deed hij zonder iemand te kwetsen.
de letter rho
DE ABT UIT ROME
Met de abt uit Rome is abt Arsenius bedoeld. Spreuk 1 is de langere versie van Arsenius 36.
1 (799) Eens kwam er uit Rome een monnik, die een hoge positie aan het hof bekleed had, in de Skêtis wonen, vlak bij de kerk, en hij bracht nog een dienaar mee om hem bij te staan. De priester zag wel dat hij tenger was, en hij had vernomen uit welk een luxueus milieu hij kwam. Daarom stopte hij hem toe wat God beschikte dat er naar de kerk gebracht werd. Vijfentwintig jaar had hij in de Skêtis doorgebracht, en nu bezat hij de gave om in de harten te lezen, en was beroemd geworden. Toen hoorde een groot Egyptenaar [d.w.z. een heilig en invloedrijk monnik] van hem en hij ging hem een bezoek brengen, in de verwachting bij hem een uitzonderlijk strenge lichamelijke levenswijze aan te treffen.
Hij trad dan binnen, begroette hem, en na een gebed verricht te hebben, zetten zij zich neer. Toen zag de Egyptenaar dat hij fijne kleren droeg en dat hij sliep op een strozak, een vacht en een hoofdkussentje. Ook waren zijn voeten schoon en zij staken in sandalen. En op het zien hiervan was hij geërgerd, omdat op die plaats een dergelijke manier van leven niet bestond; integendeel, het was er eerder aan de strenge kant. Daar de grijsaard in de harten kon lezen, bemerkte hij dat hij geërgerd was. En hij sprak tot zijn dienaar: “Maak er vandaag voor ons een feestdag van omwille van de abt”.
Hij had juist wat groenten, en die liet hij koken. En op het etensuur stonden zij op en gingen eten. Ook had de grijsaard wegens zijn ziekelijkheid een beetje wijn in huis. En die dronken zij op. Toen nu de avond viel, zeiden zij de twaalf psalmen en gingen slapen. Zo deden zij eveneens gedurende de nacht. De volgende morgen vroeg stond de Egyptenaar op en zei tegen hem: “Bid voor mij”. Daarna vertrok hij, zonder enig nut te hebben ontvangen (voor zijn ziel).
Toen hij nu een eindje op weg was, zond de grijsaard, die hem van nut wilde zijn, hem zijn dienaar achterna om hem terug te halen. Hij kwam, en hij ontving hem voor de tweede maal met vreugde. En de grijsaard vroeg hem: “Uit welke streek komt u?” En hij zei: “Ik ben een Egyptenaar”. “En uit welke stad?”, hernam hij. En hij antwoordde: “Ik ben helemaal geen stedeling”. En hij weer: “Wat was uw werk in uw dorp?” Waarop hij antwoordde: “Veldwachter”. En hij: “Waar sliep u?” “Op het land”, sprak hij. “En had u een matras onder u?” Waarop de ander: “Welzeker, op het land zou ik me daar een matras onder me hebben!” “Maar hoe sliep u dan?” En de ander: “Op de grond”. Vervolgens vroeg hij: “Wat voor spijzen at u op het land? En wat voor soort wijn dronk u?” En weer antwoordde hij: “Kan je op het land dan eten en drinken?” “Maar hoe leefde u dan?”, vroeg hij verder. Hij zei: “Ik at hard brood, of, als ik het kon vinden, wat gepekelde vis, en verder water”. Hierop hernam de grijsaard: “Dat was toch erg zwaar! Maar er was in het dorp dan toch een badhuis om u te wassen”. Maar hij zei: “Neen. Ja, in de rivier als we wilden”.
Nadat de grijsaard hem zover gekregen had en de benarde omstandigheden van zijn vroeger leven te weten gekomen was, begon hij hem, omdat hij hem wilde helpen, zijn eigen vroeger leven in de wereld te vertellen.
Hij sprak: “Ik, de armzalige, die u hier voor u ziet, ik kom van de grote stad Rome, en ik had een hoge plaats aan het keizerlijk hof”. En zodra de Egyptenaar hoorde dat hij zo begon te spreken, kreeg hij spijt, en hij luisterde aandachtig naar wat hij zei. En hij vervolgde aldus: “Ik verliet dus de stad en ging naar deze woestijn. En ik, die u hier voor u ziet, ik bezat grote woonhuizen en veel geld. Maar dat heb ik veracht en ik betrok deze kleine kluis. En verder nog, ik, die hier voor u sta, ik bezat geheel gouden bedden met duur beddengoed, en in plaats daarvan gaf God me deze strozak en deze vacht. Verder droeg ik kleren van hoge waarde, en in plaats daarvan draag ik nu deze armoedige kleren. En voor mijn maaltijden gaf ik handenvol goudstukken uit. En in plaats daarvan gaf God me dit beetje groenten en dit bekertje wijn. Ook had ik veel slaven in dienst, en zie, in plaats daarvan wekte God in deze grijsaard de rouwmoedigheid op om mij te dienen. En in plaats van het badhuis giet ik een beetje water over mijn voeten. En de sandalen draag ik om mijn zwakte. Verder zeg ik, ter vervanging van muziekinstrumenten en citers, de twaalf psalmen. Op dezelfde manier verricht ik tegenwoordig gedurende de nacht, voor de zonden die ik bedreef, in tevredenheid mijn bescheiden gebedsdienst. Daarom smeek ik u, abba, wees niet geërgerd over mijn zwakte”.
Toen de Egyptenaar dit gehoord had, kwam hij tot nadenken en zei: “Wee mij. Ik ben vanuit mijn zeer benarde levensomstandigheden in de wereld geraakt tot een luxueus leven, en wat ik toen niet bezat, bezit ik nu. Maar u bent van grote luxe tot deze benardheid gekomen, en van grote eer en rijkdom tot deze ellendige staat en deze armoede”. En zeer geholpen vertrok hij. Hij werd van toen af aan zijn vriend en bezocht hem vaak omwille van het nut. Want hij was een man die de gave van onderscheid bezat, en die vol was van de goede geur van de heilige Geest.
2 (800) Dezelfde abt sprak: Er was eens een grijsaard die een goede leerling had. En in een vlaag van kleinmoedigheid zette hij hem buiten met monniksmantel en al. Maar de broeder zette zich buiten neer en bleef er wachten. Toen nu de grijsaard de deur open deed, vond hij hem daar neergezeten. En hij maakte voor hem een buiging ter verontschuldiging en sprak: “Vader, uw nederige lankmoedigheid heeft mijn kleinmoedigheid verslagen. Kom binnen! Van nu af aan bent u grijsaard en vader, ik jongen en leerling”.
ABT RUFUS
1 (801) Een broeder vroeg aan abt Rufus: “Wat is stil zijn [grieks: hêsychia], en wat is het nut ervan?” En de grijsaard antwoordde hem: “Stil zijn is: in uw kluis gezeten zijn in vreze en kennis van God, en u ver houden van wraakgierigheid en eigendunkelijkheid. Zulke stilte baart alle deugden, beschermt de monnik voor de brandende pijlen van de vijand (vgl. Ef 6,16), en maakt dat hij er niet door gewond wordt. Ja, broeder, maak u haar eigen, indachtig uw heengaan door de dood, want u weet niet op welk uur de dief komt (vgl. Lc 12,39). In het algemeen trouwens, sla wel acht op uw ziel [letterlijk: wees nuchter]”.
2 (802) Abt Rufus zei: Wie neerzit in onderdanigheid aan een geestelijke vader, verwerft groter loon dan wie zich in de woestijn terugtrekt naar eigen inzicht. Vervolgens zei hij dat een Vader dit verhaal deed. Ik zag vier rangen in de hemel. Op de eerste rang was er de zieke mens die God dankte. Op de tweede rang hij die de gastvrijheid najoeg, daarvoor leefde en zich dienstbaar maakte. Op de derde rang, die de woestijn najoeg om niemand meer te zien. Op de vierde rang, die neerzat in onderdanigheid aan een vader en hem onderdanig was omwille van de Heer. Deze laatste droeg wegens zijn gehoorzaamheid een gouden halssnoer en een schild, en genoot groter eer dan de anderen. Daarop, zo zei hij, vroeg ik aan mijn gids: “Hoe kan deze, die de geringste is, groter eer genieten dan de anderen?” En hij antwoordde me aldus: “Omdat hij die de gastvrijheid najaagt, dat doet krachtens zijn eigen wil, en wie in de woestijn verblijft, heeft zich teruggetrokken krachtens zijn eigen wil, maar wie de gehoorzaamheid bezit, liet geheel zijn eigen wil in de steek en hangt af van God en van zijn vader. Daarom ontving hij meer eer dan de overigen”.
En dus, kinderen, goed is de gehoorzaamheid, die om de Heer geschiedt. U hebt er nog maar een stukje van gehoord, kinderen, een klein spoor van deze grote handelwijze. O gehoorzaamheid, redding van alle gelovigen, o gehoorzaamheid, moeder van alle deugden! O gehoorzaamheid, vindster van het koninkrijk! O gehoorzaamheid, die de hemelen opent en de mensen van de aarde omhoog voert! O gehoorzaamheid, voedster van alle heiligen! Van u kregen zij de borst en door u werden zij volmaakt. O gehoorzaamheid, huisgenoot van engelen!
ABT ROMANUS
1 (803) Toen abt Romanus op sterven lag, verzamelden zijn leerlingen zich rondom hem en vroegen: “Hoe moeten wij bestuurd worden?” De grijsaard antwoordde hun: “Ik ben me bewust dat ik nooit aan iemand van u zei iets te doen, zonder eerst mijn gedachte ertoe gebracht te hebben om me niet kwaad te maken, als niet gebeurde wat ik gezegd had. En op die manier hebben we al onze jaren in vrede samengewoond”.
de letter sigma
ABT SISOÊS DE GROTE
Evenals de naam Poimên komt die van Sisoês zeer dikwijls voor hoewel we van zijn persoon praktisch niets af weten. Er heerst nogal wat verwarring, want er hebben minstens twee monniken bestaan van die naam, zoals blijkt uit de spreuk 36, waar beide voorkomen, terwijl de naam Tithoês (zie de letter tau) er ook een rol in speelt. De stijl van de uitspraken van Sisoês is opvallend elliptisch. [Een ellips (of: onvolledige zin) is een zin waarin of het onderwerp, of de persoonsvorm, of beide ontbreken en die geen beknopte bijzin, zin in de gebiedende wijs of een samengetrokken zin is. Voorbeelden van elliptische zinnen: (1) (Wanneer kun je me dat laten weten?) Morgen. (‘morgen kan ik je dat laten weten’) (2) (Wie heeft je daarmee geholpen?) Mijn broer. (‘mijn broer heeft me daarmee geholpen’)]
1 (804) Een broeder, die door een andere broeder beledigd was, kwam bij abt Sisoês en sprak tot hem: “lk ben door een broeder beledigd en ik wens me te wreken!” De grijsaard gaf hem een vermaning en zei: “Neen, kind, laat alles wat het wreken betreft liever aan God over”. Maar hij zei: “Ik zal niet rusten voor ik me gewroken heb”. Daarop sprak de grijsaard: “Laten we bidden, broeder”. Hij stond op en zei: “God, wij hebben U niet meer nodig om voor ons te zorgen, want we zullen onszelf wel wreken”. Toen de broeder dat hoorde, viel hij de grijsaard te voet en zei: “Ik eis mijn recht niet meer op bij mijn broeder. Vergeef me, abba!”
2 (805) a) Een broeder vroeg aan abt Sisoês: “Wat moet ik doen. Als ik naar de kerk ga, heeft er dikwijls een liefdemaal plaats en dan houden ze bij me aan”. De grijsaard antwoordde hem: “Dat is een moeilijke zaak”.
b) Toen vroeg zijn leerling Abraham aan hem: “Als men op zaterdag of zondag samenkomt en een broeder drinkt drie bekers, dan is dat toch niet zo erg?” En de grijsaard sprak: “Als de duivel er niet tussen zit, is dat niet erg”.
3 (806) De leerling van abt Sisoês sprak tot hem: “Vader, u bent oud geworden, laten we voortaan in de buurt van de bewoonde wereld gaan wonen”. De grijsaard zei hem: “Waar geen vrouw kan komen, daar gaan we wonen”. Waarop zijn leerling sprak: “Een andere plaats zonder vrouw dan de woestijn, is er immers niet”. Toen sprak de grijsaard: “Breng me dan naar de woestijn”.
4 (807) Dikwijls zei de leerling van abt Sisoês: “Abba, sta op, laten we gaan eten”. En dan antwoordde hij hem: “Hebben we dan niet al gegeten, kind?” En hij weer: “Neen, vader”. Waarop de grijsaard zei: “Als we niet gegeten hebben, dien dan maar op, dan gaan we eten”.
5 (808) Eens zei abt Sisoês openhartig: Houd moed! Zie, dertig jaar vraag ik God niet meer om vergiffenis voor enige zonde; alleen dit bid ik: “Heer Jezus, bescherm mij tegen mijn tong!” En elke dag tot nu toe val ik in zonde door haar.
6 (809) Een broeder vroeg aan abt Sisoês: “Hoe komt het dat de hartstochten niet van mij wijken?” En de grijsaard sprak tot hem: “Hun zaken staan binnen bij u. Geef ze hun kostbaarheden [letterlijk: pand] terug, en ze gaan”.
7 (810) Eens, toen abt Sisoês neerzat op de berg van abt Antonius, duurde het heel lang voordat zijn dienaar bij hem terugkwam, en tien maanden zelfs zag hij geen mens. Op een rondwandeling door het gebergte trof hij een Faraniet aan, die op wilde dieren joeg, en de grijsaard zei hem: “Waar komt u vandaan? En hoe lang bent u al hier?” En hij antwoordde: “Heus, abba, elf maanden ben ik al in dit gebergte en ik heb geen ander mens gezien dan u”. Toen de grijsaard dit hoorde, ging hij zijn kluis binnen, sloeg zich op de borst en zei: “Zie je nu, Sisoês, je dacht dat je iets groots verricht had, en je hebt nog niet eens gedaan wat deze wereldling deed”.
8 (811) Eens werd er een grote plechtigheid gehouden op de berg van abt Antonius en er stond ook een vat met wijn. Een grijsaard nu nam een kruikje en een beker, ging ermee naar abt Sisoês en bood hem de drank aan. En hij dronk. Voor de tweede maal deed hij op gelijke wijze, en hij aanvaardde het. En voor de derde maal reikte hij hem de beker aan, maar toen nam hij niet. Hij zei: “Houd op, broeder, weet u dan niet dat satan er is?”
9 (812) Een broeder bezocht abt Sisoês op de berg van abt Antonius, en tijdens het gesprek zei hij tegen abt Sisoês: “U hebt nu zeker wel de maat van abt Antonius bereikt, vader? En de grijsaard antwoordde hem: “Als ik slechts één enkele gedachte van abt Antonius had, zou ik helemaal van vuur worden. Toch ken ik iemand (vgl. 2 Kor 12,2) die met inspanning wel in staat is zijn (=Antonius) gedachte te torsen.
10 (813) Een inwoner van Thebe kwam eens bij abt Sisoês, omdat hij monnik wilde worden. De grijsaard nu stelde hem de vraag of hij nog iemand in de wereld had. En hij zei: “Ik heb een zoon”. Dan sprak de grijsaard tot hem: “Ga hem dan in de rivier gooien, zo wordt u monnik”. Maar toen hij hem erin ging gooien, stuurde de grijsaard een broeder uit om hem tegen te houden. Hij tilde hem al op om hem erin te gooien, toen de broeder zei: “Stop, wat doet u?” Maar hij zei: “De abt heeft me gezegd, dat ik hem erin moest gooien”. Waarop de broeder zei: “Maar daarna heeft hij gezegd: gooi hem er niet in”. Toen verliet hij hem (=zijn zoon) en ging naar de grijsaard, en hij is een beproefd monnik geworden om zijn gehoorzaamheid.
11 (814) Een broeder vroeg aan abt Sisoês: “Heeft de satan de oude monniken ook zo vervolgd?” De grijsaard antwoordde hem: “Nu meer, want zijn uur is genaderd en hij is zenuwachtig”.
12 (815) Eens werd de leerling van abt Sisoês, Abraham, door de duivel bekoord en de abt zag dat hij gevallen was. Hij stond op, spreidde zijn handen ten hemel en sprak: “God, of U nu wilt of niet, ik laat U niet los als U hem niet geneest”. En onmiddellijk was hij genezen.
13 (816) Een broeder vroeg abt Sisoês het volgende: “Ik zie dat de gedachte aan God altijd bij me aanwezig is”. De grijsaard zei hem: “Het is niets bijzonders dat uw gedachte bij God verwijlt. Bijzonder is het uzelf te zien als het onderste van heel het geschapene. Want dit, met de lichamelijke vermoeienis, voert tot een leven van nederigheid”.
14 (817) Men vertelde van abt Sisoês het volgende: Toen hij op sterven lag en de Vaders bij hem zaten, begon zijn gelaat te stralen als de zon (vgl. Mt 17,2), en hij zei tegen hen: “Zie, daar kwam abt Antonius”. En even later zei hij: “Zie, daar kwam de stoet van de profeten”. En terwijl zijn gelaat nog meer begon te schitteren, zei hij: “Zie, daar kwam de stoet van de apostelen”. En opnieuw werd zijn gelaat tweemaal zo schitterend. En zie, het leek wel alsof hij met anderen sprak. Daarom vroegen de grijsaards hem: “Met wie onderhoudt u zich, vader?” En hij antwoordde: “Zie, de engelen kwamen me halen en ik smeek ze om me nog een poosje tot inkeer te laten komen”. De grijsaards zeiden daarop: “U behoeft toch niet meer tot inkeer te komen, vader!” Maar de grijsaard antwoordde: “Waarlijk, ik ben me bewust dat ik er nog niet aan begonnen ben”. Toen begrepen ze allen dat hij volmaakt was. En ineens werd zijn gelaat opnieuw als de zon, en allen werden bevreesd (vgl. Mt 17,6). Dan sprak hij tot hen: “Ziet toch, daar kwam de Heer. Hij zei: Brengt Mij het vat van de woestijn”. Onmiddellijk daarna gaf hij de geest (vgl. Joh 19,30) en werd verblindend als het weerlicht (vgl. Mt 28,3). En het hele huis werd vervuld van een welriekende geur (vgl. Joh 12,3).
15 (818) Abt Adelfios, bisschop van Neilopolis [ten zuiden van de Nijldelta], bezocht abt Sisoês op de berg van abt Antonius. Toen ze op het punt stonden te vertrekken om de tocht te ondernemen, liet hij voor hen in de vroege morgen wat eten klaar maken. Nu was het juist een vastendag. En onder het gereed zetten van de tafel, zie, daar klopten broeders op de deur. Hij zei daarom tegen zijn leerling: “Geef hun wat maïspap, want ze zijn vermoeid”. Abt Adelfios zei tegen hem: “Laat dit voor het ogenblik, anders gaan ze zeggen: Abt Sisoês eet al in de vroege morgen”. Maar de grijsaard keek hem strak aan en zei tegen de broeder: “Ga het hun geven!” Toen ze nu de pap zagen, zeiden ze: “Hebben jullie soms bezoekers? De grijsaard eet toch niet met jullie mee?” De broeder gaf hun ten antwoord: “Ja”. En zij geraakten neerslachtig en zeiden: “Moge God het jullie vergeven, dat jullie op dit ogenblik de grijsaard aan het eten gezet hebt. Weten jullie dan niet dat hij dat vele dagen zal bezuren?” [bezuren: de broeders wisten dat abt Sisoês het later op zichzelf zou verhalen] Toen de bisschop hen dit hoorde zeggen, maakte hij een buiging ter verontschuldiging voor de grijsaard en hij sprak: “Vergeef me, abba, ik heb op menselijke wijze gedacht, maar u deed het goddelijke”. Waarop abt Sisoês hem ten antwoord gaf: “Als God een mens niet prijst, telt de eer van de mensen niet”.
16 (819) Eens bezochten enkelen abt Sisoês om van hem een woord te vernemen, maar hij zei hun niets. Alles wat hij zei was: “Vergeeft me”. Toen ze zijn mandjes zagen, zeiden ze tegen zijn leerling Abraham: “Waarom maakt u al die mandjes?” En hij antwoordde: “Die verkopen we hier of daar”. De grijsaard hoorde dat en zei: “Sisoês eet van hier en van daar”. Het horen hiervan deed hun veel deugd, en dankbaar gestemd vertrokken zij, gesticht
in zijn nederigheid.
17 (820) Abt Ammoon van Raithoe vroeg aan abt Sisoês: “Wanneer ik de Schrift lees, wil mijn gedachte er een mooie toespraak uit vervaardigen om iets te hebben als men mij vraagt”. De grijsaard sprak tot hem: “Dat is niet nodig. Tracht liever door uw reinheid van geest zover te komen, dat u zich daarover geen zorg maakt en dat u kunt spreken”.
18 (821) Eens ging een wereldling, vergezeld van zijn zoon, abt Sisoês op de berg van abt Antonius een bezoek brengen, maar onderweg gebeurde het dat zijn zoon stierf. Hij werd er niet nerveus bij, maar droeg hem in geloof naar de grijsaard. Hij wierp zich ter aarde met zijn zoon, alsof hij hem vereerde, om door de grijsaard gezegend te worden. Dan stond de vader op, liet zijn kind aan de voeten van de grijsaard achter, en ging naar buiten. De grijsaard nu meende dat hij hem zijn hulde betuigde en zei tegen hem: “Sta op en ga naar buiten”, want hij wist niet dat hij dood was. En onmiddellijk stond hij op en ging naar buiten. Toen zijn vader hem zag, was hij buiten zichzelf van verbazing. Hij ging naar binnen, viel de grijsaard te voet en legde hem de zaak uit. Maar het gehoorde deed de grijsaard leed, want dat had hij niet gewild. En zijn leerling gelastte hem (=de vader) het aan niemand te zeggen vóór de dood van de grijsaard.
19 (822) Drie grijsaards brachten een bezoek aan abt Sisoês, want ze hadden van zijn daden gehoord. De eerste zei tegen hem: “Vader, hoe kan ik ontkomen aan de stroom van vuur?” Maar hij gaf hem geen antwoord. De tweede zei: “Vader, hoe kan ik ontkomen aan het tandengeknars en aan de nooit stervende worm?” De derde zei: “Vader, wat moet ik doen, want de gedachte aan de duisternis daarbuiten vermoordt me?” En de grijsaard antwoordde hun: “Ik denk aan geen van deze dingen, want God is zeer barmhartig, en daarom hoop ik dat Hij genade met mij zal hebben”. Op het horen van deze uitspraak gingen de grijsaards teleurgesteld heen. Maar de grijsaard wilde hen toch niet teleurgesteld laten vertrekken. Daarom wendde hij zich tot hen en zei: “Zalig bent u, broeders! Ik ben jaloers op u. Want de eerste van u sprak over de stroom van vuur, de tweede over de onderwereld, en de derde over de duisternis. Als uw geest meester is van zo een gedachte, kunt u onmogelijk zondigen. Wat moet ik met mijn hard gemoed wel beginnen, ik aan wie het nog niet eens is toegestaan te weten, dat er voor de mensen een straf bestaat? Vandaar dan ook dat ik elk ogenblik zondig”. Toen bogen zij zich voor hem ter verontschuldiging en zeiden: “Zoals wij het gehoord hadden, zo hebben wij het ook gezien (Ps 47/48,9)”.
20 (823) Men vroeg abt Sisoês: “Als een broeder gevallen is, dan moet hij zeker een jaar boete doen?“ Maar hij zei: “Hard is dat woord”. Zij zeiden toen: “Zes maanden dan”. En weer zei hij: “Het is veel”. Waarop zij spraken: “Dan tenminste veertig dagen”. Weer zei hij: “Het is veel”. Maar hoelang dan?” vroegen zij. “Als een broeder gevallen is en vlak daarna heeft er een liefdemaal plaats, mag hij er dan ook heengaan?” De grijsaard gaf hun ten antwoord: “Neen, maar hij moet enkele dagen boete doen. Want ik vertrouw erop dat, als zo iemand van ganser harte boete doet, God hem zelfs na drie dagen weer aanneemt”.
21 (824) Toen abt Sisoês eens naar Clysma [aan de noordpunt van de Rode Zee] was gekomen, gingen enige wereldlingen naar hem toe voor een onderhoud. En hoeveel ze ook spraken, hij antwoordde hun met geen woord. Tenslotte zei een van hen: “Waarom vallen jullie de grijsaard lastig? Hij eet niet, daarom kan hij ook niet spreken”. De grijsaard antwoordde: “Ik eet als ik het nodig heb”.
22 (825) Abt Jozef vroeg aan abt Sisoês: “Hoeveel jaar moet men zijn hartstochten blijven uitroeien?” De grijsaard antwoordde hem: “U wilt weten hoeveel jaar?” Abt Jozef zei: “Ja”. Waarop de grijsaard zei: “Snijd uw hartstocht meteen af, zodra hij de kop opsteekt”.
23 (826) Een broeder ondervroeg abt Sisoês van de Petra over levenswijzen. En de grijsaard antwoordde hem: Daniël zei: Brood van begeerten at ik niet (Da 10,3).
24 (827) Men zei van abt Sisoês dat hij altijd, wanneer hij in zijn kluis ging neerzitten, de deur op slot deed (vgl. Mt 6,6).
25 (828) Eens kwamen er Arianen [aanhangers van Arius] bij abt Sisoês op de berg van abt Antonius en zij begonnen de rechtgelovigen te belasteren. Maar de grijsaard gaf hun geen antwoord. Hij riep echter zijn leerling en zei: “Abraham, breng me het boek van de heilige Athanasius [Athanasius bestreed de Arianen, en werd daarbij 5 keer verbannen] en lees eruit voor”. En terwijl zij zwijgend toehoorden vernamen ze hun ketterij. Daarna liet hij hen in vrede vertrekken.
26 (829) Eens kwam abt Ammoen van Raithoe naar Clysma om abt Sisoês te bezoeken. Toen hij hem zo bedrukt zag, omdat hij de woestijn verlaten had, zei hij tegen hem: “Waarom bent u zo bedrukt, abba? Wat zou u op zo een hoge leeftijd nog in de woestijn kunnen doen?” Maar de grijsaard staarde hem bitter aan en zei: “Wat zegt u me daar, Ammoen! Was dan voor mij alleen reeds de vrijheid van mijn gedachte in de woestijn niet genoeg?”
27 (830) Toen abt Sisoês eens in zijn cel neerzat en zijn leerling aanklopte, riep de grijsaard luidkeels: “Gauw weg, Abraham, kom niet binnen! Het is hier nog druk aan de gang!”
28 (831) Een broeder vroeg abt Sisoês: “Waarom hebt u tezamen met abt Oor de Skêtis verlaten om hier te komen neerzitten?” De grijsaard zei: “Omdat de Skêtis begon vol te raken. En toen ik vernam dat abt Antonius ontslapen was, stond ik op en ging hier naartoe, naar de berg. En toen ik vaststelde dat het hier stil was, heb ik er een tijdje neergezeten”. En de broeder vroeg hem: “Hoeveel jaar bent u hier nu al?” En de grijsaard antwoordde hem: “Dat zijn nu tweeënzeventig jaren”.
29 (832) Abt Sisoês zei: Als iemand zorg voor u draagt, moet u hem geen bevelen geven.
30 (833) Een broeder vroeg abt Sisoês: “Als we een tocht maken en onderweg verdwaalt onze gids, moeten wij het hem dan zeggen?” De grijsaard zei hem: “Neen”. En de broeder vervolgde: “Laten we dan maar toe dat hij ons op de verkeerde weg brengt?” De grijsaard antwoordde hem: “Wat anders? Wilt u dan een stok nemen om hem af te ranselen? Ik weet van broeders dat hun gids hen ’s nachts op hun tocht liet verdwalen. Zij waren met zijn twaalven en allen wisten dat ze verdwaald waren, en iedereen streed met zichzelf om het niet te zeggen. Toen de dag aanbrak, bemerkte de gids dat hij de weg kwijt was en zei tegen hen: ‘Vergeeft me, ik ben de weg kwijt’. En allen zeiden: ‘Dat wisten wij ook al, maar we hebben gezwegen!’ . Toen hij dat hoorde, stond hij verbaasd en zei: “Die broeders beheersen zich in het spreken tot de dood toe”. En hij loofde God. De lengte van de verkeerde weg nu bedroeg twaalf mijl.
31 (834) Eens waren er Saracenen de grijsaard en zijn broeders komen uitschudden. Toen zij nu de woestijn ingingen om er iets eetbaars te zoeken, vond de grijsaard kamelendrek. Hij brak het middendoor en vond er gerstekorrels in. Een korrel at hij op en de andere hield hij in zijn hand. Zijn broeder liep op hem toe, zag hem eten en zei tegen hem: “Is dat nu de liefde, iets eetbaars te vinden en het alleen opeten, zonder mij te roepen!” Abt Sisoês antwoordde hem: “Ik heb u geen onrecht gedaan, broeder. Zie, uw deel heb ik in mijn hand gehouden”.
32 (835) Men zei van abt Sisoês van Thebe: Tijdens zijn verblijf in het rietveld van Arsinoê werd een grijsaard andere laura ziek. [Een laura is een reeks kluizen die zo gelegen zijn dat ze als het ware huizen in een straatje (laura) vormen. De kluizenaars hebben wel enig bestuursverband, maar zij maken geen klooster uit. Het woord is gebruikelijk voor Palestijnse en Syrische nederzettingen] Het bericht ervan bracht hem in het nauw, want hij vastte telkens twee dagen en het was juist de dag waarop hij niet at. Op dit bericht zei hij tot zijn gedachte: “Wat moet ik doen? Als ik erheen ga, noodzaken de broeders mij wellicht om te eten, maar als ik hier blijf tot morgen, is hij wellicht gestorven. Hoe dan ook, dit doe ik: ik ga, maar ik eet niet”. En aldus vertrok hij nuchter. Zo is hij Gods gebod nagekomen en heeft hij toch ook zijn levenswijze, die hij om God onderhield, niet verbroken.
33 (836) Een vader vertelde van abt Sisoês van het rietveld dat hij, om de slaap te overwinnen, zich ophing aan de uiterste rand van de afgrond van de Petra [Petra: in dit geval een steile rots die die eigennaam kreeg]. En er kwam een engel die hem losmaakte, hem gebood zo iets niet meer te doen en zo een handelwijze niet aan anderen door te geven.
34 (837) Een vader vroeg abt Sisoês: “Als ik in de woestijn neerzit en er komt een wilde om me te vermoorden, maar ik kan hem aan, mag ik hem dan vermoorden?” En de grijsaard zei: “Neen! Geef hem over aan God. Bij elke beproeving die iemand overkwam, moet hij zeggen: dat is gebeurd om mijn zonden. Bij iets goeds: dat was een beschikking van God”.
35 (838) Een broeder vroeg abt Sisoês van Thebe: “Spreek een woord tot mij”. En hij sprak: “Wat zou ik u te zeggen hebben! Ik lees het Nieuwe Testament en ik keer terug naar het Oude”.
36 (839) Dezelfde broeder vroeg abt Sisoês van Petra aangaande het Woord, dat abt Sisoês van Thebe gesproken had. En de grijsaard zei: “Ik ga in mijn zonde naar bed en in mijn zonde sta ik op”.
37 (840) Men zei van abt Sisoês van Thebe: “Als de kerk uit was, rende hij naar zijn kluis”. En men zei: Hij is van de duivel bezeten (Mt 11,18). Maar hij deed het werk Gods.
38 (841) Een broeder vroeg abt Sisoês: “Wat moet ik doen, abba, ik ben gevallen”. De grijsaard antwoordde hem: “Weer opstaan”. En de broeder: “Ik ben opgestaan, maar opnieuw gevallen”. En de grijsaard zei: “Sta telkens opnieuw op”. Vervolgens zei de broeder: “Tot hoelang?” En de grijsaard: “Tot de dood u overvalt of in het goede of in uw val. Want waarin de mens wordt aangetroffen, daarin vertrekt hij” [harde leer, maar gemeengoed in de kerk van die dagen, vgl. Leven van Antonius § 18; Mt 26,47; Mc 14,43; Lc 22,47; Jh 13,30 en 18,3]
39 (842) Een broeder vroeg aan de grijsaard: “Wat moet ik doen? De handenarbeid brengt me in een moeilijkheid, want ik houd van snoervlechten, maar ik kan het niet uitvoeren”. De grijsaard antwoordde hem: “Abt Sisoês zei: We moeten niet het werk dat ons aanstaat verrichten”.
40 (843) Abt Sisoês zei: Zoek God en zoek niet waar Hij woont.
41 (844) Ook zei hij: Schroomvalligheid zowel als afwezigheid van de vreze Gods veroorzaken dikwijls de zonde.
42 (845) Een broeder vroeg abt Sisoês: “Wat moet ik doen?” Hij zei hem: “De zaak die u vraagt, bestaat uit zeer veel te zwijgen en uit nederigheid. Want er staat geschreven: Zalig zij die daarin volharden (vgl. Js 30,18). Aldus kunt u standhouden”.
43 (846) Abt Sisoês zei: Word een geminacht mens, werp uw eigen wil achter u en wees onbekommerd. Zo zult u rust hebben.
44 (847) Een broeder vroeg abt Sisoês: “Wat moet ik doen met mijn hartstochten?” En de grijsaard sprak: “Elk van ons wordt beproefd door zijn eigen begeerte” (Jak 1,14).
45 (848) Een broeder vroeg abt Sisoês: “Spreek een woord tot me”. Maar hij zei: “Waarom noodzaakt u me tot ijdel spreken? Zie, doe wat u waarneemt (van mij)”.
46 (849) Eens was abt Abraham, de leerling van abt Sisoês, vertrokken om een boodschap te doen, en al die dagen wenste hij niet door iemand anders gediend te worden, want hij zei: “Zou ik iemand anders er aan gewoon laten worden om met mij om te gaan dan mijn broeder?” En hij aanvaardde niemand totdat zijn leerling was aangekomen, en hij verdroeg er de last van.
47 (850) Men vertelde van abt Sisoês: Terwijl hij neerzat, riep hij ineens luidkeels: “Wat een ellende!” Zijn leerling vroeg hem: “Wat scheelt u, vader?” De grijsaard zei: “Ik zou graag iemand willen spreken, maar ik vind niemand”.
48 (851) Eens verliet abt Sisoês de berg van abt Antonius om in het buitengebergte van Thêbais te gaan wonen. Nu woonden daar Meletianen [volgelingen van de niet-orthodoxe Meletios], die zich in het rietveld van Arsinoê hadden gevestigd. Toen men nu vernam dat hij naar het buitengebergte gekomen was, verlangden enkele mensen hem te zien. En zij zeiden: “Wat moeten wij doen? In het gebergte wonen Meletianen. Wij weten dat de grijsaard tegen hun slechte invloed wel bestand is, maar wat ons betreft, wij zouden wel eens, in ons verlangen om met hem te spreken, kunnen vallen onder de bekoring van de ketters”. En om de ketters niet te ontmoeten, gingen zij ook de grijsaard niet opzoeken.
49 (852) Men vertelde van abt Sisoês: Toen hij ziek was geworden en grijsaards rondom hem gezeten waren, onderhield hij zich met enigen van hen. Zij zeiden: “Wat ziet u, vader?” En hij sprak tot hen: “Ik zie enkelen op mij af komen en ik smeek hen om me nog wat tot inkeer te laten komen”. Een van de grijsaards zei toen: “En als ze u dat toestaan, kunt u dan nu nog iets doen wat dienstig is tot inkeer?” Waarop de grijsaard zei: “Als ik dan niets meer kan doen, dan zucht ik tenminste over mijn ziel, en dat is me genoeg”.
50 (853) Men vertelde van abt Sisoês: Toen hij naar Clysma gekomen was, werd hij daar ziek, en terwijl hij met zijn leerling in de kluis neerzat, zie, daar werd op de deur geklopt. De grijsaard dacht na en hij zei tegen zijn leerling Abraham: “Zeg tegen hem die klopt: ‘Ik was op de berg Sisoês, ik ben op mijn strozak Sisoês’” . Toen deze dat hoorde, verdween hij. [Abt Sisoês had begrepen dat het de duivel was die op de deur geklopt had, om te profiteren van de ziekte van de abt om hem te bekoren]
51 (854) Abt Sisoês van Thebe sprak tot zijn leerling: “Zeg me eens wat u in mij ziet, dan zal ik u zeggen wat ik zie in u”. En zijn leerling zei: “U bent goed van inborst, maar een beetje streng”. De grijsaard zei hem: ”U bent goedaardig, maar slap van inborst”.
52 (855) Men vertelde van abt Sisoês van Thebe: Hij at geen brood. En op het paasfeest verzochten zijn broeders hem met een buiging om met hen samen te eten. Maar hij gaf hun ten antwoord: “Ik zal maar een ding doen: of brood, of de gerechten die u klaar gemaakt hebt nuttigen. Toen zeiden zij: “Eet alleen brood”. En zo deed hij.
ABT SILVANUS
Silvanus was afkomstig uit Palestina, liet zich neer in de Skêtis, waar hij veel leerlingen kreeg, vertrok dan naar de Sinaï en beëindigde zijn jaren in Gaza. Hij kwam tot hoge beschouwing en las in de harten van de mensen. In N 217 heet hij: de grote Ziener.
1 (856) Eens bezochten abt Silvanus en zijn leerling Zacharias een klooster, en alvorens weer op weg te gaan, gaf men hun een beetje te eten. Toen zij nu vertrokken waren, vond zijn leerling onderweg water en hij wilde drinken. Maar de grijsaard zei hem: “Zacharias, het is vandaag vastendag”. Maar hij antwoordde: “En hebben wij dan niet gegeten, vader?” De grijsaard sprak: “Wat wij aten, was een liefdegift. Laten wij onze eigen vasten onderhouden, kind”.
2 (857) Terwijl hij op zekere dag met enkele broeders neerzat, geraakte hij in vervoering en viel voorover op zijn aangezicht. En toen hij na lange tijd opstond, weende hij. De broeders nu vroegen hem: “Wat scheelt u, vader?” Maar hij zweeg en bleef wenen. Maar zij noopten hem te spreken, en hij zei: “Ik was weggerukt naar het oordeel. En ik zag dat er velen van ons geslacht [geslacht: namelijk de monniken] naar de strafplaats gingen, maar vele wereldlingen gingen het koninkrijk binnen”. En de grijsaard bleef in een staat van rouwmoedigheid verkeren en wilde zijn kluis niet uitgaan. En als hij zich wel genoodzaakt zag om buiten te komen, bedekte hij zijn gelaat met zijn hoofddoek, zeggend: “Waarom zou ik dit vergankelijke licht nog verlangen te zien, dat nergens voor dient”.
3 (858) Toen zijn leerling Zacharias op een andere keer bij hem binnenkwam, vond hij hem in verrukking met de handen ten hemel gericht. Hij sloot de deur en ging weer naar buiten. En toen hij op het zesde uur en het negende binnenkwam, vond hij hem nog zo. Rond het tiende uur kwam hij opnieuw kloppen, maar nu vond hij hem in stilte neergezeten. En hij zei hem: “Wat is er vandaag toch met u, vader?” Hij antwoordde: “Ik was ziek vandaag, kind”. Maar hij vatte zijn voeten en zei: “Ik laat u pas los als u me zegt, wat u zag”. Waarop de grijsaard tot hem sprak: “Ik ben weggerukt in de hemel (vgl. 2 Kor 12,2). Ik zag Gods glorie en daar vertoefde ik tot op dit ogenblik, en nu pas kwam ik ervan los”.
4 (859) Eens zat abt Silvanus neer op de berg Sinaï en zijn leerling Zacharias vertrok om een boodschap te doen en zei tegen de grijsaard: “Laat het water lopen en bevloei de moestuin”. Hij ging dus naar buiten, bedekte zijn gelaat met zijn hoofddoek en zag alleen zijn voeten nog. Nu kwam er op dat uur juist een broeder bij hem. Hij zag hem al op een afstand en beschouwde wat hij deed. Daarna kwam de broeder bij hem binnen en zei: “Zeg me eens, abba, waarom bedekte u uw gelaat met uw hoofddoek en besproeide u op die manier de moestuin?“ De grijsaard antwoordde hem: “Kind, dat mijn ogen de bomen niet zouden zien en mijn geest zich, in plaats van met zijn eigen werkzaamheid, daarmee zou onledig houden”.
5 (860) Eens bracht een broeder abt Silvanus op de berg Sinaï een bezoek. Toen hij zag dat de broeders aan het werk waren, zei hij tegen de grijsaard: Werkt toch niet voor de vergankelijke spijs (Joh 6,27), want Maria had het beste deel verkoren (Lc 10,42). De grijsaard zei tegen zijn leerling: “Zacharias, geef de broeder een boek en breng hem naar een cel waar niets in is”. Toen het nu negen uur werd, lette hij op de deur of ze hem lieten roepen om te komen eten. Maar toen niemand hem kwam roepen, stond hij op en ging naar de grijsaard. En hij vroeg hem: “Hebben de broeders vandaag niet gegeten, abba?” De grijsaard antwoordde hem: “Welzeker”. En hij: “Waarom hebt u me dan niet geroepen?” De grijsaard sprak tot hem: “Omdat u immers een geestelijk mens bent en geen behoefte hebt aan deze spijs. Wij evenwel zijn vleselijk en willen eten, en daarom werken we ook. U daarentegen hebt het beste deel verkoren, u leest de hele dag en u wenst geen vleselijke spijs te eten”. Toen hij dat hoorde, verontschuldigde hij zich met een buiging en zei: “Vergeef het me, abba”. En de grijsaard zei hem: “Ook Maria heeft Marta volstrekt nodig. Want dank zij Marta, wordt Maria geprezen”.
6 (861) Men vroeg eens aan abt Silvanus: “Wat voor levenswijze hebt u toch beoefend, vader, dat u deze wijsheid mocht ontvangen?” En hij gaf ten antwoord: “Nooit liet ik in mijn hart een gedachte toe die God kon vergrammen”.
7 (862) Men vertelde van abt Silvanus: Hij ging eens onopgemerkt in een cel neerzitten met een beetje erwten en daarop levend, vervaardigde hij honderd zeven. [De zeef van de oudheid bestond uit een holle steen waarin men met groot geduld gaatjes boorde] En zie, er kwam iemand uit Egypte met een ezel, beladen met broden, klopte en legde ze in zijn kluis. Daarop nam de grijsaard de zeven, laadde ze op de ezel en liet hem heengaan.
8 (863) Men zei van abt Silvanus het volgende: Zijn leerling Zacharias ging weg zonder hem, haalde de broeders, sloopte het muurtje van de moestuin en maakte een grotere. Toen de grijsaard het bemerkte, greep hij zijn reismantel en vertrok, tegen de broeders zeggend: “Bidt voor mij”. Toen ze dat zagen, vielen ze hem te voet en zeiden: “Zeg ons, wat scheelt eraan, vader?” Maar hij antwoordde: “Ik kom hier niet meer binnen en ik leg mijn reismantel niet af voordat u het muurtje op zijn plaats hebt teruggebracht”. En zij sloopten het muurtje en maakten het weer zoals het was. En daarna keerde de grijsaard naar zijn kluis terug.
9 (864) Abt Silvanus zei: Ik ben een knecht en mijn Heer zei tegen mij: “Verricht het werk dat Ik u geef, dan zal Ik u onderhouden. Maar waarvan, probeer daar niet achter te komen. Of Ik het nu bezit of steel of leen, u moet daar niet achter willen komen. Werk slechts, dan onderhoud Ik u”. En dus, als ik werk, eet ik wat ik verdien, maar als ik niet werk, eet ik genadebrood.
10 (865) Verder zei hij: Wee de mens, wiens faam groter is dan zijn werk.
11 (866) Abt Mozes vroeg aan abt Silvanus: “Kan iemand elke dag opnieuw beginnen?” En de grijsaard sprak: “Als hij een werker is, kan hij zelfs elk uur opnieuw beginnen”. [Een werker is een monnik, die zich ernstig toelegt op het verwerven van de deugden en daartoe ook alle lichamelijke inspanning er ijverig in betrekt]
12 (867) Een Vader zei: Eens bezocht iemand abt Silvanus. Maar toen hij gewaar werd dat zijn gelaat en zijn lichaam een engelachtige glans vertoonden, wierp hij zich voorover. En hij zei vaak dat ook enkele anderen dezelfde genadegave bezaten.
ABT SIMOON
1 (868) Eens ging een landvoogd op weg om abt Simoon te bezoeken. Maar zodra hij het vernam, pakte hij zijn gordel en klom in een palmboom om die te snoeien. Bij hun aankomst riepen zij: “Ouwe, waar is de kluizenaar?” Maar hij zei: “Hier woont geen kluizenaar”. En toen ze dat hoorden, gingen ze heen.
2 (869) Een andermaal ging een andere landvoogd op weg om hem te bezoeken, en de geestelijken meldden het hem op voorhand. “Abba, maak u klaar, de landvoogd hoort over u en is nu op komst om door u gezegend te worden”. En hij zei: “Ja, ik ga me klaar maken op mijn manier”. Hij trok zijn versleten pij aan, nam brood en kaas in zijn handen, begaf zich naar de ingang en ging daar zitten eten. Toen nu de landvoogd met zijn gevolg aankwam en ze hem zo zagen, kregen ze minachting voor hem en ze zeiden: “Is dat nu de kluizenaar, over wie we hebben horen spreken?” En ze keerden onmiddellijk terug.
ABT SOPATROS
1 (870) Iemand vroeg abt Sopatros: “Geef me een voorschrift, abba, dan zal ik het naleven”. En hij sprak tot hem: “Laat geen vrouw uw kluis betreden, lees geen apocriefe geschriften en redetwist niet over het beeld [redetwisten over het beeld: ga geen theologische discussie aan over de interpretatie van de mens als beeld Gods]. Want dat is wel geen ketterij, maar geen van beide partijen weet daar iets vanaf en wil toch gelijk hebben. Deze zaak kan immers onmogelijk doorgrond worden door welk schepsel ook.
ABT SARMATAS
1 (871) Abt Sarmatas zei: “Ik verkies iemand die gezondigd heeft, maar die zich bewust is, gezondigd te hebben en er berouw over heeft, boven iemand die niet gezondigd heeft, maar die van zichzelf denkt dat hij gerechtigheid beoefent”.
2 (872) Men vertelde van abt Sarmatas het volgende: Dikwijls ondernam hij een veertigdaagse [veertig dagen: vasten] op raad van abt Poimên, en de dagen vlogen voorbij alsof ze niets waren voor hem. Dan kwam abt Poimên bij hem en vroeg: “Zeg me eens, wat hebt u gezien toen u deze geweldige prestatie verrichtte?” Hij antwoordde hem: “Niets meer (dan gewoon)”. Maar abt Poimên zei tegen hem: “Ik laat u niet gaan als u het me niet zegt”. Toen sprak hij: “Eén ding slechts heb ik vastgesteld: als ik tegen de slaap zeg: ga, dan gaat hij, en als ik zeg: kom, dan komt hij”.
3 (873) Een broeder vroeg abt Sarmatas: “Mijn gedachten zeggen mij: werk niet, maar eet, drink en slaap”. De grijsaard antwoordde hem: “Wanneer u honger hebt, ga dan eten, wanneer u dorst hebt, ga dan drinken, wanneer u slaap hebt, ga dan liggen”. Nu trof het juist zo dat een andere grijsaard bij de broeder kwam. De broeder vertelde hem wat abt Sarmatas had geantwoord. Toen sprak de grijsaard tot hem: “Dit is de zin van wat abt Sarmatas u zei: Wanneer u een geweldige honger hebt en zoveel dorst dat u het niet meer uithoudt, ga dan eten en ga dan drinken. En wanneer u zeer lang nachtwake gehouden hebt en u voelt zich slaperig, ga dan liggen. Dat is wat de grijsaard u zei”.
4 (874) Dezelfde broeder stelde abt Sarmatas de vraag: “Mijn gedachten zeggen mij: Ga erop uit en breng de broeders een bezoek”. En de grijsaard antwoordde hem: “Luister hierin niet naar hen, maar zeg: Zie, aanvankelijk luisterde ik naar u, maar hierin mag ik niet naar u luisteren”.
ABT SERAPIOON
1 (875) Op zekere keer, toen abt Serapioon een dorp in Egypte doortrok, zag hij er een hoer voor haar huisje staan. En de grijsaard zei tegen haar: “U kunt me vanavond verwachten, want ik wil eens bij u komen en de nacht bij u doorbrengen”. En zij antwoordde: “Goed, abba”. Zij maakte zich op en spreidde het bed. Toen de avond dan gevallen was, ging de grijsaard naar haar toe. Hij ging haar huisje binnen en vroeg: “Hebt u het bed in gereedheid gebracht?” En zij zei: “Ja, abba”. Dan sloot zij de deur. Hij zei tegen haar: “Wacht een beetje, dan vervul ik eerst de wet die wij hebben”. En de grijsaard begon zijn dagelijkse gebeden. Hij ving aan met het psalter, en bij elke psalm sprak hij een gebed om God te smeken dat zij tot inkeer mocht komen en gered worden. En God verhoorde hem. De vrouw stond trillend naast de grijsaard te bidden. En toen de grijsaard het hele psalter af had, wierp de vrouw zich ter aarde. Maar nu ving de grijsaard aan met de apostel [apostel: de brieven van Paulus] en zei er veel uit op. En zo verrichtte hij zijn dagelijks gebed. De vrouw was diep getroffen en begreep dat hij niet om te zondigen naar haar toe was gekomen, maar om haar ziel te redden. Daarom viel ze hem te voet en zei: “Alstublieft, abba, hoe kan ik God behagen? Leid u mij”. Toen geleidde de grijsaard haar naar een klooster voor maagden en gaf haar over aan de ammas met de woorden: “Neem deze zuster op, maar leg haar geen juk of gebod op zoals aan de andere zusters. Als zij iets verlangt, geeft het haar dan, en laat haar gaan, waarheen ze maar wil”.
Na verloop van enkele dagen zei ze: “Ik ben een zondares, ik zal om de dag eten”. En enkele dagen later zei ze: “Ik ben aan vele zonden schuldig, ik zal elke vierde dag eten”. En weer na enkele dagen verzocht zij de ammas: “Omdat ik God door mijn ongerechtigheden zeer vergramd heb, alstublieft, plaats me in een cel, metsel die toe en geef mij door een luik een kleine hoeveelheid brood en mijn handenarbeid”. En zo deed de ammas voor haar. En zij was welbehaaglijk aan God gedurende de overblijvende tijd van haar leven.
2 (876) Een broeder vroeg aan abt Serapioon: “Spreek een woord tot mij”. De grijsaard zei: “Wat moet ik tegen u zeggen? U hebt het geld van weduwen en wezen weggenomen en op die plank gezet”. Want hij zag haar vol met boeken.
3 (877) Abt Serapioon zei: Zoals de soldaten van de keizer, als ze voor hem staan, het niet wagen naar rechts of naar links te kijken, zo is het ook met de mens. Als hij voor Gods aanschijn staat en onder zijn ogen vol vrees voortdurend goed acht geeft, kan de vijand hem met niets schrik aanjagen.
4 (878) Een broeder bezocht abt Serapioon en de grijsaard spoorde hem aan om, zoals het gebruikelijk was, een gebed te verrichten. Maar hij zei dat hij een zondaar was, het monnikskleed niet waardig, en hij gehoorzaamde niet. Daarna wilde hij ook zijn voeten wassen, maar ook dat duldde hij niet om dezelfde redenen. Vervolgens liet hij hem iets gebruiken en ook de grijsaard begon te eten. Onderwijl vermaande hij hem en zei: “Kind als u vooruitgang wilt maken, houd dan vol in uw kluis en let op uzelf en op uw handenarbeid. Want erop uitgaan bezorgt u niet zoveel voordeel als neer te zitten”. Toen hij dit echter hoorde, vloog hij op en zijn gelaat veranderde zo, dat het de grijsaard niet kon ontgaan. Daarom zei abt Serapioon: “Tot nu toe zei u: ik ben een zondaar, u beschuldigde uzelf en verklaarde niet waard te zijn om te leven. En omdat ik u dit met liefde onder ogen bracht, werd u zo razend? Als u nederig wilt zijn, leer dan wat u door anderen wordt aangedaan, edelmoedig te verdragen en wend geen ijdele woorden op u zelf aan”. Toen de broeder dit gehoord had, betuigde hij de grijsaard zijn spijt en ten zeerste geholpen vertrok hij.
ABT SERINUS
1 (879) Men verhaalde van abt Serinus dat hij hard werkte en toch altijd slechts twee hard gebakken broden at. Abt Jozef, zijn beste vriend en eveneens een groot asceet, ging naar hem toe en zei: “Binnen mijn kluis volg ik mijn eigen praktijk, maar als ik buiten kom, pas ik me aan mijn broeders aan”. Toen sprak abt Serinus: “De deugd is niet groot, als u uw praktijk volgt in uw kluis, maar wel als u hem volgt telkens wanneer u uw kluis verlaat”.
2 (880) Abt Serinus zei: Al mijn jaren heb ik doorgebracht met te oogsten, te maaien en te vlechten, en toch, ondanks dat alles, als Gods hand me niet genoeg te eten gegeven had, was ik niet in staat geweest om het mezelf te geven.
ABT SPYRIDOON
Spyridoon leefde met vrouw en kinderen op Cyprus als herder, maar werd na de dood van zijn vrouw bisschop van Trimythoes op Cyprus. Hij verrichtte tal van wonderen en geraakte aldus ook in het westen bekend, waar hij grote verering genoot.
1 (881) Toen Spyridoon nog maar een herdersjongen was bezat hij zo een heiligheid dat hij daardoor de waardigheid verwierf om herder van mensen te worden. Want in een van de steden op Cyprus, Trimythoes geheten, vervulde hij het bisschopsambt. Maar in zijn grote nederigheid weidde hij zelfs als bisschop nog de schapen. Midden in de nacht nu drongen dieven heimelijk de schaapskooi binnen, met de bedoeling om een paar schapen te stelen. Maar God die de herder redt, redde ook de schapen. Want door een onzichtbare macht werden de dieven aan de schaapskooi vastgebonden. De morgen brak aan en de herder kwam bij zijn schapen. Toen hij hen daar aantrof met de handen op de rug, begreep hij wat er gebeurd was. Hij stortte een gebed en maakte de dieven los. Daarna gaf hij hun een geduchte vermaning en spoorde hen aan om hun best te doen, en te leven van rechtvaardige arbeid, liever dan van onrecht. En na hun een ram geschonken te hebben, liet hij hen heengaan. En schertsend zei hij: “Dan hebben jullie vannacht toch niet voor niets gewaakt”.
2 (882) Ook zei men dat hij een ongehuwde dochter had, Irene geheten, die al even godsdienstig was als haar vader. Een bekende nu had haar een kostbaar sieraad in bewaring gegeven, en om zeker te zijn, had zij het bewaarde in de grond verborgen. Kort daarna ontsliep zij. Na een poosje daagde hij die het in bewaring gegeven had op, en omdat hij het meisje niet meer vond, diende hij een aanklacht in tegen haar vader, abt Spyridoon. Nu eens beschuldigde hij hem, dan weer smeekte hij. Aangezien de grijsaard het verlies dat de uitlener geleden had, beschouwde als een ramp voor zichzelf, ging hij naar het graf van zijn dochter en smeekte God om haar de beloofde opstanding te verlenen vóór de vastgestelde tijd. En hij werd in zijn verwachting niet beschaamd. Want het meisje verscheen weer levend aan haar vader. En nadat zij de plaats aangeduid had, waar het sieraad verborgen lag, verdween zij weer. Daarna nam de grijsaard het in bewaring gegevene en gaf het.
ABT SAIO
1 (883) Men vertelde dat abt Saio en abt Moeê bij elkaar woonden. Nu was abt Saio zeer gehoorzaam, maar ook buitengewoon mager. En de grijsaard zei hem, om hem op proef te stellen: “Ga uit stelen”. En hij ging heen en bestal de broeders uit gehoorzaamheid, dankbaar jegens de Heer bij alles. De grijsaard echter nam (het gestolene) weer weg en bracht het heimelijk terug. Eens, toen ze onderweg waren, kon hij niet meer, en de abt liet hem geheel uitgeput achter. Hij ging naar de broeders en zei: “Komt Saio wegdragen, want hij ligt in elkaar gezakt”. En zij kwamen en brachten hem weg.
AMMAS SARRA
1 (884) Men verhaalde van ammas Sarra dat ze dertien jaar hevig bekoord werd door de geest van ontucht. Nooit bad ze dat de strijd mocht wijken, integendeel, ze zei: “God, geef me sterkte”.
2 (885) Eens viel dezelfde geest van ontucht haar nog heviger aan en hij toverde haar de ijdelheden van de wereld voor. Zij nu verslapte niet in de vreze Gods en haar gestrengheden, maar ging onmiddellijk haar opkamertje in om er te bidden. En de geest van ontucht verscheen haar in lichamelijke gedaante en zei tegen haar: “Jij, Sarra, hebt me overwonnen”. Maar zij zei terug: “Niet ik heb je overwonnen, maar mijn Heer, Christus”.
3 (886) Men zei van haar dat ze zestig jaar in de hoogte aan de rivier heeft gewoond en dat ze nooit haar hoofd naar buiten heeft gestoken om ernaar te kijken.
4 (887) Een andere keer kwamen er twee grijsaards bij haar, grote kluizenaars uit de gewesten van Pelusium. En op weg naar haar toe spraken zij tot elkaar: “Laten we die oude vrouw eens vernederen”. En zij zeiden tegen haar: “Zie toe, dat uw gedachte zich niet verheft en dat u gaat zeggen: Kijk, de kluizenaars komen naar mij toe, hoewel ik maar een vrouw ben”. Ammas Sarra gaf hun ten antwoord: “Van geslacht ben ik een vrouw, maar niet van gedachte”.
5 (888) Ammas Sarra zei: Als ik God bid dat alle mensen over mij tevreden zijn, moet ik in rouwmoedigheid aan ieders deur komen staan. Liever bid ik dat mijn hart rein is ten opzichte van allen.
6 (889) Verder zei ze: Als ik mijn voet oplicht om de trap te bestijgen, stel ik mij de dood voor ogen alvorens erlangs naar boven te gaan.
7 (890) Ook zei ze: Het is goed een aalmoes te geven zelfs omwille van de mensen. Want, al geschiedt het ook om de mensen te behagen, uiteindelijk gebeurt het toch om God te behagen.
8 (891) Eens kwartien enkele Skêtioten [=monniken van de Skêtis] bij ammas Sarra en zij bood hun een mandje (fruit) aan. Zij nu lieten het goede erin en aten wat rot was. Toen sprak zij tot hen: “U bent toch echte Skêtioten!”
AMMAS SYNKLETIKE
Behalve de 11de zijn alle spreuken die op naam van ammas Synklêtikê staan, overgenomen uit het geschrift: Leven en werken van de heilige en gelukzalige lerares Synklêtikê (PG 28, 1487-1558). Dit is een van de oudste heiligenlevens. Tijd van ontstaan en auteur zijn onbekend. Als leven van een vrouw is het de tegenhanger van het Leven van Antonius. De stijl van de navolgende spreuken is dan ook meer letterkundig.
Synklêtikê verkocht na de dood van haar ouders haar bezittingen en trok zich met haar blinde zus terug op het landgoed van een familielid, niet ver van Alexandrië. Zij gaf zich daar over aan alle gestrengheden. Toen zij tachtig jaar oud was, kreeg zij een longkwaal en kanker in de kaak. Na drie en een half jaar zwaar lijden stierf zij.
1 (892) Ammas Synklêtikê zei: Tot God naderen kost in het begin veel strijd en lijden, maar daarna heerst er onuitsprekelijke vreugde. Want zoals zij, die een vuur willen aansteken, eerst in de rook staan en tranen, en op die manier bereiken wat ze nastreven, – want, zegt Zij [Zij = de Heilige Schrift], onze God is een verterend vuur – zo moeten ook wij het goddelijk vuur ontsteken door tranen en lijden.
2 (893) Verder zei zij nog: Wij, die deze belofte op ons genomen hebben, wij moeten de uiterste matigheid betrachten. Zeker, ook bij de wereldlingen schijnt er matigheid beoefend te worden, maar deze gaat gepaard met onmatigheid, omdat zij met alle overige zinnen fout zijn. Want zij kijken maar onbeschaamd rond en lachen uitbundig.
3 (894) Verder zei ze: Zoals giftige dieren verdreven worden door de bitterste kruiden, zo wordt ook een boze gedachte verjaagd door gebed met vasten (vgl. Mt 17,21).
4 (895) En nog zei ze: Laat de luxe van de rijke wereldlingen u niet verleiden, alsof dat toch nog wel een goede zijde heeft. Om te kunnen genieten, stellen zij de kookkunst op hoge prijs. Door vasten en door uw alledaagse spijzen overtreft u de overdaad van hun spijzen. Want Zij zegt: Een ziel die in luxe leeft, haalt de neus op voor honingraat (Spr 27,7). Verzadig u niet met brood, en u zult niet naar wijn verlangen.
5 (896) Men vroeg de heilige Synklêtikê eens of de bezitloosheid een volmaakt goed is. En zij antwoordde: “Zeer volmaakt voor hen die ertoe in staat zijn. Want zij die haar verdragen, ondervinden kwelling in het vlees (vgl. 1 Kor 7,28), maar in de ziel genieten zij verkwikking. Zware kleren immers worden gewassen door erop te trappen en ze met geweld uit te wringen. Aldus wordt een sterke ziel door de vrijwillige armoede nog krachtiger”.
6 (897) Verder zei ze nog: Als u in een klooster leeft, verander dan niet van plaats, want dat berokkent u veel schade. Als een vogel van haar eieren opstaat, laat ze windeieren achter en maakt ze onvruchtbaar. Zo verkilt en sterft het geloof van de monnik of van de maagd, die van de ene plaats naar de andere rondtrekt.
7 (898) Verder zei ze: Talrijk zijn de listen van de duivel: als hij de ziel niet door armoede van haar stuk bracht, dan legt hij het aas uit van de rijkdom; vermocht hij niets met ruwheden en beschimpingen, dan veroorzaakt hij lofprijzingen en roem; werd hij verslagen door de gezondheid, dan maakt hij het lichaam ziek; slaagde hij er niet in door genoegens te bedriegen, dan tracht hij de misleiding te bereiken door onvrijwillig lijden; want op verzoek [verzoek: zinspeling op Job 1 waar de duivel aan God vraagt macht te ontvangen over het lichaam van Job] verwekt hij zekere zeer ernstige ziekten om door middel daarvan hen tot moedeloosheid te laten vervallen en zo hun liefde tot God te vertroebelen. Ja, het lichaam wordt door de hoogste koortsen verscheurd en gekweld door onuitstaanbare dorst. Als u, zondaar die u bent, dit alles ondergaat, denk dan aan de toekomstige straf, het eeuwige vuur en het gerechtelijk vonnis. Dan zult u voor dit aardse leven de moed niet verliezen. Verheug u, omdat God u heeft bezocht, en neem dit gezegende woord op de tong: Zwaar heeft de Heer me getuchtigd, maar Hij leverde me niet uit aan de dood (Ps 117/118,18).
U was als ijzer, en door het vuur raakt u de roest kwijt. En als u ziek ligt, maar u bent rechtvaardig, dan gaat u voort van grote dingen naar nog grotere. Bent u goud? Wel, door het vuur wordt u gelouterd. Kreeg u een angel in het vlees, juich dan! Zie, op wie u gelijkt: het lot van Paulus immers mag u delen (vgl. 2 Kor 12,7). Wordt u door koorts beproefd, geslagen door rillingen? Wel, de Schrift zegt: Wij gingen door vuur en water, en U leidde ons er vandaan naar de verkwikking (Ps 65/66,12). Hebt u het eerste al bereikt, verwacht dan nu het tweede. Beoefent u de deugd, gebruik dan de woorden van de heilige (David), die zegt: Arm en kwijnend ben ik (Ps 68/69,30). Volmaakt zal u worden door deze dubbele kwelling. Hij zegt immers: In mijn kwelling hebt U me ruimte gegeven (Ps 4,2). Laten wij veeleer in deze oefenschool onze ziel vaardig maken, want vlak voor ons zien wij de tegenstander.
8 (899) En nog zei ze: Als ziekte ons kwelt, moeten we niet treuren dat wij, ten gevolge van onze ziekte en de wonde in ons lichaam, de psalmen niet meer luidop kunnen bidden. Dat alles geschiedt namelijk om onze begeerten te zuiveren. Ook het vasten immers en het op de grond slapen zijn ons voorgeschreven vanwege onze genotzucht. Als deze echter door de ziekte gekortwiekt worden, hebben zij geen zin meer. Want dan is de grote oefening stand te houden in onze kwalen en dankliederen tot God te richten. [“wonde in ons lichaam”: in haar laatste ziekte kreeg ammas Synklêtikê door een zwerende kies een infectie in de kaak, zodat heel het bot wegrotte. Behalve de hevige pijnen, die dat veroorzaakte, onderging zij ook de grote verlatenheid, toen niemand het bij haar kon uithouden vanwege de onverdraaglijke stank, die het rottende been verspreidde. Men naderde haar slechts vergezeld van reukwerken].
9 (900) Verder zei ze nog: Als u vast, doe dan niet alsof u ziek bent. Ook zij immers die niet vasten, lijden dikwijls aan dezelfde ziekten. Vangt u iets goeds aan, word dan niet kopschuw als de vijand u hindert. Want uw geduld maakt hem machteloos. Ook zij, die uitvaren en aanvankelijk gunstige wind treffen en de zeilen ontplooien, krijgen op hun beurt met tegenwind te kampen. Maar de matrozen gaan vanwege de opstekende wind het schip niet van zijn ballast ontdoen. Zij kijken eerst eens rustig toe, of strijden tegen de deining, en vervolgen dan weer de vaart. Zo moeten ook wij, als er tegenwind opsteekt, het kruis bij wijze van zeil oprichten, en onbevreesd de vaart voleinden.
10 (901) Verder zei ze: Zij die de zichtbare rijkdom hebben bijeengegaard door inspanning en ondanks gevaren ter zee, streven toch naar meer, ook al hebben ze grote winst gemaakt. Wat ze reeds bezitten, achten ze voor niets, maar zij reikhalzen naar wat ze niet bezitten. Wij evenwel, die van al die begeerde zaken niets hebben, wij wensen er ook niets van te verwerven wegens de vreze Gods.
11 (902) En nog zei ze: Volg de tollenaar na, om niet met de farizeeër veroordeeld te worden (vgl. Lc 18, 10-14). En verkies de zachtmoedigheid van Mozes (vgl. Nu 12,3), zodat uw hart van een ruwe rotspunt in een waterbron (Ps 113/114, 8) verandert.
12 (903) Verder zei ze: Het is gevaarlijk voor iemand, die het leven van de daad [= de deugdbeoefening] niet doorgemaakt heeft, om te gaan onderrichten. Als iemand een bouwvallig huis bewoont en daarin gasten ontvangt, berokkent hij veel schade als het huis in elkaar stort. Eveneens hebben ook zij, die niet eerst zichzelf hadden opgebouwd, ook degenen die tot hen kwamen in het ongeluk gestort. Want met hun woorden wezen ze de weg naar het heil, maar door de slechtheid van hun levenswandel hebben zij degenen die hen volgden, eerder benadeeld.
13 (904) Verder zei ze: Goed is het, niet toornig te worden. En zou dat toch gebeuren, dan laat hij (Paulus) u nog niet één dag de tijd voor uw hartstocht, want hij zei: Laat de zon niet ondergaan (Ef 4,26). En u wacht tot heel uw levenstijd is ondergegaan! Waarom haat u de mens, die u verdriet deed? Niet hij heeft u benadeeld, maar de duivel. Haat de ziekte, maar niet de zieke!
14 (905) Verder zei ze: Hoe meer de atleten vooruitgang maken, met des te sterker tegenstander meten ze zich.
15 (906) Verder zei ze: Ook aan de kant van de vijand wordt er voortdurend geoefend: ook zijn leerlingen doen dat namelijk. Hoe moeten we nu de goddelijke en koninklijke oefening onderscheiden van die van de dwingeland en van de duivel? Klaarblijkelijk aan het evenwicht. Heel het jaar door moet u één regel in uw vasten onderhouden, en niet vier of vijf dagen vasten, en de volgende dag u overgeven aan overdaad van spijzen. Waar de onevenwichtigheid zich voordoet, brengt zij verderf. Zolang u nog jong en gezond bent, vast dan, want daarna komt de ouderdom met zijn zwakte. Verzamel daarom spijzen zolang u kunt, om wanneer u niet meer kunt, er verlichting van te ondervinden.
16 (907) Verder zei ze: Wanneer we in een klooster leven, moeten we de gehoorzaamheid hoger stellen dan de gestrengheid. Het laatste leert ons maar hoogmoed, het eerste nederigheid.
17 (908) Verder zei ze: Wij moeten onze ziel besturen met het wijze onderscheid. Leven wij in een klooster, dan moeten we niet zoeken wat ons aangaat, of de slaaf zijn van onze eigen wil, maar onze vader in het geloof gehoorzamen.
18 (909) Verder zei ze: Er staat geschreven: Wordt voorzichtig als de slangen en onschuldig als de duiven (Mt 10,16). Met het worden als de slangen is bedoeld, dat ons de aanvallen en de sluwe streken van de duivel niet moeten ontgaan, want het gelijke wordt zeer gemakkelijk door het gelijke onderkend. De onschuld van de duif slaat op de zuivere bedoeling van de daad.
de letter tau
ABT TITHOÊS
1 (910) Men zei van abt Tithoês: Als hij niet gauw zijn handen omlaag bracht, wanneer hij stond te bidden, werd zijn geest naar boven vervoerd. Als het dus voorkwam dat er broeders met hem samen baden, haastte hij zich zijn handen omlaag te brengen, dat zijn geest niet in vervoering zou geraken en er in zou blijven.
2 (911) Abt Tithoês zei: Vreemdelingschap is: zijn mond in bedwang hebben.
3 (912) Een broeder vroeg aan abt Tithoês: “Hoe moet ik mijn hart bewaken?” De grijsaard antwoordde hem: “Hoe zouden wij ons hart bewaken als onze mond en onze buik wijd open staan?”
4 (913) Abt Matoês zei van abt Tithoês: Er is niemand te vinden die in een of andere zaak zijn mond tegen hem kan openen. Integendeel, zoals het zuivere goud op een weegschaal, zo is abt Tithoês.
5 (914) Eens, toen abt Tithoês neerzat in Clysma, zei hij nadenkend en voorzichtig tegen zijn leerling: “Laat het water lopen over de palmen, kind”. Maar hij wierp tegen: “We zijn in Clysma, abba”. De grijsaard zei: “Clysma, wat doe ik daar? Breng me weer naar het gebergte”.
6 (915) Eens, terwijl abt Tithoês neerzat, bevond zich een broeder in de buurt. Hij wist het niet en slaakte een zucht. En hij bemerkte niet dat zich een broeder in de buurt bevond, omdat hij in verrukking was. Maar hij maakte een buiging ter verontschuldiging en zei: “Vergeef me, broeder, want ik ben nog geen monnik, ik slaakte een zucht in uw tegenwoordigheid”.
7 (916) Een broeder vroeg aan abt Tithoês: “Welke is de weg die naar de nederigheid leidt?” De grijsaard antwoordde hem: “De weg van de nederigheid is: zelfbeheersing, gebed en zichzelf houden voor de minste van de schepselen”.
ABT TIMOTHEÜS
1 (917) Abt Timotheüs, de priester, stelde een vraag aan abt Poimên. Hij zei: “In Egypte leeft een vrouw die een bordeel houdt, maar haar verdienste weggeeft als aalmoes”. En abt Poimên antwoordde: “Dan blijft zij ook niet hoereren, want er vertoont zich in haar een vrucht van het geloof”. Nu gebeurde het dat de priester Timotheüs bezoek kreeg van zijn moeder en hij vroeg haar: “Die vrouw, gaat zij nog door met haar hoererij?” Zij antwoordde: “Ja, en zij heeft zelfs nog meer minnaars. Maar ook met haar aalmoezen gaat zij door”. En abt Timotheüs bracht het over aan abt Poimên. Deze nu zei: “Dan blijft zij ook niet hoereren”. Toen de moeder van abt Timotheüs weer eens bij hem was, zei ze: “Weet je al, dat die hoer probeerde met me mee te komen, dat jij voor haar zou bidden?” En hij bracht wat hij gehoord had, over aan abt Poimên. Deze zei hem: “Ga er dan liever zelf heen en spreek met haar”. En abt Timotheüs ging er heen en had met haar een onderhoud. Zodra zij hem nu zag en van hem het woord Gods hoorde, kreeg zij berouw en begon te wenen. En zij sprak tot hem: “Van vandaag af sluit ik mij aan bij God en ik zal niet meer hoereren”. En onmiddellijk trad zij een klooster in en heeft aan God behaagd.
de letter upsilon
ABT HYPERECHIUS
Deze spreuken zijn alle ontleend aan de “Adhortatio ad monachos” van de gelukzalige Hyperechius in PG 79,1473-1490.
1 (918) Abt Hyperechius zei: Zoals de leeuw gevreesd is bij de wilde ezels, zo is de beproefde monnik gevreesd bij de gedachten van begeerte.
2 (919) Verder zei hij: Het vasten is voor de monnik de teugel tegen de zonde. Wie hem laat glippen is als een bronstig paard.
3 (920) Verder zei hij: Wie zijn tong niet in bedwang houdt als hij kwaad wordt, zal ook geen hartstochten in bedwang houden.
4 (921) Verder zei hij: Het is beter vlees te eten en wijn te drinken, dan het vlees van zijn broeders te verslinden door lasterpraatjes.
5 (922) Verder zei hij: Door zijn influistering heeft de slang Eva uit het paradijs gebannen. Op hem gelijkt wie zijn naaste belastert: hij stort de ziel van de hoorder in het verderf, en die van zichzelf redt hij niet.
6 (923) Verder zei hij: Een schat is voor de monnik de vrijwillige bezitloosheid. Verwerf u schatten in de hemel, broeder, want eindeloos zullen de eeuwen van genot zijn.
7 (924) Verder zei hij: Uw gedachte zij altijd in het koninkrijk van de hemelen. Dan zult u het ook spoedig beërven.
8 (925) Verder zei hij: Een kleinood is voor de monnik de gehoorzaamheid. Wie haar bezit, zal door God verhoord worden en onbevreesd zal hij staan voor de Gekruisigde. Want de gekruisigde Heer is gehoorzaam geworden tot de dood (Fil 2,8).
de letter phi
ABT FOKAS
Toelichting bij Fokas 1: De dogmatische beroering in de vroege Kerk heeft aanleiding gegeven tot diepgaande verdeeldheid zelfs in de monnikenwereld. In spreuk 1 van abt Fokas zijn we na het jaar 451, waarin het concilie van Chalkêdoon plaatsvond en waarin de leer van Eutyches veroordeeld werd. Deze beroemde monnik uit Constantinopel kende aan Christus slechts één, de goddelijke natuur toe. Zijn leer heette daarom het monofysitisme, en zijn aanhangers monofysieten. Zij werden niet scheurmakers, maar in het bijzonder afgescheurden genoemd (aposchistai). De belijders van het concilie heetten dan de conciliairen (sunodikoi). Maar de monofysieten beschouwden hen als ketters, als aanhangers van Nestorius, die reeds in 431 te Efeze veroordeeld was. Nestorius immers legde te grote nadruk op de eigenheid van elke natuur in Christus. Maar Chalkêdoon heeft geenszins Nestorius gerehabiIiteerd.
1 (926) Abt Fokas, van het klooster van abt Theognius uit Jeruzalem, zei: Toen ik in de Skêtis neerzat, leefde er een zekere abt Jakobus, een jongeman, in het gebied van de Cellen, samen met zijn vader naar het vlees, en die tegelijkertijd ook zijn geestelijke vader was. Er staan in het gebied van de Cellen twee kerken, een van de rechtgelovigen, waar hij gemeenschap had, en een van de afgescheurden. Nu bezat abt Jakobus de genade van de nederigheid en hij werd door allen, de kerkelijken zowel als de afgescheurden, bemind. De rechtgelovigen spraken tot hem: “Let goed op, abt Jakobus, dat de afgescheurden u niet tot afval brengen en u meetronen naar hun gemeenschap”. Op dezelfde manier spraken ook de afgescheurden tot hem: “U moet wel weten, abt Jakobus, dat u, door gemeenschap te hebben met de aanhangers van de twee naturen, uw ziel in het verderf stort, want zij zijn Nestorianen en vervalsen de waarheid”. In zijn onschuld werd abt Jakobus in het nauw gedreven door wat beide partijen hem zeiden, en niet wetend wat te doen, besloot hij tot God te smeken. Daarom verborg hij zich in een kluis buiten de laura, waar het stil was, en deed de dodengewaden aan, alsof hij binnenkort ging sterven. Want de Egyptische Vaders hebben de gewoonte om het levitoon, waarin zij het heilig kleed ontvangen hebben, alsmede de hoofddoek, te bewaren tot hun dood toe om zich daarin te laten begraven. Alleen op de zondagen dragen zij ze bij het ontvangen van de heilige Communie, maar dan vouwen zij ze onmiddellijk weer op. Hij ging dus naar die kluis, biddend tot God. En toen hij van het vasten geheel uitgeput was, viel hij op de grond en bleef er zo liggen. Hij zei dat hij in die dagen veel van de duivels geleden heeft, vooral in zijn gedachte. Nadat er veertig dagen verstreken waren, zag hij een aIlervrolijkst kind binnenkomen, dat naar hem toekwam en zei: “Abba Jakobus, wat doet u hier?” En terstond daagde het licht in hem en hij herkreeg zijn kracht door dit visioen. En hij zei: “Meester, U weet wat mij scheelt. Dezen zeggen me: verlaat de Kerk niet, en genen zeggen: de aanhangers van de twee naturen misleiden u. En ik zat vast en wist niet wat ik moest doen, en daarom besloot ik tot deze handelwijze”. De Heer gaf hem ten antwoord: “Waar u bent, is het goed dat u bent”. En ogenblikkelijk na dit gezegde bevond hij zich aan de ingang van de heilige Kerk van de rechtgelovigen, de conciIiairen.
2 (927) Ook zei abt Fokas: Toen abt Jakobus naar de Skêtis verhuisd was, werd hij hevig door de geest van ontucht bekoord. En omdat hij reeds in groot gevaar verkeerde, kwam hij bij mij en vertrouwde mij zijn toestand toe. En hij zei me: “Maandag vertrek ik naar die en die grot. Ik smeek u echter omwille van de Heer het aan niemand te zeggen, ook niet aan mijn vader. Tel veertig dagen af en als die voorbij zijn, bewijs me dan deze liefdedienst en breng me daarheen de heilige Communie. En als u me dood aantreft, begraaf me dan, maar leef ik nog, dan nuttig ik de heilige Communie”. Toen ik dat van hem gehoord had en de veertig dagen om waren, nam ik de heilige Communie en gewoon wittebrood met een beetje wijn en ging naar hem toe. En alleen reeds bij het naderen van de grot rook ik een sterke stank, die uit zijn mond kwam. En ik zei bij mijzelf: “De heilige is te ruste gegaan”. Maar toen ik bij hem binnenkwam, stelde ik vast dat hij halfdood was. Zodra hij me zag, bewoog hij lichtjes zijn rechterhand, voor zover hij daartoe in staat was, en beduidde me door de kromming van zijn hand de heilige Communie. En ik zei: “Die heb ik bij me”. Ik wilde daarna zijn mond openen, maar die was vergrendeld. Radeloos wat te doen, liep ik de woestijn in en vond daar een takje van een doornstruik. En na lang werken slaagde ik er met moeite in zijn mond een beetje open te krijgen. Ik bracht er het kostbaar Lichaam en Bloed in, voor zover het ging, in kleine beetjes. En hij hervond de kracht uit de nuttiging van de heilige Communie. Even later weekte ik enkele kruimels van het wittebrood en gaf ze hem. Dan weer een paar andere, in de mate dat hij kon opnemen. En op deze wijze is hij, door Gods genade, na een dag met me meegegaan, de weg langs naar zijn eigen kluis, bevrijd met de hulp van God van de verderfelijke hartstocht van de ontucht.
ABT FELIX
1 (928) Eens bezochten enkele broeders, vergezeld van wereldlingen, abt Felix. Zij verzochten hem een woord tot hen te spreken, maar de grijsaard zweeg. Nadat ze hem met aandrang erom verzocht hadden, zei hij tegen hen: “Wilt u een woord horen?” Zij zeiden: “Ja, abba”. Waarop de grijsaard: “Tegenwoordig kan men geen woord meer spreken. Toen de broeders vroeger de grijsaards erom vroegen en toen ze uitvoerden wat ze hun zeiden, verleende God hun het inzicht hoe te spreken. Maar tegenwoordig verzoeken ze er wel om, maar ze doen niet wat ze horen, en daarom heeft God de genade van het woord de grijsaards ontnomen. Zij weten niet meer wat ze zeggen moeten, omdat niemand ernaar handelt”. Toen de broeders dat hoorden, slaakten zij een zucht en zeiden: “Bid voor ons, abba”.
ABT FILAGRIUS
1 (929) Er leefde een heilige, Filagrius geheten, die woonde in de woestijn van Jeruzalem en die hard werkte om zijn brood te verdienen. Toen hij nu op de markt zijn handenarbeid stond te verkopen, zie, daar verloor iemand een beurs met duizend muntstukken. De grijsaard vond hem, vatte post op die plaats en zei: “Hij die hem verloren heeft, komt hier vast en zeker terug”. En zie, wenend kwam hij daar aan. De grijsaard nam hem dan terzijde en gaf hem zijn beurs. Deze echter probeerde hem vast te houden, want hij wilde hem een deel ervan ter hand stellen, maar de grijsaard wilde niet. Toen begon hij te roepen: “Komt, en ziet van een man Gods, wat hij gedaan heeft”. Maar de grijsaard ging er stilletjes vandoor en verliet de stad, om niet geëerd te worden.
ABT FORTAS
1 (930) Abt Fortas zei: Als God wil dat ik leef, weet Hij ook wel wat Hij me moet beschikken. Maar als Hij dat niet wil, waartoe dient me het leven dan nog? Want hij nam van niemand iets aan, hoewel hij bedlegerig was. Hij zei immers: Als iemand me iets brengt, maar niet om God, dan mag ik hem er niets voor (terug)geven, en ook ontvangt hij geen loon van God. Want hij heeft het niet gebracht om God. En zo lijdt de brenger weliswaar onrecht, maar de godgewijden die alleen naar Hem opzien, behoren zo godvruchtig gesteld te zijn, dat zij het geen smaad achten al zouden zij ontelbare malen onrecht lijden.
de letter chi
ABT CHOMAI
1 (931) Men vertelde van abt Chomai dat hij in zijn stervensuur tot zijn zonen sprak: “Gaat niet samenwonen met ketters, houdt er geen kennissen op na onder landvoogden en laat uw armen niet uitgespreid staan om te verzamelen. Laten ze liever uitgespreid staan om te geven”.
ABT CHAIREMOON
1 (932) Men zei van abt Chairêmoon in de Skêtis: Zijn grot lag veertig mijl van de kerk af, en van de oase en het water twaalf mijl. Daarom droeg hij (het benodigde voor) zijn handenarbeid naar zijn grot, en ook twee kruikjes, die hij een voor een haalde, en daarna zat hij neer in rust.
de letter psi
ABT PSENTHAISIOS
Deze spreuk is een van de weinige die ontleend zijn aan het Leven van Pachomius, in dit geval aan het eerste Griekse leven, nr.25.
1 (933) Abt Psenthaïsios, abt Soeros en abt Psooios zeiden: Als wij luisterden naar de woorden van onze vader, abt Pachomius, deden wij er zeer ons voordeel mee, en wij werden opgewekt tot ijver in goede werken. En als wij zagen dat, als hij zweeg, zijn daad nog een woord was, stonden wij verbaasd en wij zeiden tegen elkaar: “Wij meenden dat alle heiligen door God vanaf de moederschoot (vgl. Ps 21/22,10) heilig en onwankelbaar zijn gevormd, en geen eigen wil hadden. Vervolgens dat de zondaars niet godvruchtig kunnen leven, omdat zij nu eenmaal zo geschapen zijn. Maar nu zien we Gods goedheid duidelijk uit het leven van onze Vader. Want hoewel zijn ouders heidenen waren, is hij toch zo godvruchtig geworden en heeft hij al Gods geboden aangetrokken. Derhalve zijn ook wij allen in staat op onze beurt hem na te volgen, die zelf de heiligen navolgde. Dit staat er immers geschreven: Komt allen tot Mij die het zwaar hebt en onder last gebukt gaat, en Ik zal u opbeuren (Mt 11,28). Laten wij dus sterven en leven (vgl. 2 Tim 2,11) met deze man, want hij geleidt ons recht naar God”.
de letter omega
ABT OOR
1 (934) Men zei van abt Oor en van abt Theodorus: Eens stortten zij klei voor een kluis en zij zeiden tegen elkaar: “Als God ons nu eens kwam bezoeken, wat zouden we dan doen?” En zij barstten uit in geween, lieten hun klei in de steek en ieder trok zich in zijn kluis terug.
2 (935) Men zei van abt Oor: Nooit heeft hij gelogen, nooit gezworen, nooit iemand vervloekt en nooit zonder noodzakelijkheid gesproken.
3 (936) Abt Oor zei tegen zijn leerling Paulus: Let er wel op dat u nooit een vreemd woord deze kluis binnenbrengt .
4 (937) Eens ging Paulus, de leerling van abt Oor, palmtakken inkopen, maar hij bevond dat anderen hem voor waren geweest en een pand hadden gegeven. Want abt Oor gaf nooit een pand, maar hij liet de prijs terstond brengen en kocht. Zijn leerling ging dus naar een andere plaats om palmtakken. En de plantagehouder zei: “Wie heeft een pand bij me achtergelaten en is er nooit voor gekomen? Neemt u de takken dus maar mee”. En hij nam ze mee, bracht ze naar de grijsaard en vertelde hem de toedracht. Maar toen de grijsaard dat gehoord had, sloeg hij zijn handen ineen en zei: “Oor werkt een heel jaar niet”, en hij liet de takken niet binnen, maar (wachtte) tot ze naar hun plaats waren teruggebracht.
5 (938) Abt Oor zei: Als u bemerkt dat ik een gedachte koester tegen iemand, weet dan dat hij dezelfde tegen mij koestert.
6 (939) Er woonde in de streek van abt Oor een edelman, Longinus geheten, die veel aalmoezen uitdeelde. Bij zijn bezoek aan een van de Vaders vroeg hij deze om hem bij abt Oor te introduceren. De monnik ging dan naar de grijsaard en begon de edelman hoog te prijzen: “Hij is goed en geeft veel aalmoezen (vgl. Lc 7,5)”. De grijsaard nu dacht na en zei: “Ja, hij is goed”. Toen kwam de monnik uit voor zijn verzoek en zei: “Sta hem toe, abba, om eens te komen en u te bezoeken”. Maar de grijsaard gaf hem ten antwoord: “Waarachtig, hij steekt deze rotskloof niet over om mij te zien”.
7 (940) Abt Sisoês vroeg aan abt Oor: “Spreek een woord tot mij”. En hij zei: “Stelt u vertrouwen in mij?” En hij: “Ja”. Waarop hij weer: “Ga dan heen en wat u mij hebt zien doen, doet u dat ook”. En hij vroeg hem: “Wat zie ik dan, vader, van u?” Toen sprak de grijsaard tot hem: “Dat ik in mijn gedachte de minste ben van alle mensen”.
8 (941) Men zei van abt Oor en abt Theodorus: Zij maakten telkens een goed begin en zij dankten God te allen stond.
9 (942) Abt Oor zei: De krans van de monnik is de nederigheid.
10 (943) Verder zei hij: Wie meer dan hij verdient geëerd of geprezen wordt, lijdt grote schade. Wie echter helemaal geen eer geniet bij de mensen, zal van boven geroemd worden.
11 (944) Verder zei hij: Wanneer u een gedachte van trots en van hoogmoed besluipt, onderzoek dan uw geweten of u alle geboden onderhouden hebt, of u uw vijanden bemint (vgl. Mt 5,44), of u treurt over hun vernederingen, of u zichzelf voor een onnutte dienaar houdt (vgl. Lc 17,10) en de zondigste van allen. Koester dan maar niet zo een hoge dunk van uzelf, alsof u alles al tot stand hebt gebracht, maar weet dat deze gedachte alles ondermijnt.
12 (945) Verder zei hij: Werp bij elke beproeving de schuld niet op een ander, maar alleen op uzelf en zeg: omwille van mijn zonden overkomt me dit.
13 (946) Verder zei hij: Zeg niet tegen uw broeder in uw hart: “Maar ik ben toch waakzamer en leef gestrenger”, maar onderwerp u aan Christus’ genade in een geest van armoede en van ongeveinsde liefde (vgl. 2 Kor 6,6), om niet aan de geest van grootspraak ten prooi te vallen en al uw moeiten te verliezen. Want er staat geschreven: Wie meent dat hij staat, moet toezien dat hij niet valt (1 Kor 10,12), maar wees met zout gekruid (vgl. Kol 4,6).
14 (947) Nog zei hij: Ofwel vlucht de mensen zoveel u kunt, ofwel drijf de spot met de wereld en de mensen door u in alles als dwaas aan te stellen.
15 (948) Nog zei hij: Als u uw broeder belasterd hebt en uw geweten knaagt, ga dan naar hem toe, maak een buiging voor hem ter verontschuldiging en zeg: “Ik heb u belasterd”. Maar wees op uw hoede er niet meer in te lopen, want de laster is de dood van de ziel.