Gerontikon: Iota (vervolg) tot de letter Xi

ABT JOHANNES VAN THÊBAIS

1 (420) Men zei van de beginneling Johannes van Thêbais, de leerling van abt Ammoês, dat hij de grijsaard in zijn ziekte twaalf jaar diende en dat hij met hem op de mat neerzat. Maar de grijsaard toonde hem geen achting. En hoewel hij zich veel moeite voor hem getroostte, zei hij nooit tot hem: “Dat God je redde!” Toen hij nu op sterven lag en de ouderlingen erbij zaten, pakte hij zijn hand en sprak tot hem: “God mag je redden, God mag je redden, God mag je redden!” En terwijl hij hem aan de grijsaards overdroeg, sprak hij: “Deze hier is een engel en geen mens!”

ABT JOHANNES, DE LEERLING VAN ABT PAULUS

1 (421) Men zei van abt Johannes, de leerling van abt Paulus, dat hij in hoge mate de gehoorzaamheid bezat. In een zekere streek nu bevonden zich grafholten waarin een hyena woonde. Toen de grijsaard rond die plaats echter drek zag liggen, zei hij aan Johannes erheen te gaan en het hem te brengen. Maar deze zei hem: “En wat moet ik doen, abba, vanwege de hyena?” En schertsend zei de grijsaard: “Als ze op je aanvalt, bind haar dan en breng haar hier!” De broeder ging er dan des avonds heen. En zie, daar viel de hyena hem aan. Maar hij sprong naar voren om haar volgens het woord van de grijsaard vast te grijpen, waarop de hyena de vlucht nam. Maar hij zette haar na en zei: “Blijf hier, mijn abt heeft me gezegd dat ik je moet binden!” En hij greep haar en bond haar vast. Intussen zat de grijsaard in grote benauwdheid op hem te wachten. En zie, daar kwam hij aan met de vastgebonden hyena. En op het zien daarvan stond de grijsaard verwonderd. Maar om hem te vernederen, diende hij hem slaag toe en zei: “Domkop, een stomme hond breng je me hier?” En de grijsaard maakte haar terstond los en liet haar in vrijheid heengaan.

ABT ISAÄK VAN THÊBAIS

1 (422) Op zekere dag kwam abt Isaäk van Thêbais in een klooster. Hij zag daar een broeder een misslag begaan en hij veroordeelde hem. Toen hij nu vertrokken was, de woestijn in, kwam er een engel des Heren. Deze plaatste zich voor de deur van zijn kluis en zei: “Ik laat u er niet in”. Maar met klem sprak hij: “Wat heeft dat nu te betekenen?” En de engel gaf hem ten antwoord: “God zond me en zei: Zeg hem: Waar verlangt u dat ik de broeder die een misslag beging en die u hebt geoordeeld, heenstuur?” En terstond kwam hij tot inkeer en zei: “Ik heb gezondigd, vergeef me!” Toen sprak de engel: “Sta op, God heeft u vergeven. Maar let voortaan wel op dat u niemand oordeelt, voordat God hem geoordeeld heeft!”

2 (423) Men zei van abt Apolloos dat hij een leerling had, Isaäk geheten, die in de hoogste mate opgeleid was tot het verrichten van elk goed werk. En hij bezat ook de rust van de heilige Eucharistie. Wanneer hij namelijk zijn kluis verliet, op weg naar de kerk, duldde hij niet dat iemand hem aansprak. Zijn redenering luidde immers: Alle goede dingen op hun tijd, want iedere handeling is een tijd toegemeten (Pr 3,1). Wanneer de dienst dan uit was, repte hij zich alsof het vuur hem op de hielen zat om zijn kluis te bereiken. Dikwijls ook ontvingen de broeders na de dienst een broodje met een beker wijn, maar hij nam het niet aan, niet omdat hij het gezegende brood van zijn broeders misprijzend verstootte, maar omdat hij in de rust van de dienst verkeerde.

Nu gebeurde het dat hij door een ziekte op bed werd geworpen. Toen de broeders dat hoorden, kwamen ze hem bezoeken. De broeders zetten zich neer en vroegen hem: “Abt Isaäk, waarom ontloopt u uw broeders toch na de dienst?” En hij zei tot hen: “Ik ontloop niet de broeders, maar de boze streken van de duivels. Als iemand bijvoorbeeld met een brandend olielampje lang in de open lucht blijft staan, gaat het vanzelf uit. En zo is het met ons, die verlicht zijn door het heilige Offer: als we lang buiten onze kluis blijven, wordt onze geest verduisterd”. Zo was de levenswijze van de heilige abt Isaäk.

ABT JOZEF VAN THÊBAIS

1 (424) Abt Jozef van Thêbais zei: Drie zaken zijn kostbaar in Gods ogen. Wanneer iemand ziek ligt en hij ondervindt nog beproevingen op de koop toe en hij aanvaardt ze in dankbaarheid. Het tweede is: wanneer iemand in een zuivere gesteltenis voor God al zijn werken verricht en als deze volstrekt niets hebben wat de mens behaagt. En het derde is: wanneer iemand neerzit in onderdanigheid aan een geestelijke vader en verzaakt aan al zijn eigen verlangens. Zo iemand ontvangt een buitengewoon fraaie krans. Ik voor mij heb de ziekte gekozen.

ABT HILARIOON

Abt Hilarioon leefde van 291-371. Hij werd geboren in Gaza. Na zijn bekering tot het christendom volgde hij enige jaren de grote Antonius. Hij keerde terug naar Palestina, waar hij als kluizenaar leefde en de vader van het monnikendom in Palestina werd. Om de verering te ontvluchten, woonde hij op verschillende plaatsen. Hij stierf op Cyprus. Onze kennis van zijn leven ontlenen we bijna geheel aan de heilige Hiëronymus.

1 (425) Abt Hilarioon kwam eens vanuit Palestina abt Antonius bezoeken op de berg. En abt Antonius zei tot hem: “Welkom hier, morgenster die rijst in de prille ochtendstond!” (Jes 14,12) En abt Hilarioon zei tot hem: “Vrede zij u, lichtzuil, die de wereld overstraalt!”

ABT ISCHYRIOON

1 (426) De heilige vaders van de Skêtis profeteerden eens over het laatste geslacht. “Wat is ons werk geweest?” zeiden ze. En een groot man onder hen, abt Ischyrioon, antwoordde: “Wij hebben Gods geboden onderhouden”. In antwoord daarop zeiden ze: “En die na ons komen, wat doen zij?” En hij zei: “Zij zullen geraken tot de helft van wat wij deden”. En weer zeiden ze: “En die na hen komen, hoe staat het daarmee?” Hij zei: “Die van dat geslacht zijn, verrichten helemaal geen werk meer. Maar een beproeving zal hen treffen en zij die op dat ogenblik deugdelijk blijken te zijn, zijn groter dan wij en dan onze vaderen”.

de letter kappa

ABT CASSIANUS

Johannes Cassianus, ± 365 – ± 435, trok met zijn intieme vriend Germanus op zeer jeugdige leeftijd al naar Bethlehem, waar hij, dicht bij de grot waar de Heer geboren werd, een eerste kennismaking had met het monastieke leven. Aangetrokken door de faam van de Skêtis trok hij daarheen. Toen rond het jaar 400 heel het monastieke Egypte in rep en roer kwam wegens de houding van patriarch Theofilus, verliet Cassianus de eenzaamheid en begaf zich naar Johannes Chrysostomus, wiens genie hem fascineerde en door wie hij diaken werd gewijd. In 405 reisde hij naar Rome om de patriarch (Johannes Chrysostomus) te verdedigen. Daar, of in Marseille, schijnt hij priester gewijd te zijn. Tien jaar later stichtte hij in laatstgenoemde stad twee kloosters. Door zijn Collationes en zijn Institutiones werd hij de grote schakel tussen het oosters en westers monachisme.

1 (427) Abt Cassianus vertelde: Ik en de heilige Germanus brachten eens een bezoek aan een zekere grijsaard in Egypte. En nadat hij ons hartelijk verwelkomd had, stelden we hem deze vraag: “Om welke reden onderhoudt u (kluizenaars) onze regel van het vasten niet, wanneer u broeders uit de vreemde ontvangt, zoals men ons dat toch in Palestina geleerd heeft?” En hij antwoordde: “Het vasten is te allen tijde bij me, maar u kan ik niet altijd bij me houden. Zeker, het vasten is een nuttige en noodzakelijke aangelegenheid, maar toch iets waartoe we besluiten. De vervulling van de liefde echter eist Gods wet als plicht van ons. Welnu, omdat ik in u Christus ontvang, moet ik u dienen met al mijn krachten. Zodra als ik u evenwel uitgeleide heb gedaan, kan ik de regel van het vasten weer opnemen. Want de zonen van het bruidsvertrek kunnen niet vasten zolang de bruidegom bij hen is, maar is de bruidegom vertrokken, dan zullen zij mogen vasten” (vgl. Mt 9,15).

2 (428) Ook zei hij: Er was een grijsaard die door een heilig meisje gediend werd. En de mensen zeiden: “Ze zijn niet rein”. Dit was de grijsaard ter ore gekomen. En toen hij op sterven lag, sprak hij tot de Vaders: “Als ik gestorven ben, plant dan mijn staf op mijn graf. En als hij gaat bloeien en vruchten draagt, dan weet u dat ik rein was ten opzichte van haar, maar als hij niet gaat bloeien, weet dan dat ik met haar gevallen ben”. Men plantte zijn staf en op de derde dag stond hij in bloei en bracht vrucht voort. En allen loofden God.

3 (429) Dan zei hij nog: We brachten eens een bezoek aan een andere grijsaard die ons smakelijk liet eten. En toen wij verzadigd waren, spoorde hij ons aan nog wat te nemen. Maar ik zei dat ik niet meer kon. Hierop antwoordde hij: “Ik heb nu al voor de zesde keer de tafel aangericht voor broeders die me kwamen bezoeken. En omdat ik elk van hen aanspoorde, at ik met hen mee, en nog heb ik trek! Maar u hebt hiervan slechts eenmaal gegeten, en u hebt uzelf zo verzadigd dat u niet meer kunt”.

4 (430) Verder vertelde hij: Abt Johannes, bestuurder van een grote monnikengemeenschap, bracht eens een bezoek aan abt Païsius, die al veertig jaar in een uitermate woeste streek woonde. En omdat hij een grote liefde jegens hem koesterde en daarom zeer vrijmoedig met hem mocht spreken, zei hij hem: “U bent nu zo lange tijd en zo ver van de wereld weg en niet licht door iemand gestoord, wat hebt u tot stand gebracht?” En hij zei: “Sinds ik alleen ben gaan leven heeft de zon me nooit zien eten”. Toen sprak abt Johannes op zijn beurt: “En mij nooit kwaad gezien”.

5 (431) Toen deze abt Johannes zijn einde naderde en vurig en blij naar God ging vertrekken, omringden de broeders hem en verzochten hem, dat hij hun een beknopt en heilzaam woord bij wijze van erfenis zou nalaten, waardoor zij tot volmaaktheid in Christus konden geraken. Hij nu zuchtte en sprak: “Nooit heb ik mijn eigen wil gedaan, en niemand heb ik geleerd, wat ik niet eerst zelf heb uitgevoerd”.

6 (432) a) Ook verhaalde hij het volgende van een andere grijsaard die neerzat in de woestijn. Deze had God gesmeekt hem de gunst te verlenen om nooit te dommelen tijdens een geestelijke samenspraak, maar integendeel, om hem wel in slaap te laten vallen, zodra iemand lasterlijke of ijdele woorden uitte, opdat zijn oren niet van zulk vergif zouden proeven.

b) Hij was gewoon te zeggen: De duivel snakt naar ijdele praat, terwijl hij een vijand is van elk geestelijk onderricht. Daartoe haalde hij dit voorbeeld aan: Eens sprak ik met enkele broeders over iets nuttigs, toen zij door zo een zware slaap overmand werden dat ze hun oogleden niet konden oplichten. Ik wilde hun de inwerking van de duivel aantonen en daarom smokkelde ik er een woordje van ijdele praat in. Zij hadden plezier en waren er ogenblikkelijk weer bij. Waarop ik met een zucht sprak: “Tot nu toe onderhielden we ons over hemelse zaken, en de ogen van u allen vielen toe van de slaap, maar zodra er een ijdel woord viel, schoot u allemaal met vuur weer recht. Daarom, broeders, vermaan ik u: leert de tactiek van de boze duivel kennen, en geeft acht op uzelf door u te hoeden voor slaperigheid, wanneer u iets geestelijks doet of hoort!”

7 (433) Dan zei hij nog: Een senator had aan de wereld verzaakt en zijn goederen uitgedeeld aan de armen, maar enkele ervan hield hij achter voor eigen gebruik, omdat hij de vernedering die uit de volmaakte verzaking voortvloeit, en de oprechte onderworpenheid aan de regel van de monnikengemeenschap niet wilde aanvaarden. De heilige Basilius richtte toen dit woord tot hem: “U bent uw senatorspositie kwijt, én u bent geen monnik geworden!”

8 (434) En weer sprak hij: Een monnik woonde in een spelonk in de woestijn. En van zijn bloedverwanten ontving hij deze kennisgeving: “Uw vader ligt zwaar ziek en gaat sterven. Kom om de erfenis te halen!” Maar hij antwoordde hun: “Ik ben al voor hem gestorven aan de wereld. Een dode erft niet van een levende!”

ABT KRONIOS

1 (435) Een broeder sprak tot abt Kronios: “Zeg me een of ander woord”. En hij zei hem: “Elissaios ging naar de Sunamitische en stelde vast dat ze met niemand gemeenschap had. En daarom werd zij zwanger en baarde door de komst van Elissaios (vgl 2 K 4,17)”. [komst: namelijk door het gebed van Elissaios] De broeder vroeg daarop: “Wat betekent dit woord?” En de grijsaard sprak: “Als de ziel waakzaam is, zich onthoudt van de beslommeringen en haar wensen laat varen, dan komt de Geest Gods bij haar binnen en kan zij baren; uit zichzelf immers is zij onvruchtbaar”.

2 (436) Een broeder stelde abt Kronios deze vraag: “Wat moet ik doen met mijn vergeetachtigheid? Zij neemt mijn verstand in beslag en laat me niet tot mezelf komen totdat zij me zelfs tot de zonde gebracht heeft”. En de grijsaard sprak: “Toen de Filistijnen de ark in handen gekregen hadden wegens het slechte gedrag van de zonen van Heli, sleepten zij ermee rond tot ze hem tenslotte neerzetten in het huis van hun god Dagon. En toen viel deze voorover” (vgl. 1 S 5,2-3). En de broeder vroeg: “Wat betekent dat?” Waarop de grijsaard antwoordde: “Wanneer zij erin geslaagd zijn het verstand van de mens gevangen te laten nemen door zijn eigen driften, dan slepen zij hem weg tot zij hem gebracht hebben voor het aanschijn van de schandelijke hartstocht. Als nu het verstand op die plaats zich bekeert, God zoekt en zich de eeuwige veroordeling herinnert, dan valt de hartstocht onmiddellijk en is vernietigd. Want er staat geschreven: Wanneer gij u zuchtend afkeert, zult ge gered worden en weten waar ge waart (Js 30,15 LXX)”. [LXX: volgens de Griekse vertaling van het Oude testament, de Septuagint]

3 (437) Een broeder vroeg aan abt Kronios: “Op welke wijze komt men tot de nederigheid?” En de grijsaard zei hem: “Door middel van de vreze Gods”. De broeder hernam: “En door welk werk komt men tot de vreze Gods?” Toen antwoordde de grijsaard hem: “Naar mijn mening moet men zich van alles terugtrekken, zich overgeven aan lichamelijke gestrengheid en zich zoveel men kan, het vertrek uit het lichaam en het oordeel Gods in herinnering brengen”.

4 (438) Abt Kronios zei: “Als Mozes zijn schapen niet tot aan de voet van de berg Sinaï had gedreven, had hij niet gezien dat de braamstruik in brand stond”. De broeder vroeg de grijsaard: “Waarop slaat de braamstruik?” En hij sprak tot hem: “De braamstruik slaat op het lichamelijk handelen. Want er staat geschreven dat het Koninkrijk der hemelen gelijk is aan een schat, het lichamelijk handelen. Want er staat geschreven dat het Koninkrijk der hemelen gelijk is aan een schat, verborgen in een akker (Mt 13,44)”. De broeder hernam: Geraakt niemand dan tot enige waardigheid zonder zich lichamelijk uit te putten?” En de grijsaard gaf hem ten antwoord: “Tenslotte staat er geschreven: Opziende naar Jezus, de bewerker en de voltooier van het geloof, die om de vreugde die voor Hem gereed lag, te bereiken, eerst het kruis onderging... (Heb 12,2), en van zijn kant zegt David: Als ik aan mijn ogen slaap gun en aan mijn oogleden sluimer… (Ps 131/132,4)” enzovoort.

5 (439) Abt Kronios zei dat abt Jozef van Pelusium dit verhaal deed: Toen ik nog neerzat op de Sinaï, was daar een edele en ascetisch levende broeder, en ook lichamelijk was hij welgevormd. En wanneer hij naar de kerk ging voor de gebedsbijeenkomst, droeg hij een gelapt en versleten schouderkleed. Op zekere keer, dat ik hem aldus naar de gebedsbijeenkomst zag gaan, zei ik tot hem: “Broeder, merkt u niet hoe de broeders tijdens de dienst in de kerk eruitzien als engelen? Waarom komt u altijd hierheen in zulke oude vodden?” Hij nu antwoordde: “Neemt u me niet kwalijk, abba, maar ik heb niets anders”. Ik bracht hem daarom naar mijn kluis en gaf hem een gebedsmantel en wat hij verder nog nodig had. En voortaan droeg hij hem gelijk de overige broeders, en ook hij zag eruit als een engel. Nu gebeurde het eens dat de Vaders tien broeders voor een of andere aangelegenheid naar de keizer moesten sturen, en zij kozen ook hem uit om mee te gaan. Maar toen hij dat vernam, ging hij de Vaders zijn verontschuldiging aanbieden, zeggend: “Omwille van de Heer, vergeeft het mij, want ik ben slaaf van een van de magistraten daarginder. En als hij me herkent, laat hij me mijn pij uittrekken en dwingt me om hem weer te dienen”. Zo overtuigde hij de Vaders, en zij lieten hem met rust. Maar later vernamen ze van iemand die hem goed kende, dat hij eertijds in de wereld prefect van de pretorianen [pretorianen: lijfwacht van de keizer] was, en om niet herkend te worden en van de kant van de mensen geen overlast te ondervinden, had hij dit voorwendsel gebruikt. Zo groot was de ijver van de Vaders om de eer en de genoegens van de wereld te ontvluchten.

ABT KARIOON

1 (440) Abt Karioon zei: Ik heb al heel wat lichamelijke gestrengheden gepleegd, meer dan mijn zoon Zacharias, maar ik heb nog niet zijn maat bereikt wat betreft zijn nederigheid en zijn zwijgen.

2 (441) a) Er leefde een monnik in de Skêtis die abt Karioon heette. Hij had twee kinderen, liet die over aan zijn vrouw en verliet de wereld. Toen er zich na een zekere tijd in Egypte een hongersnood voordeed, begon de vrouw gebrek te lijden en ging met haar twee kinderen bij zich naar de Skêtis. Het een was een jongetje dat Zacharias heette, het andere was een meisje. En zij liet zich neer ver van de grijsaard, bij de oase. Want tot de Skêtis behoort ook een oase; daar worden de kerken opgetrokken en daar bevinden zich ook de waterbronnen. Nu bestond er deze gewoonte in de Skêtis: als een vrouw haar broer kwam spreken of iemand die aan haar verwant was, dan gingen zij op een afstand van elkaar zitten om zich aldus met elkaar te onderhouden. Toen sprak de vrouw tot abt Karioon: “Kijk, je bent monnik geworden en er heerst hongersnood. Wie geeft je kinderen te eten?” Abt Karioon zei haar: “Stuur ze maar hierheen”. De vrouw sprak dan tot haar kinderen: “Gaan jullie maar naar je vader”. En toen ze naar hun vader op weg waren, keerde het meisje terug naar haar moeder, terwijl de jongen naar zijn vader ging. Toen sprak hij tot haar: “Kijk, dat is nu goed gebeurd. Neem jij het meisje met je mee, dan neem ik de jongen”. En hij voedde hem op in de Skêtis, en allen wisten dat het zijn kind was.

b) Maar toen hij in de puberteitsjaren was, ontstond er gemopper in de broederschap om hem. Abt Karioon hoorde ervan en zei tegen zijn kind: “Zacharias, sta op, laten we hier weggaan, want de Vaders mopperen”. De knaap zei: “Abba, hier weten ze allemaal dat ik uw zoon ben, maar als we ergens anders heengaan, kunnen ze daar niet zeggen, dat ik uw zoon ben”. En de grijsaard antwoordde: “Sta op, laten we hier weggaan”. En zij vertrokken naar Thêbais. Daar betrokken zij een kluis en gingen er neerzitten, maar een paar dagen later ontstond ook daar ontevredenheid wegens de knaap. Toen zei zijn vader hem: “Zacharias, sta op, laten we naar de Skêtis gaan”. En zij gingen naar de Skêtis, maar toen er een paar dagen verlopen waren, ontstond er weer ontevredenheid om hem. Toen ging de jongeman Zacharias naar het zoutmeer, kleedde zich uit, daalde af en dompelde zich erin tot aan zijn neus. Hij bleef er menig uur in, zolang hij maar kon, en verwoestte zijn lichaam, want hij zag eruit als een melaatse. Daarna kwam hij eruit, deed zijn kleren weer aan en ging naar zijn vader. En die kende hem nauwelijks terug. Toen zij dan zoals gebruikelijk ter heilige Tafel naderden, werd aan de heilige Isidorus, de priester van de Skêtis, geopenbaard wat hij gedaan had. Toen hij hem zag, stond hij verbaasd en sprak: “De jonge Zacharias kwam verleden zondag communiceren als een mens, maar nu is hij een engel geworden!”

ABT KOPRIS

1 (442) Abt Poimên zei van abt Kopris: Tot zo een hoge graad is hij gestegen dat, wanneer hij ziek was en bedlegerig, hij zich dankbaar toonde en zijn eigen wil weerstond.

2 (443) Abt Kopris zei: Zalig wie dankbaar zijn last draagt.

3 (444) Eens belegde men een vergadering in de Skêtis, waar over Melchisedek gediscussieerd werd, en men vergat abt Kopris te roepen. En toen ze hem achteraf hadden laten roepen, stelden zij hem dienaangaande enkele vragen. Maar hij sloeg zich driemaal op de mond en zei: “Wee jou, Kopris, wee jou, Kopris, wee jou, Kopris, want wat God je gebood te doen, liet je na, en wat Hij niet van je vraagt, onderzoek je!” En toen de broeders dat hoorden, vertrokken ze naar hun kluizen.

ABT CYRUS

1 (445) Ondervraagd over de gedachte van ontucht, gaf abt Cyrus van Alexandrië dit antwoord: “Als u geen gedachte [gedachte: gewoonlijk in de zin van slechte gedachte, bekoring] hebt, is er geen hoop meer voor u, (want) als u geen gedachten hebt, hebt u de daad! Dat wil het volgende zeggen: wie in zijn gedachten niet vecht tegen de zonde en haar niet tegenspreekt, voert haar uit met het lichaam. Want wie de daden stelt, wordt niet gekweld door de gedachten”. En hierop vroeg de grijsaard aan de broeder: “Bent u niet gewoon te spreken met een vrouw?” En de broeder zei: “Neen! Maar mijn gedachten zijn schilders van oude en nieuwe voorstellingen. De herinneringen en beelden van vrouwen hinderen me”. Toen sprak de grijsaard tot hem: “Vrees niet de doden, maar vlucht de levenden, en leg u liever toe op het gebed!”

de letter labda

ABT LUCIUS

1 (446) Op zekere keer brachten enige monniken, behorend tot de bidders, een bezoek aan abt Lucius in de Enaton. En de grijsaard vroeg hun: “Wat is uw handwerk?” Maar zij zeiden: “Wij raken geen handwerk aan, maar zoals de Apostel het zegt, wij bidden onafgebroken” (1 Tes 5,17). En de grijsaard vroeg: “Eet u dan niet?” En zij zeiden: “Ja!” En hij hernam: “Wanneer u dan zit te eten, wie bidt dan voor u?” En daarna vroeg hij: “Slaapt u dan niet?” En zij zeiden: “Ja!” En de grijsaard weer: “Wanneer u dan ligt te slapen, wie bidt dan voor u?” En zij wisten niet wat hem daarop te antwoorden. Dan sprak hij tot hen: “Neemt u me niet kwalijk, u ziet, u doet niet wat u zegt. Maar ik zal u aantonen dat ik, terwijl ik bezig ben met mijn handwerk, onafgebroken bid. Neergezeten met God, zet ik enkele palmbladeren in de week, en terwijl ik ze tot een band samenvlecht, zeg ik: Wees mij genadig, God, naar uw grote genade en naar de overvloed van uw barmhartigheden, wis mijn overtreding af (Ps 50/51,3)”. Vervolgens vroeg hij hun: “Is dat soms geen gebed?” En zij zeiden: “Zeker”. En hij weer: “Wanneer ik dan de hele dag doorwerk en bid, verdien ik zo ongeveer zestien muntstukken. Twee daarvan geef ik af aan de deur en van de overige eet ik. En hij die de twee muntstukken in ontvangst neemt, bidt voor mij, wanneer ik eet en wanneer ik slaap. En door Gods genade gaat het (gebod van) onafgebroken bidden voor mij in vervulling”.

ABT LOOT

1 (447) Een van de grijsaards richtte zich tot abt Loot in de kleine oase van Arsinoê en smeekte hem om een kluis. En hij gaf hem er een. Nu was die grijsaard ziekelijk en abt Loot verzorgde hem. En als er personen bij abt Loot op bezoek kwamen, liet hij hen tevens een bezoek brengen aan de zieke grijsaard. En dan begon hij tot hen woorden van Origenes te spreken [Origenes (185-253/4) was een auteur rond wie spoedig na zijn dood onenigheid ontstond onder de monniken]. Voor abt Loot was dat een kwelling en hij zei: “Mogen de Vaders toch niet gaan menen, dat wij ook zo zijn”. Maar hij durfde hem er niet uit te zetten wegens het gebod [van de naastenliefde]. Daarom stond abt Loot op, ging naar abt Arsenius en vertelde hem alles van de grijsaard. En abt Arsenius zei hem: “Jaag hem niet weg, maar zeg tot hem. ‘Zie, u kunt van de dingen van God zoveel eten en drinken als u wilt, maar zeg alleen niet zulke zaken’. En als hij dan wil, betert hij zich, maar wil hij zich niet beteren, dan zal hij vanzelf wel verzoeken die plaats te verlaten. En dan gaat zijn vertrek niet van u uit”. Abt Loot vertrok dan en handelde aldus. En toen de grijsaard dat vernam, wilde hij zich niet beteren, maar hij begon te vragen: “Omwille van de Heer, laat me hiervandaan gaan, want ik kan het in de wildernis niet meer harden”. En daarom stond hij op en vertrok, uitgeleide gedaan met liefde.

2 (448) Iemand vertelde van een broeder, die een fout begaan had, dat hij abt Loot ging opzoeken, en dat hij in zijn zenuwachtigheid maar in- en uitliep, niet in staat om rustig te gaan zitten. En abt Loot zei hem: “Wat scheelt er toch aan, broeder?” En hij zei: “Een grote zonde heb ik bedreven, en ik durf haar niet aan de Vaders bekend te maken”. De grijsaard sprak: “Belijdt haar aan mij, dan zal ik haar dragen”. Toen sprak hij: “Ik ben in een zonde van ontucht gevallen en ik offerde (aan de afgoden) om het te kunnen uitvoeren”. En de grijsaard sprak tot hem: “Houd moed, want er bestaat boete voor. Ga heen, zit neer in de grot en vast om de dag, en ik draag met u de helft van de zonde”. Toen er dan drie weken verlopen waren, kreeg de grijsaard de zekerheid dat God de boete van de broeder had aanvaard. En hij bleef de grijsaard tot aan zijn dood onderdanig.

ABT LONGINUS

Longinus verzette zich tegen de besluiten van Chalcedoon (451). Hij week uit naar Syrië en ging op aanraden van abt Lucius naar het klooster de Enaton, dat hij geleidelijk in het klooster van de monofysieten veranderde. De spreuken op zijn naam en die waar zijn naam in voorkomt, zullen daarom wel dateren van de tijd voor Chalcedoon.

1 (449) Abt Longinus ondervroeg abt Lucius eens over drie gedachten. Hij zei: “Ik wil als vreemdeling leven”. De grijsaard gaf hem ten antwoord: “Als ge uw tong niet meester wordt, bent u geen vreemdeling, waar u ook heen gaat. Daarom, bedwing hier ter plaatse uw tong, en u bent vreemdeling”. Vervolgens zei hij: “Ik wil vasten”. De grijsaard gaf hem ten antwoord: “De profeet Hêsaias zegt: ‘Al buigt u uw nek als een juk en een ring, uw vasten zal niet aangenaam genoemd worden’ (Js 58,5). Maar beheers liever uw boze gedachten!” En op de derde plaats zei hij: “Ik wil de mensen ontvluchten”. De grijsaard gaf hem ten antwoord: “Als u niet eerst een goed leven leidt te midden van de mensen, kunt u het ook niet als u op uw eentje bent”.

2 (450) Abt Longinus zei: Als u eens ziek bent, zeg dan [tegen uw lichaam]: “Wees maar ziek en sterf maar! Maar als je van me eist om buiten de gestelde tijden te eten, bezorg ik je zelfs het dagelijkse voedsel niet!”

3 (451) Een vrouw had aan haar borst de kwaal die kanker heet. Zij vernam van abt Longinus en zij ging op zoek om hem te spreken te krijgen. Nu zat hij neer op de negende mijl van Alexandrië. Toen de vrouw aan het zoeken was, trof het zo dat de gelukzalige langs de zee bezig was met hout te sprokkelen. Zij vond hem daar en sprak tot hem: “Abba, waar woont de dienaar Gods, abt Longinus?”, zonder te vermoeden dat hij het zelf was. En hij zei: “Waarom wenst u die oplichter? Ga toch niet naar hem toe, want hij is een oplichter! Maar wat scheelt er eigenlijk aan?” De vrouw liet hem haar kwaal zien. Hij maakte toen een kruis over de plaats en liet haar heengaan met de woorden: “Ga, en God geneest u, want Longinus kan u van geen nut zijn”. De vrouw vertrok dan in vertrouwen op zijn woord en ogenblikkelijk was zij gezond. Later, toen zij het gebeurde vertelde en de uitwendige kentekenen van de grijsaard beschreef, vernam ze dat het abt Longinus zelf was geweest.

4 (452) Weer een andere keer bracht men hem iemand die van de duivel bezeten was. Maar hij sprak tot hem: “Om dat te doen voor u, daartoe ben ik niet in staat. Maar gaat liever naar abt Zeno”. Abt Zeno begon vervolgens de duivel te bezweren en hem uit te drijven. En de duivel begon te roepen: “Nu denk je zeker, abt Zeno, dat ik omwille van jou heenga? Zie, daarginds zit abt Longinus te bidden tegen mij. En omdat ik bang ben voor zijn gebeden ga ik heen. Immers, op jou zou ik nog niet reageren!”

5 (453) Abt Longinus sprak tot abt Acacius: De vrouw komt te weten dat zij ontvangen heeft, wanneer haar bloedvloeiingen ophouden. Zo gaat het ook met de ziel: zij komt te weten dat zij de Heilige Geest heeft ontvangen, als er geen hartstochten meer uit haar lagere delen wegvloeien. Maar hoe kan zij, zolang zij er nog aan onderworpen is, prat gaan op haar passieloosheid? Geef bloed en ontvang geest!

de letter mu

ABT MACARIUS DE EGYPTENAAR

Van Macarius de Grote, de Egyptenaar, is slechts bekend wat Palladius ons verhaalt in zijn Historia Lausiaca en wat staat in de Historia Monachorum in Egypto. Hij zou geleefd hebben van ± 300 – ± 390, en op dertigjarige leeftijd monnik geworden zijn, eerst als leerling van Antonius de Grote, later alleen levend in de Skêtis. Op zijn naam staan vijftig homilieën, nog eens zeven en nog eens achtentwintig, en verder een zogenaamde ‘grote brief’, maar zijn auteurschap is bijna zeker onecht. Overigens hebben vele monniken de naam Macarius gedragen, en verwarring ligt voor de hand.

1 (454) Abt Macarius gaf dit verhaal, over zichzelf: Toen ik jong was en neerzat in een kluis in Egypte, kwam men me halen om mij geestelijke te maken voor het dorp. Maar ik wilde het niet aanvaarden en ik vluchtte naar een andere plaats. Daar kwam een godvrezend wereldling naar me toe, nam mijn handenarbeid in ontvangst en diende mij. Nu gebeurde het echter dat een meisje in het dorp ten gevolge van een beproeving een misslag beging. Zij werd zwanger, en toen vroeg men haar wie dat gedaan had. En zij zei: “De kluizenaar”. De dorpelingen trokken dus uit, grepen me vast en hingen om mijn hals zwartgerookte potten en oren van kruiken, en zo leidden ze me in optocht door de straten van het dorp, terwijl ze me sloegen en zeiden: “Deze monnik heeft onze jonge dochter verkracht! Geef hem ervan langs, geef hem!” En ze sloegen me zo dat ik er bijna van stierf. Maar nu kwam er een grijsaard langs die zei: “Hoelang nog slaan jullie de vreemde monnik?” En de man die mij diende, volgde me diep beschaamd, want ze scholden hem erg uit en zeiden: “Daar is nu die kluizenaar, waar jij zo hoog van opgaf. Wat heeft hij gedaan?” En haar ouders zeiden: “Wij laten hem niet los voordat hij een borgstelling gegeven heeft, dat hij haar zal onderhouden!” Dit zei ik tegen mijn dienaar en hij stelde zich borg voor mij.
Toen ging ik terug naar mijn kluis, gaf hem alle manden die ik had, en zei: “Verkoop ze en geef aan mijn vrouw te eten!” En tegen mijn gedachte zei ik: “Macarius, kijk, je hebt nu een vrouw voor je gevonden, nu moet je ook wat harder werken om haar te eten te geven”. En ik werkte dag en nacht, en zond het naar haar. Maar toen het ogenblik kwam, waarop de ongelukkige moest bevallen, werd ze vele dagen door de weeën gekweld, maar baarde niet. En men zei tot haar: “Waarom is dat nu?” (Zij antwoordde): “Ik weet het wel, want ik heb de kluizenaar belasterd en hem valselijk aangeklaagd. Hij heeft er niets mee uit te staan, maar die en die jongeman”. Mijn dienaar kwam me verheugd zeggen: “Dat meisje kon niet bevallen, voordat zij dit bekend had: ‘De kluizenaar heeft er niets mee uit te staan, maar ik heb tegen hem gelogen’. En zie, het hele dorp wil nu hier naar toe komen met zijn eerbetoon en u zijn verontschuldiging aanbieden”. Ik vernam het, en om niet door de mensen lastig gevallen te worden, stond ik op en week uit naar hier, de Skêtis. En zo begon de reden, waarom ik hierheen ben gekomen.

2 (455) Eens kwam abt Macarius de Egyptenaar vanuit de Skêtis naar de berg van Nitrië voor de Eucharistieviering van abt Pambo. En de ouderlingen zeiden tot hem: “Spreek een woord tot de broeders, vader.” Maar hij zei:  Ik ben nog geen monnik, maar ik heb monniken gezien. Want, terwijl ik nog neerzat in mijn kluis in de Skêtis, hinderden mijn gedachten mij aldus: “Ga naar de wildernis en let op wat je daar te zien krijgt”. Ik bleef deze gedachte bestrijden vijf jaar lang, zeggend: “Misschien komt het wel van de duivel”. Maar toen de gedachte bleef aanhouden, ging ik naar de wildernis.

En daar trof ik een meer met een eiland er middenin. En de dieren van de wildernis kwamen er drinken. Toen zag ik daartussen twee naakte mannen. En ik huiverde over heel mijn lichaam, want ik meende dat het geesten waren. Maar zodra ze me zagen huiveren, spraken ze tot mij: “Vrees niet, ook wij zijn mensen”. Ik zei tot hen: “Waar bent u vandaan en hoe bent u in deze wildernis geraakt?” En zij zeiden: “Wij komen uit een monnikengemeenschap. Wij werden het samen eens en gingen op weg hierheen. Zie, veertig jaar zijn we er al. En de een is een Egyptenaar, de ander een Libiër”. En dan ondervroegen zij mij op hun beurt: “Hoe gaat het met de wereld? En stijgt het water nog op zijn tijd, en geniet de wereld nog voorspoed?” En ik zei tot hen: “Jazeker”. Ik vroeg hun daarna: “Hoe kan ik monnik worden?” En zij zeiden me: “Als u niet verzaakt aan alle dingen van de wereld, kunt u geen monnik worden”. Maar ik zei: “Ik ben zwak en ik vermag niet wat u vermag”. En opnieuw zeiden ze. “Als u dan niet vermag wat wij vermogen, zit dan neer in uw cel en beween uw zonden”. Ik stelde hun ook deze vraag: “Als het nu guur is, rilt u dan niet? En als het heet wordt, verbrandt uw lichaam dan niet? Maar zij antwoordden: “God heeft het in zijn voorzienigheid zo beschikt, dat wij niet rillen bij guur weer, en dat de hitte van de zomer ons niet deert”. Daarom heb ik u gezegd: “Ik ben nog geen monnik, maar ik heb monniken gezien. Vergeeft het me, broeders!”

3 (456) Toen abt Macarius in de volstrekte eenzaamheid woonde – hij had zich daar geheel alleen in teruggetrokken, maar een beetje noordelijker lag een andere woestijn, bewoond door meerdere broeders – zat de grijsaard eens op de weg te letten. En hij zag de satan aankomen in de gedaante van een mens en hem voorbijtrekken. Hij scheen een linnen kleed te dragen, vol met gaten, en in elk gat hing een flesje. De grote ouderling sprak tot hem: “Waar ga je heen?” En hij antwoordde: “Ik ga de broeders iets in herinnering brengen”. Waarop de grijsaard vroeg: “Maar waarom heb je al die flesjes bij je?” Hij zei: “Ik bezorg de broeders iets smakelijks”. En de grijsaard weer: “En is dat alles?” Hij antwoordde: “Ja. Als iemand het één niet aanstaat, reik ik hem een ander aan. En als hem dat ook niet bevalt, geef ik weer een ander. In elk geval zal hij toch wel één daarvan lekker vinden”. En na dit gezegd te hebben, vertrok hij. De grijsaard nu bleef de wegen in het oog houden, totdat de ander weer terugkeerde. En zo gauw als de grijsaard hem zag, zei hij: “Wees gered!” Maar hij antwoordde: “Hoe kan ik nog gered worden?” De grijsaard vroeg hem: “Waarom?” En hij zei: “Ze werden allemaal woest op me en niemand luisterde naar me”. De grijsaard sprak: “Heb je dan geen enkele vriend daar?” Hij antwoordde: “Ja, een enkele vriend heb ik daarginds. Hij gehoorzaamt me tenminste, en als hij me ziet, zit hij te draaien als een weefklos”. De grijsaard zei hem: “En hoe heet die broeder?” Hij zei: “Theopemptus”. En na dit gezegd te hebben, ging hij heen.

Abt Macarius nu stond op en ging naar de noordelijker gelegen woestijn. En toen de broeders dat hoorden, trokken ze hem met palmtakken tegemoet (vgl. Joh 12,13). En iedereen maakte zich gereed in de mening, dat de grijsaard bij hen zijn intrek zou nemen. Maar hij was op zoek, wie op de berg degene was die Theopemptus heette. En toen hij hem gevonden had, trad hij zijn kluis binnen. En Theopemptus ontving hem met vreugde.

Zodra hij nu met hem alleen was, sprak de grijsaard: “Hoe staan de zaken met uzelf, broeder?” Hij antwoordde: “Dankzij uw gebeden, goed”. En de grijsaard weer: “Bekoren uw gedachten u niet?” Maar hij antwoordde: “Tot nu toe gaat het me goed”, want hij was bang om te spreken. De grijsaard zei hem weer: “Zie eens, hoeveel jaren beoefen ik gestrengheden, en ik word door allen geëerd, en toch benauwt mij in mijn ouderdom de geest van ontucht”. En Theopemptus gaf hem ten antwoord: “Geloof me, abba, mij ook”. Toen wendde de grijsaard voor dat nog andere gedachten hem bekoorden, totdat hij hem ertoe bracht te bekennen. Vervolgens sprak hij tot hem: “Hoe doet u met vasten?” En hij zei: “Tot het negende uur”. [negende uur: drie uur ’s middags] De grijsaard zei hem: “Vast tot de avond en pleeg gestrengheid. En zeg van buiten op uit het Evangelie en uit de andere bijbelboeken. En als een gedachte in u opkomt, sla uw blik dan nooit naar beneden, maar altijd naar boven. En terstond zal de Heer u helpen”. En na hem die voorschriften gegeven te hebben, keerde hij terug naar zijn eigen woestijn.

Toen hij nu zat op te letten, zag hij de duivel opnieuw aankomen en hij zei tot hem: “Waar ga je weer heen?” Hij antwoordde: “Ik ga de broeders iets in herinnering brengen”, en hij ging verder. Toen hij terugkwam, sprak de heilige tot hem: “Hoe gaat het met de broeders?” Maar hij antwoordde: “Slecht”. En de grijsaard: “Waarom?” “Wel, zei hij, nu zijn ze allemaal woest, en wat nog erger is, ook hij die ik nog als mijn vriend beschouwde en die mij gehoorzaamde, ik weet niet hoe hij zo bedorven is, maar ook hij luistert niet naar me, maar is nog woester dan de anderen. En ik heb gezworen, dat ik de grond daar niet meer betreed, tenzij na zoveel tijd”. En na aldus gesproken te hebben, verliet hij de grijsaard. En de heilige ging zijn kluis binnen.

4 (457) Abt Macarius de Grote bracht eens een bezoek aan abt Antonius op de berg. En nadat hij op de deur geklopt had, kwam hij naar buiten en zei tot hem: “Wie bent u?” Hij zei dan: “Ik ben Macarius”. Daarop sloot hij de deur, ging naar binnen en liet hem staan. Maar toen hij zijn geduld zag, opende hij de deur voor hem en schertsend sprak hij: “Al zo lange tijd verlangde ik u te zien, omdat ik grote dingen van u hoorde. En gastvrij nam hij hem op en liet hem uitrusten, want hij had een vermoeiende tocht achter de rug. Toen de avond aanbrak, begon abt Antonius voor zichzelf palmbladeren te bevochtigen, en abt Macarius zei tot hem: “Sta me toe dat ook ik er voor mezelf nat maak”. En hij sprak: “Maak ze maar nat”. Daarop bracht hij een grote bundel bijeen en weekte die. En terwijl ze na het invallen van de avond neerzaten en spraken over de redding van de zielen, vlochten ze verder. En het vlechtsnoer hing door het raam af in de grot. ’s Morgens kwam de gelukzalige Antonius binnen, en zag de massa vlechtsnoer van abt Macarius, en hij sprak: “Een grote kracht gaat er van die handen uit!”

5 (458) Abt Macarius zei met betrekking tot de verwoesting van de Skêtis tot de broeders: “Wanneer u ziet dat er een kluis gebouwd wordt vlak bij de oase, weet dan dat de verwoesting nabij is (Lc 21,20). Wanneer u er bomen ziet, dan staat het voor de deur (vgl. Mt 24,33), maar wanneer u er kinderen ziet, neemt dan uw reismantels maar en verlaat de plaats”.

6 (459) Een ander maal zei hij om zijn broeders te bemoedigen: Er kwam hier een van de duivel bezeten knaapje met zijn moeder, en het zei tegen zijn moeder: “Sta op, oudje, laten we hier vandaan gaan!” Maar zij zei: “Ik kan niet te voet gaan”. Daarop sprak het knaapje tot haar: “Dan draag ik u wel!” En ik stond verbaasd met hoeveel boosaardigheid de duivel hen wilde verdrijven.

7 (460) Abt Sisoês zei: Toen ik bij de grote Macarius in de Skêtis was, trokken we eens met zeven man, hij meegerekend, erop uit om de oogst binnen te halen. En daar liep een weduwe achter ons aan aren te lezen (vgl. Ruth 2,7), en ze hield maar niet op met wenen. De grijsaard riep daarom de eigenaar van het land en sprak tot hem: “Wat scheelt die oude vrouw, dat ze voortdurend schreit?” Hij zei hem: “Haar man was pandhouder van iemand. Plotseling is hij gestorven en heeft haar niet meegedeeld, waar het pand opgeborgen is. En nu wil de bezitter van het pand haar en haar kinderen tot slaven maken”. De grijsaard zei hem: “Zeg haar dat zij naar ons toe komt, als we rusten tijdens de middaghitte”. En toen de vrouw gekomen was, zei de grijsaard haar: “Waarom schreit u voortdurend?” En zij zei: “Mijn man is gestorven, toen hij iemands pand in bezit had, en hij heeft me bij zijn sterven niet gezegd waar hij het opborg”. En de grijsaard sprak tot haar: “Kom, toon me de plaats waar u hem neergelegd hebt” En tezamen met de broeders ging hij met haar mee.

Ter plaatse aangekomen zei de grijsaard tot haar: “Trek u terug in uw huis!” En nadat zij gebeden hadden, riep de grijsaard de overledene toe: “Die en die, waar hebt u het onderpand van de ander geborgen?” En deze gaf dit antwoord: “Ik verborg het in mijn huis, onder het voeteneinde van het bed”.  En de grijsaard sprak tot hem: “Slaap nu weer tot de dag van de opstanding”. Maar de broeders die dat gezien hadden, vielen hem van ontsteltenis te voet. En de grijsaard zei hun: “Dit is niet om mij gebeurd, want ik ben niets, maar omwille van de weduwe en de wezen bewerkte God dit feit. Het grote echter bestaat hierin, dat God de ziel zonder zonde wil, en dan zal zij als ze iets vraagt, ook verkrijgen”. Daarna hij heen en berichtte aan de weduwe, waar het onderpand lag. En zij haalde het tevoorschijn, gaf het aan de eigenaar en bevrijdde haar kinderen. En allen die het hoorden, loofden God.

8 (461) Abt Petrus zei aangaande de Heilige Macarius: Op zekere keer bezocht hij een kluizenaar en trof hem ziek aan. Hij vroeg hem wat hij verlangde te eten, hoewel er niets in zijn kluis was. En nadat de ander gezegd had: een medicijn, schrok de moedige man er niet voor terug helemaal naar Alexandrië te gaan om het de patiënt te verschaffen. En het verwonderlijke is, dat niemand het heeft opgemerkt.

9 (462) Verder zei hij: Abt Macarius beoefende als levenswijze de ongeveinsdheid jegens alle broeders. Eens zeiden enkelen tegen hem: “Waarom gedraagt u zich zo?” En hij zei: “”Twaalf jaar heb ik de Heer gediend, opdat Hij mij deze genade zou verlenen, en u geeft me allen de raad om ervan af te zien?”

10 (463) Men vertelde van abt Macarius: Wanneer hij toevallig tezamen met broeders was, stelde hij zich dit als regel: “Als er wijn geschonken wordt, drink dan omwille van de broeders, maar voor iedere beker wijn drink je één dag geen water!” Om hem nu te trakteren, gaven de broeders hem dikwijls wijn. En de grijsaard nam het met blijdschap aan om zichzelf te kwellen. Maar zijn leerling die de ware toedracht kende, zei tegen de broeders: “In Godsnaam, geef hem toch niets. Want anders gaat hij het in zijn kluis op zichzelf verhalen!” Toen de broeders dat vernamen, gaven ze hem geen wijn meer.

11 (464) Op een keer, toen abt Macarius zich van de oase naar zijn kluis begaf, beladen met palmbladeren, zie daar kwam de duivel hem op weg tegen met een zeis. En toen hij hem wilde slaan, kon hij het niet. En hij zei tot hem: “Een grote macht gaat er van u uit, Macarius, want tegen u vermag ik niets. Want zie, al wat u doet, doe ik ook: u vast, ik eet helemaal niet, u waakt, ik slaap helemaal niet. In één ding slechts overwint u me!” Abt Macarius vroeg hem: “Waarin dan?” En hij zei: “In uw nederigheid. En daarom kan ik niet tegen u op”.

12 (465) Enige Vaders vroegen abt Macarius de Egyptenaar: “Hoe komt het dat, of u nu eet of vast, uw lichaam even mager blijft?” De grijsaard antwoordde hun toen: “De stok waarmee men het brandende sprokkelhout omkeert, wordt zelf helemaal door het vuur verteerd. En daarom, als iemand zijn geest reinigt in de vreze Gods, verteert diezelfde vreze Gods zijn lichaam”.

13 (466) Op een keer ging abt Macarius van de Skêtis naar Terenoethin. En hij trad een tempel binnen om er te slapen. Nu lagen daar oude lijken van heidenen. Hij nam er een en legde het onder zijn hoofd bij wijze van kussen. Toen de duivels zijn stoutmoedigheid zagen, werden ze jaloers. En om hem schrik aan te jagen deden ze alsof ze een vrouwennaam riepen en zeiden: “Jij, die en die, kom met ons mee naar het badhuis!” Hierop antwoordde een andere duivel, die zich onder hem bevond, alsof hij sprak vanuit de dode: “Ik heb een vreemdeling bovenop me en ik kan niet komen!” De grijsaard echter werd niet bevreesd, maar dapper sloeg hij op het lijk en zei: “Sta op, ga het donker in, als je kan!” Dit horend brulden de duivels met vervaarlijke stem: “Je hebt ons verslagen!”, en beschaamd dropen ze af.

14 (467) Men zegt van abt Macarius de Egyptenaar, dat hij eens beladen met manden op tocht was vanuit de Skêtis en uitgeput ging zitten. En hij bad aldus: “God, U weet dat ik niet meer kan”. En terstond bevond hij zich aan de rivier.

15 (468) Iemand in Egypte had een zoon die verlamd was. Hij bracht hem naar de kluis van abt Macarius, legde hem, hoewel hij huilde, neer voor de deur en trok zich ver terug. De grijsaard boog zich dan uit het venster, zag het ventje en zei tot hem: “Wie heeft je hier gebracht?” En hij zei: “Mijn vader legde me hier neer en ging weg!” De grijsaard sprak tot hem: “Sta dan op en ga naar hem toe”. En ogenblikkelijk was hij gezond, stond op en ging naar zijn vader, en zo keerden ze naar huis terug.

16 (469) Macarius de Grote zei tot zijn broeders in de Skêtis, wanneer de kerk uit was: “Vlucht, broeders!” Een grijsaard vroeg hem: “Kunnen we ergens heen vluchten, waar het nog eenzamer is dan hier?” Maar hij legde zijn vinger op de mond en sprak: “Vlucht dit!”, en hij begaf zich naar zijn kluis, sloot de deur en ging neerzitten.

17 (470) Abt Macarius zei eveneens: Als u iemand terechtwijst en daarbij in toorn ontvlamt, voldoet u aan uw eigen hartstocht. Want u moet niet, om anderen te redden, uzelf verliezen.

18 (471) Toen dezelfde abt Macarius in Egypte woonde, trof hij er iemand aan met een lastdier, die bezig was zijn inboedel op te laden. En als was hij een vreemdeling kwam hij naast de inbreker staan, hielp diens lastdier opladen en liet hem daarna in de grootste gemoedsrust vertrekken. En hij zei: “Niets hebben we meegebracht in deze wereld, we mogen er dus ook niets uit meenemen (1 Tim 6,7). De Heer heeft het gegeven: zoals Hij het wilde, zo is het geschied. Gezegend zij de Heer in alles! (vgl. Job 1,21)”

19 (472) Enige personen vroegen abt Macarius: “Hoe moeten we bidden?” (vgl. Lc 11,1) De grijsaard sprak tot hen. “Aan veel gepraat is geen behoefte, maar strekt uw handen uit, en zegt: ‘Heer, zoals U wilt en zoals U weet, wees mij genadig! (Ps 26/27,7)’ En wanneer de bekoring aanhoudt: ‘Heer, help me!’ Hij weet wat ons nuttig is en bewijst ons daarom barmhartigheid. “

20 (473) Abt Macarius zei: Als de verachting voor u gelijk geworden is aan de loftuiting, de armoede gelijk aan de rijkdom en de behoeftigheid gelijk aan de overvloed, sterft u niet. Want het is onmogelijk dat iemand, die oprecht gelooft en zijn werk verricht in godvrezendheid, zou vallen in onreine hartstochten of in misleiding van de boze geesten.

21 (474) Men zegt dat twee broeders in de Skêtis een misslag begaan hadden en dat abt Macarius de Stedeling [uit Alexandrië] hen geëxcommuniceerd had. Enige personen kwamen het meedelen aan abt Macarius de Grote, de Egyptenaar. Maar hij sprak: “De broeders zijn niet geëxcommuniceerd, maar Macarius”. Want hij koesterde veel liefde voor hem. Toen abt Macarius vernam, dat hij geëxcommuniceerd was, nam hij de vlucht naar de oase. Ook abt Macarius de Grote ging erheen en vond hem daar doorzeefd van muggensteken. En hij zei hem: “U hebt de broeders geëxcommuniceerd en zij moesten zich daarom terugtrekken in het dorp. Ik echter heb u geëxcommuniceerd en u bent hierheen uitgeweken, als een lief meisje naar haar slaapkamer midden in het huis. Ik heb echter de broeders laten roepen, vernam wat er gebeurd was, en zij zeiden: ‘Niets van die dingen heeft er plaatsgehad’. Let ook u dus goed op, broeder, dat u niet door de duivels bespot wordt, want u hebt niets gezien! Maar doe boetvaardigheid voor uw misslag!” En hij zei: “Als u wilt, leg me dan een boete op”. En omdat de grijsaard zag dat hij nederig was, sprak hij: “Ga heen en vast drie weken lang, eenmaal per week etend!” Want dat was altijd zijn praktijk, de hele week te vasten.

22 (475) Abt Mozes zei tot abt Macarius in de Skêtis: “Ik zou zo graag rust hebben, maar de broeders geven me geen kans”. En abt Macarius sprak tot hem: “Ik zie, dat u zacht van aard bent en u kunt een broeder niet de deur wijzen. Maar als u rust wilt hebben, ga dan dieper de woestijn in bij Petra, daar hebt u rust”. Zo deed hij en hij vond verkwikking.

23 (476) Een broeder bezocht abt Macarius de Egyptenaar en zei tot hem: “Abba, zeg me eens kort, hoe ik gered moet worden”. En de grijsaard zei: “Ga naar de graftombe en beledig de doden!” De broeder ging dus heen, beledigde hen en wierp er stenen naar toe. Dan kwam hij weer bij de grijsaard om het hem mee te delen, en deze zei: “Hebben ze u niets gezegd?” Hij antwoordde: “Neen”. De grijsaard hernam: “Ga er morgen weer heen en prijs hen!”. De broeder ging er dus heen en prees hen met de woorden: “Apostelen, heiligen, rechtvaardigen!” Daarna ging hij naar de grijsaard en zei: “Ik heb ze geprezen”. En deze sprak: “Hebben ze u niets geantwoord?” En de broeder: “Neen”. Toen sprak de grijsaard tot hem: “U weet hoezeer u ze beledigd hebt zonder dat ze iets antwoordden en hoezeer geprezen, en toch zeiden ze u niets. Zo moet ook u, als ge uw redding wilt, worden als een dode. Tel niet het onrecht van de mensen, maar ook niet hun loftuitingen, juist als de doden. Dan kunt u gered worden”.

24 (477) Toen abt Macarius eens met enkele broeders op tocht was door Egypte, hoorde hij hoe een kind tot zijn moeder zei: “Mama, een rijke houdt van me, maar ik heb afkeer van hem, en een arme heeft een afkeer van mij, maar ik houd van hem”. Op het horen hiervan stond abt Macarius verbaasd. En de broeders zeiden hem: “Wat is er gezegd, vader, dat u verbaasd staat?” De grijsaard antwoordde hun: “Waarlijk, onze Heer is rijk en bemint ons, maar wij willen niet naar Hem luisteren. Onze vijand echter, de duivel, is arm en haat ons, en wij houden van zijn onreinheid”.

25 (478) Abt Poimên smeekte hem onder veel tranen: “Zeg me toch in één woord hoe ik gered kan worden!” Als antwoord sprak de grijsaard tot hem: “De zaak die u zoekt, is heden ten dage verdwenen bij de monniken”.

26 (479) Op zekere keer kwam abt Macarius bij abt Antonius op bezoek en na met hem gesproken te hebben, keerde hij naar de Skêtis terug. En de Vaders kwamen hem begroeten. En tijdens het gesprek zei de grijsaard tot hen: “Ik zei tegen abt Antonius, dat we op onze plaats geen Offer hebben”. [Offer: waarschijnlijk wordt de Eucharistie bedoeld] Maar de Vaders begonnen over iets anders te praten en vroegen niet meer of ze het antwoord van de grijsaard mochten vernemen, en ook de grijsaard zei het hun niet. Daarom was een vader gewoon te zeggen dat, wanneer de Vaders bemerkten dat de broeders vergaten vragen te stellen over een aangelegenheid die hun van nut was, dat zij dan zichzelf verplicht achtten de kwestie aan te roeren, maar dat, als zij daartoe niet door de broeders genoopt werden, zij ook niet verder op de zaak ingingen, om niet de schijn te hebben van ongevraagd te spreken of ijdele praat te berde te brengen.

27 (480) Abt Hêsaias vroeg aan abt Macarius: “Spreek een enkel woord tot me”. En de grijsaard zei hem: “Vlucht de mensen”. Abt Hêsaias zei hem: “Wat is de mensen vluchten?” En de grijsaard sprak: “Neerzitten in uw kluis en uw zonden bewenen”.

28 (481) Abt Pafnoetius, de leerling van abt Macarius, zei: Ik smeekte mijn vader: “Zeg me een woord”. En hij zei: “Krenk niemand en veroordeel niemand. Onderhoud dat en u wordt gered”.

29 (482) Abt Macarius zei: Ga niet slapen in de kluis van een broeder die een slechte naam heeft.

30 (483) Eens kwamen er broeders bij abt Macarius in de Skêtis en zij vonden in zijn kluis alleen bedorven water. En zij zeiden tot hem: “Abba, kom mee naar het dorp, dan laten we u eens fris water drinken”. De grijsaard zei hun: “Kent u, broeders, de bakkerij van en die in het dorp?” Ze zeiden hem: “Ja”. En de grijsaard zei: “Die ken ik ook. Kent u ook het landgoed van die en die, waar de rivier klotst?” Zij zeiden hem: “Ja”. De grijsaard sprak: “Dat ken ik ook. Wanneer ik dus wil, heb ik u niet nodig, maar haal ik het zelf wel (namelijk het water)”.

31 (484) Men zei van abt Macarius: Als een broeder bij hem kwam, bedeesd als voor een heilige en beroemde grijsaard, dan zei hij niets tegen hem. Maar als een broeder, om hem te kleineren, zei: “Abba, toen u nog kameeldrijver was, zout stal en dat verkocht, sloegen de opzichters u dan niet?” Als iemand dat tegen hem zei, antwoordde hij hem met blijdschap, als hij hem iets vroeg.

32 (485) Men zegt van abt Macarius de Grote dat hij, zoals er geschreven staat, werd als een aardse god. Want gelijk God de wereld beschut, zo was abt Macarius de beschutter geworden van de misslagen, want hij zag ze alsof hij ze niet zag, en vernam ze alsof hij ze niet vernam.

33 (486) a) Abt Bitimios verhaalde deze woorden van abt Macarius: Op zekere dag dat ik neerzat in de Skêtis, kwamen er twee jeugdige vreemdelingen aan. De een had een baard, terwijl de ander een begin van baard had. Zij gingen naar me toe en zeiden: “Waar is de kluis van abt Macarius?” En ik zei: “Waarom verlangt u hem?” En zij antwoordden: “Wij vernamen grote zaken van hem en ook van de Skêtis, en wij zijn gekomen om hem te bezoeken”. Ik zei hun: “Dat ben ik”. Zij maakten een buiging zeggende: “Wij willen hier blijven”. Ik zag dat ze er chic uitzagen, als mensen van geld, en daarom zei ik: “U bent niet in staat om hier neer te zitten”. De oudste zei daarop: “Als wij niet hier kunnen neerzitten, gaan wij elders”. Ik zei tegen mijn gedachte: “Waarom zou ik ze wegsturen en ze ergeren? De hardheid zal hen wel vanzelf leren heen te gaan”. Ik zei hun dus: “Komt maar mee, en maakt een kluis voor uzelf, als u kunt”. En zij: “Wijst u ons de plaats aan, dan doen we het”. De grijsaard gaf hun toen een bijl en een zakje met brood en zout. De grijsaard wees hun ook een harde rots aan en zei: “Gaat hier maar kappen, haalt hout uit de oase, maakt een dak en zit neer!” En ik dacht, zo zei hij, dat ze zich wel vanwege de zware arbeid zouden terugtrekken. Zij vroegen me nog: “Wat voor werk verricht men hier?” Ik zei hun: “Vlechtsnoer maken”. En ik haalde palmbladeren uit de oase en wees hun het begin van het vlechtsnoer, en hoe men moet vlechten. En ik zei: “Vervaardigt manden, draagt ze over aan de wachters en zij brengen u brood”. En vervolgens trok ik me terug.

b) Zij volbrachten echter al wat ik hun gezegd had met geduld, en ze kwamen me in drie jaar niet bezoeken. Intussen worstelde ik met mijn gedachten en zei: “Wat mag toch hun werk zijn, dat ze geen vraag over een gedachte zijn komen stellen? Zij die veraf wonen, komen naar me en dezen, die dichtbij wonen, zijn niet gekomen en gingen ook niet naar anderen. Ze gaan slechts naar de kerk, in diep stilzwijgen, om het gezegende brood te ontvangen”. En ik bad tot God en vastte de hele week, dat Hij mij hun werk zou openbaren. Toen de week voorbij was, stond ik op en ging naar hen toe om te zien hoe ze neerzaten. En op mijn geklop deden ze open en begroetten me in stilte. Ik verrichtte een gebed en nam plaats. De oudste gaf toen aan de jongste een wenk om heen te gaan, ging zelf zitten vlechten aan zijn vlechtsnoer en zei niets. Op het negende uur klopte hij, de jongste kwam binnen en bereidde een klein papje. Daarna richtte hij de tafel aan op een wenk van de oudste. Hij plaatste daarop drie beschuiten en bleef zwijgend staan. Toen zei ik: “Staat op, laten we gaan eten”. En we stonden op en aten. En hij reikte de kruik aan en wij dronken. Toen de avond viel, zeiden ze me: “Gaat u heen?” Maar ik antwoordde: “Neen, ik blijf hier slapen”. Daarop spreidden ze een mat voor me langs de ene kant, en langs de andere kant, in de tegenovergestelde hoek, een voor zichzelf. Dan legden zij hun gordels af en hun schouderkleed, en strekten zich eveneens uit op hun mat in mijn bijzijn.

c) Toen zij zich hadden neergelegd, bad ik tot God om mij hun werk te openbaren. Toen ging het dak open en het werd licht als overdag, maar zij zagen het licht niet. En toen zij meenden dat ik sliep, stootte de oudste de jongste in de zij. Zij stonden op, omgordden zich en strekten hun handen ten hemel. Ik zag hen wel, maar zij zagen mij niet. Dan zag ik de duivels als vliegen op de jongste afkomen. En sommigen zetten zich op zijn mond, anderen op zijn ogen. Ook zag ik een engel Gods met een vlammend zwaard, die hem beschermde en de duivels van hem verjoeg. Maar de oudste konden zij niet naderen. Tegen de morgenstond legden zij zich neer. En ik hield me alsof ik ontwaakte, en zij deden eveneens. Daarop zei de oudste tot mij slechts dit: “Wenst u dat we de twaalf psalmen zingen?” Ik zei: “Ja”. En de jongste zong vijf psalmen van zes verzen en één Alleluia. En bij elk vers laaide er een straal vuur uit zijn mond en steeg ten hemel. Evenzo bij de oudste: zodra hij de mond opende om te psalmodiëren schoot er vuur uit zijn mond als een koord, dat reikte tot de hemel. Ook ik zei iets uit het hoofd op. En bij het vertrek zei ik: “Bidt voor mij”. En zij maakten zwijgend een buiging. Zo kwam ik erachter dat de oudste volmaakt was, terwijl de jongste nog door de vijand bestreden werd. Na enkele dagen echter ontsliep de oudste broeder en drie dagen later de jongste. En toen enige Vaders abt Macarius kwamen bezoeken, bracht hij hen naar hun kluis met deze woorden: “Komt en ziet het martelaarschap van de jonge vreemdelingen!”

34 (487) Op een keer vaardigden de ouderlingen van de berg [van Nitrië] enkele personen af naar abt Macarius in de Skêtis om hem een verzoek te doen. Zij lieten hem zeggen: “Om het volk de inspanning te besparen om naar u te komen, verzoeken wij u naar ons toe te komen, opdat wij u nog eens aanschouwen, alvorens u naar de Heer vertrekt”. Toen hij op de berg aankwam, stroomde heel het volk samen. En de ouderlingen verzochten hem een woord te richten tot de broeders. Hij willigde hun verzoek in en sprak: “Laten we wenen, broeders, laten de tranen ons uit de ogen vloeien, in plaats van dat wij daarheen gaan waar onze tranen onze lichamen zullen wegbranden!” En allen begonnen te wenen. Zij vielen voorover ter aarde en zeiden: “Vader, bid voor ons!”

35 (488) Op een andere keer viel de duivel abt Macarius aan met een mes om hem een voet af te snijden. Maar hij slaagde er niet in vanwege zijn nederigheid en hij zei tot hem: “Al wat jullie hebben, hebben wij ook, maar u verschilt van ons door uw nederigheid. Daarin overtreft u ons”.

36 (489) Abt Macarius zei: Als we ons het kwaad voorde geest halen dat de mensen ons aandoen, vernietigen wij de kracht van de voortdurende gedachte aan God. Maar als we ons het kwaad herinneren van de duivels, zullen we onkwetsbaar zijn.

37 (490) Abt Pafnoetius, de leerling van abt Macarius, zei dat de grijsaard aldus sprak: Toen ik nog een ventje was, weidde ik de vaarzen samen met andere jongens. Zij gingen vijgjes stelen, en terwijl ze wegrenden, viel er een van op de grond. En ik pakte het en at het op. En wanneer ik daaraan terugdenk, zit ik nog te wenen.

38 (491) Abt Macarius zei: Eens wandelde ik door de wildernis, toen ik op de grond de schedel van een gestorvene zag liggen. Met mijn palmhouten stok duwde ik ertegen en de schedel begon tot mij te spreken. En ik zei tot hem: “Wie bent u?” De schedel antwoordde mij: “Ik was afgodspriester van de heidenen, die op deze plaats woonden. En u bent Macarius, de geestdrager. Op elk ogenblik dat u in uw mededogen met de gestraften voor hen bidt, worden zij een beetje opgebeurd”. De grijsaard sprak tot hem: “Waarin bestaat de opbeuring en die straf?” Hij zei: “Zover als de hemel van de aarde af is (Js 55,9), zo diep is het vuur onder ons, want wij staan van het hoofd tot de voeten midden in het vuur. En niemand kan de ander van aanschijn tot aanschijn zien, want elkeen is met zijn rug vastgeplakt tegen de rug van de ander. Als u nu voor ons bidt, mag iemand een stukje van het gezicht van de ander zien, dat is de opbeuring”. Daarop barstte de grijsaard uit in geween en hij zei: “Wee de dag waarop de mens geboren is!” En de grijsaard vroeg hem: “Bestaat er soms nog een erger kwelling?” De schedel antwoordde: “Een grotere kwelling is er onder ons”. De grijsaard hernam: “En wie zijn daar?” De schedel antwoordde hem: “Omdat wij God niet gekend hebben, genieten wij nog een beetje barmhartigheid. Maar zij die God wel gekend hebben, maar Hem verloochenden en zijn wil niet volbrachten, zijn nog beneden ons”. Toen raapte de grijsaard de schedel op en begroef hem.

39 (492) Men zei van abt Macarius de Egyptenaar, dat hij eens van de Skêtis trok naar de berg van Nitrië. Toen hij de plaats naderde, sprak hij tot zijn leerling: “Ga wat vooruit!” En terwijl hij vooruitging, ontmoette hij een heidense priester. De leerling begon tegen hem te schreeuwen en riep uit: “Hé, hé, duivel, waar ga jij naartoe?” Maar de ander draaide zich om en sloeg hem zo hard, dat hij hem halfdood achterliet (vgl Lc 10,30). Hij raapte zijn stok op en snelde weg. Nog was hij maar weinig gevorderd, of abt Macarius kwam hem tegen, terwijl hij voortrende. En hij zei hem: “Wees gered, wees gered, uitgeputte mens!” En verbaasd kwam hij naar hem toe en zei: “Wat voor goeds ziet u in me, dat u me aanspreekt?” De grijsaard zei: “Ik zag dat u zich aftobde, maar u weet niet dat u zich uitslooft voor niets”. Toen sprak de ander op zijn beurt: “En ik voelde me beschaamd door uw begroeting, want ik begreep ineens dat u van Godswege bent. Maar ik kwam een andere, slechte monnik tegen en die beledigde me. En ik heb hem doodgeslagen”. En de grijsaard begreep dat het zijn leerling moest zijn. De priester greep zijn voeten en zei: “Ik laat u pas los, als u me monnik maakt!” Zij kwamen nu aan de plaats waar de monnik lag. Zij beurden hem op en droegen hem naar de kerk van de berg. Toen zij de priester in zijn gezelschap zagen, geraakten zij buiten zichzelf van verbazing. Zij maakten hem monnik, en vele heidenen werden christen omwille van hem. Toen sprak abt Macarius: “Het boze woord maakt de goeden nog slecht, maar het goede woord maakt zelfs de slechten goed”.

40 (493) Men vertelde van abt Macarius: Tijdens zijn afwezigheid drong er eens een dief zijn kluis binnen. Toen hij terugkeerde naar zijn kluis, trof hij de dief bezig met het opladen van de inboedel op zijn kameel. Hij ging dan de kluis binnen, nam wat huisraad en hielp hem de kameel op te laden. Toen de kameel volgeladen was, begon de dief hem te slaan om hem te doen opstaan. Maar deze kwam niet overeind. Abt Macarius zag dat hij niet opstond, ging zijn kluis binnen en vond daar nog een schepje. Hij pakte het mee, legde het op de kameel en zei: “Broeder, dat is het wat de kameel wil”. Daarna gaf de grijsaard hem een duw met zijn voet en zei: “Sta op!” En onmiddellijk stond hij op en liep een klein stukje vanwege zijn bevel. Maar dan legde hij zich weer neer en stond pas op toen ze de hele inboedel afgeladen hadden. En toen ging hij.

41 (494) Abt Aïo vroeg aan abt Macarius: “Spreek een woord tot me”. Abt Macarius zei hem: “Vlucht de mensen! Zit neer in uw cel en beween uw zonden! En wees niet gesteld op de taal van de mensen! En u wordt gered”.

ABT MOZES

We staan hier voor een van de merkwaardigste figuren onder de monniken: een man uit een geminacht volk, de zwarte Ethiopiërs, die als symbolen van de duivel dienden, met een slecht verleden, want als roverhoofdman had hij het land onveilig gemaakt, van geweldige lichaamskracht, die vier bandieten twee aan twee aan elkaar bond, een monnik, wiens nederigheid door zijn priesterschap nog meer schitterde, en die zich op vijfenzeventigjarige leeftijd in grote gemoedsrust door een handjevol wilde bedoeïenen liet vermoorden, een reus naar lichaam en geest.

1 (495) Op een keer werd abt Mozes zwaar bekoord tegen de kuisheid. Hij hield het niet meer uit in zijn kluis ging naar abt Isidorus en vertelde het hem. En de grijsaard spoorde hem aan om naar zijn kluis terug te keren maar hij stemde niet toe en zei: “Dat kan ik niet, abba!” Daarom nam hij hem met zich mee, geleidde hem naar het dak en sprak tot hem: “Let eens op het westen”. En hij keek die kant op en zag er een ontelbare menigte duivels. Zij waren druk in de weer en schreeuwden vol strijdlust. En opnieuw sprak abt Isidorus: “Kijk nu ook eens naar het oosten”. En hij keek die kant op en zag daar een ontelbare menigte heilige engelen in verheerlijkte staat. Abt Isidorus hernam: “Zie, dezen zijn door de Heer gezonden om de heiligen te helpen. Die in het westen bekoren hen, maar onze bondgenoten zijn talrijker”. Toen zegde abt Mozes God dank, vatte moed en ging zijn kluis weer binnen.

2 (496) Eens had een broeder in de Skêtis een fout bedreven. De raad kwam bijeen en stuurde iemand uit om ook abt Mozes uit te nodigen. Maar deze wilde niet komen. Toen stuurden ze de priester naar hem toe. Deze zei: “Komt u toch, de mensen zitten op u te wachten!” Hij stond dan op en ging, maar hij nam tevens een mand met gaatjes mee, vulde die met zand en droeg hem op zijn rug. Zij kwamen naar buiten om hem te begroeten en zeiden: “Wat hebt u daar nu, vader?” De grijsaard antwoordde: “Mijn zonden vloeien achter mijn rug op de grond en ik zie ze niet. En vandaag ben juist ik hierheen gekomen om over de zonden van een ander te oordelen”. Toen zij dit hoorden, maakten ze die broeder geen verwijten meer, maar schonken hem vergiffenis.

3 (497) Een andermaal was de raad van de Skêtis weer bijeen en de Vaders wensten hem op de proef te stellen. En om hem te kleineren, zeiden ze hem: “Waarom komt die Ethiopiër in ons midden?” Toen hij dat hoorde, zweeg hij. Maar toen zij uiteengingen, zeiden ze: “Abba, voelde u zich zo-even niet geschokt?” Hij sprak tot hen: Geschokt wel, maar ik heb niets gezegd (Ps 76/77,5).

4 (498) Men vertelde van abt Mozes dat hij in de geestelijke stand werd opgenomen en dat men hem de stool op legde. De aartsbisschop zei toen tot hem: “Zie, u bent helemaal blank geworden, abt Mozes”. De grijsaard zei hem: “Vanbinnen of vanbuiten, heer Paus?” [de aartsbisschop van Alexandrië droeg destijds ook de titel van paus] De aartsbisschop wenste hem op de proef te stellen en zei tot de geestelijken: “Zodra abt Mozes de priesterraad binnenkomt, moet u hem wegjagen en nalopen, om te horen wat hij zegt”. Toen de grijsaard dus binnenkwam, vielen ze tegen hem uit, joegen hem weg en zeiden: “Eruit, Ethiopiër!” En hij ging heen, terwijl hij bij zichzelf sprak. “Terecht behandelen ze je zo, zwarte ashuid! Jij bent geen mens; waarom verschijn je dan onder mensen?”

5 (499) Op een keer was in de Skêtis het bevel uitgevaardigd: “Vast deze week!” Nu trof het zo dat er broeders uit Egypte abt Mozes kwamen bezoeken. En hij kookte een eenvoudig gerecht voor hen. Maar zijn buren zagen de rook en zeiden tegen de geestelijken: “Ziet eens, Mozes verbreekt het bevel en heeft een gerecht in zijn kluis gekookt!” Zij nu zeiden: “Wanneer hij komt, spreken wij hem erover aan”. Maar toen het zaterdag was geworden en de geestelijken inmiddels de verheven levenswijze van abt Mozes hadden vastgesteld, zeiden zij in het bijzijn van alle mensen: “Abt Mozes, u hebt het gebod van de mensen verbroken, maar dat van God onderhouden”.

6 (500) Een broeder kwam bij abt Mozes in de Skêtis en vroeg van hem een woord. De grijsaard zei hem: Ga heen, zit neer in uw kluis, en uw kluis leert u alles.

7 (501) Abt Mozes sprak: Iemand die zich afzondert, gelijkt op een rijpe druif, maar wie onder de mensen verkeert is als een onrijpe druif.

8 (502) Eens kwam het districtshoofd de faam van abt Mozes ter ore en hij ging naar de Skêtis om hem te spreken. En enige personen brachten de boodschap over aan de grijsaard. Daarom stond hij op en trok zich terug in de oase. Daar ontmoetten ze hem en zeiden: “Zegt u ons, grijsaard, waar is de kluis van abt Mozes?” En hij antwoordde hun: “Wat verlangt u van hem? Hij is een dwaas!” Het hoofd begaf zich naar de kerk en zei tegen de geestelijken: “Ik verneem grote dingen van abt Mozes en ben nu gekomen om hem te spreken. En ziet, wij ontmoetten een grijsaard op reis naar Egypte en wij zeiden: ‘Waar is de kluis van abt Mozes?’ En hij antwoordde ons: ‘Wat verlangt u van hem? Hij is een dwaas!'” Toen de geestelijken dat hoorden, waren zij pijnlijk ontsteld en ze zeiden: “Hoe zag de grijsaard er uit die u dat van de heilige vertelde?” Zij zeiden: “Het was een oude man, in versleten kleren, lang en zwart van kleur”. Daarop zeiden ze: “Dat was abt Mozes zelf! En om niet met u in contact te komen, sprak hij zo tegen u”. En zeer gesticht vertrok het districtshoofd.

9 (503) Toen abt Mozes in de Skêtis woonde, sprak hij: Indien wij de voorschriften van onze Vaderen onderhouden, dan sta ik er borg voor bij God, dat de barbaren hier niet komen. Maar als wij ze niet onderhouden, zal deze plaats verwoest worden.

10 (504) Terwijl de broeders eens bij hem zaten, sprak hij tot hen: “Ziet, vandaag vallen de barbaren de Skêtis binnen. Daarom, staat op en vlucht!” Zij zeiden hem: “En U abba, vlucht u dan niet?” Maar hij antwoordde: “Wat mij betreft, al zoveel jaren verwacht ik die dag, opdat het woord van Christus de Heer in vervulling mag gaan: allen die het zwaard grijpen, zullen door het zwaard sterven (Mt 26,52)”. Zij zeiden tot hem: “Dan vluchten wij ook niet, maar sterven met u!” Maar hij hernam: “Daar kom ik niet tussen, ieder moet voor zich zien of hij blijft zitten”. De broeders nu waren zeven in getal, en hij zei: “Ziet, de barbaren staan voor de deur”. En zij drongen binnen en doodden hen. Een van hen echter vluchtte in zijn angst achter de stapel vlechtsnoer, en hij zag zeven kransen neerdalen en hen omkransen.

11 (505) Een broeder vroeg abt Mozes het volgende: “Aan mijn ogen doet zich een zaak voor die ik niet kan vastgrijpen”. De grijsaard zei hem: “Als u niet wordt als een dode, gelijk zij die begraven zijn, kunt die niet vastgrijpen”.

12 (506) Abt Poimên zei dat een broeder aan abt Mozes vroeg: “Op welke manier kan iemand afsterven aan zijn evenmens?” En de grijsaard antwoordde hem: “Als iemand niet eerst met zijn hart ervan overtuigd is dat hij al drie dagen in het graf ligt, geraakt hij niet tot waar u van spreekt”.

13 (507) Men vertelde van abt Mozes in de Skêtis: Hij stond op het punt de Petra op te gaan, toen hij uitgeput raakte van de reis. En hij zei bij zichzelf: “Hoe kan ik hier het water waaraan ik behoefte heb, bijeenkrijgen?” En er klonk een stem die hem zei: “Ga er binnen en maak u geen zorgen!” Hij ging dus binnen. En enige Vaders bezochten hem en hij had slechts een enkel kruikje water. De grijsaard voelde zich daarom bedrukt. Hij liep in en uit, terwijl hij bad tot God. En zie, er                  daalde een regenwolk neer juist op de Petra, en hij vulde al zijn kruiken. Daarna zeiden ze tot de grijsaard: “Zegt u ons eens, waarom ging u in en uit?” En de grijsaard antwoordde hun: “Ik hield een rechtsgeding met God: u hebt me hierheen gebracht, en zie, ik heb geen water, zodat uw dienaren kunnen drinken. Daarom liep ik in en uit, en ondertussen smeekte ik God zolang tot Hij het ons zond.”

14 (508) Abt Mozes zei: Men moet sterven aan zijn kameraad, wil men hem in niets oordelen.

15 (509) Verder zei hij: Men moet eerst aan elke slechte zaak afsterven nog voordat men uit het lichaam gaat, wil men niemand kwaad doen.

16 (510) Ook zei hij nog: Als iemand niet in zijn hart de overtuiging heeft zondaar te zijn, verhoort God hem niet. En de broeder vroeg: “Wat betekent: in zijn hart de overtuiging hebben zondaar te zijn?” En de grijsaard sprak: “Als iemand zijn zonden torst, ziet hij die van zijn naaste niet”.

17 (511) Dan zei hij ook: Als de daad niet overeenstemt met het gebed zwoegt men tevergeefs. En de broeder zei: “Wat betekent: de overeenstemming van de daad met het gebed?” En de grijsaard sprak: “Dat wij datgene waartegen wij bidden, niet meer doen. Want wanneer iemand van zijn verlangens afziet, verzoent God zich met hem en aanvaardt zijn gebed”.

18 (512) a) De broeder vroeg: “Wat is de hulp van de mens in al zijn ellende?” En de grijsaard sprak: “God is de helper. Want er staat geschreven: God is onze toevlucht en kracht, een helper in de noden die ons zo zwaar treffen (Ps 45/46,2)”.

b) De broeder vroeg: “Het vasten en de nachtwaken die men houdt, wat hebben die voor zin?” De grijsaard sprak tot hem: “Die maken dat de ziel zich vernedert. Want er staat geschreven: Zie naar mijn vernedering en mijn ellende, en vergeef al mijn zonden! (Ps 24/25,18) Als de ziel deze vruchten voortbrengt, heeft God ter wille daarvan medelijden met haar”.

c) De broeder sprak tot de grijsaard: “Wat moet iemand doen bij elke beproeving die over hem komt, of bij elke (boze) gedachte van de vijand?” De grijsaard sprak tot hem: “Hij moet wenen voor het aanschijn van Gods goedheid, opdat Hij hem mag helpen. En dra komt hij tot rust, als hij smeekt met kennis, want er staat geschreven. De Heer is mijn helper en ik zal niet duchten wat iemand mij zal aandoen (Ps 117/118,6)”.

d) De broeder vroeg: “Zie, iemand tuchtigt zijn slaaf wegens een vergrijp, waaraan hij zich schuldig gemaakt heeft. Wat zal die slaaf zeggen?” De grijsaard sprak: “Als het een edele slaaf is, zal hij zeggen: ‘Wees mij genadig, ik heb gefaald!'” De broeder hernam: “Zal hij niets anders zeggen?” Waarop de grijsaard: “Neen, want vanaf het ogenblik dat hij zichzelf de berisping toediende en zei: ‘ik heb gefaald’, heeft zijn heer terstond medelijden met hem (vgl. Mt 20,30-34)”.

e) “De slotsom van dit alles is: zijn naaste niet te oordelen. Want toen de hand van de Heer alle eerstgeborenen van het land Egypte doodde, was er geen huis of er was een gestorvene”. De broeder zei hem: “Wat betekent dit woord?” De grijsaard gaf hem ten antwoord: “Als wij onze aandacht schenken aan de beschouwing van onze eigen zonden, zien wij de zonden van de naaste niet. Want het is een dwaasheid om, als iemand zelf een dode in huis heeft, deze in de steek te laten en die van zijn buurman te gaan bewenen. Sterven aan zijn naaste betekent daarom zijn eigen zonden dragen en er zich niet om bekommeren of deze mens goed en gene slecht is, wie het ook moge wezen. Doe niemand kwaad, en zin niet op boosheid tegen iemand. Minacht ook niet iemand die kwaad doet, en schenk geen vertrouwen aan wie zijn naaste kwaad berokkent. Verheug u evenmin in het kwaad dat iemand zijn naaste aandoet. Spreek van niemand kwaad, maar zeg: ‘God kent eenieder’. Sympathiseer niet met de kwaadspreker en gnuif niet over zijn kwaadsprekerij, maar haat ook niet wie van zijn naaste kwaadspreekt. En dat betekent nu: niemand oordelen. Koester geen vijandschap jegens enig mens, en vat ook geen vijandschap op in uw hart. Haat niet wie met zijn naaste in vijandschap verkeert. Daarin bestaat nu de vrede. Spoor uzelf aan door deze zaken. De inspanning duurt maar kort, terwijl de verkwikking voor immer is, door de genade van het Woord Gods. Amen”.

ABT MATOÊS

1 (513) Abt Matoês zei: Liever heb ik een lichte, maar langdurige arbeid, dan een die in het begin zwaar is, maar gauw is gedaan.

2 (514) Verder zei hij: Hoe iemand nadert tot God, des te meer beschouwt hij zich als zondaar. Want nadat de profeet Hêsaias God gezien had, noemde hij zich rampzalig en onrein (vgl. Js 6,5).

3 (515) Dan zei hij ook: Toen ik jong was, zei ik tegen mezelf: Iets goeds doe ik toch wel! Maar nu ik oud ben geworden, zie ik in mezelf niet een enkel goed werk.

4 (516) Verder zei hij: De satan weet niet door welke hartstocht de ziel overwonnen wordt. Hij zaait wel, maar weet niet of hij oogsten zal. (Hij zaait) de gedachten van ontucht, van kwaadspreken en evenzo de overige hartstochten. En die hartstocht waarnaar hij de ziel ziet overhellen, bezorgt hij haar.

5 (517) Een broeder bracht abt Matoês een bezoek en zei: “Waarom deden de monniken van de Skêtis meer dan de Schrift (vraagt), want zij beminden hun vijanden (vgl. Mt 5,44) meer dan zichzelf?” Abt Matoês zei tot hem: “Ik in elk geval bemin zelfs wie mij bemint nog niet als mezelf!”

6 (518) Een broeder vroeg aan abt Matoês: “Wat moet ik doen als een broeder me bezoekt op een vastendag, of in de morgen? Want dat zit me dwars”. En de grijsaard sprak tot hem: “Als het u niet dwars zit en u eet met de broeder, doet u er goed aan. Maar als u niemand verwacht en toch eet, dan is het alleen uw eigen zin”.

7 (519) Abt Jakob zei: Eens bezocht ik abt Matoês en nadat ik naar hem teruggekeerd was, zei ik tegen hem: “Ik wil de streek van de Cellen bezoeken”. Daarop zei hij: “Groet dan abt Johannes van me”. Ik kwam dan bij abt Johannes en ik zei tegen hem: “Abt Matoês laat u groeten”. En de grijsaard zei: “Zie, abt Matoês is een waar Israëliet, in wie geen bedrog is (Joh 1,47)”. Na verloop van een jaar bezocht ik abt Matoês opnieuw en ik deed hem de groeten van abt Johannes, en de grijsaard sprak: “Ik ben het woord van de grijsaard niet waard. Want waarachtig, weet dit wel: als u hoort dat een grijsaard zijn naaste prijst boven zichzelf, dan heeft hij een grote hoogte bereikt; want daarin bestaat de volmaaktheid, dat men zijn naaste prijst boven zichzelf”.

8 (520) Abt Matoês zei: Een broeder kwam bij me en zei dat kwaadspreken erger is dan ontucht. En ik antwoordde: Hard is dat woord (Joh 6,60). Hij zei me daarom: “En hoe verklaart u dit dan?” Ik sprak toen: “Kwaadspreken is boos, maar men wordt er spoedig van genezen. Want dikwijls komt de kwaadspreker tot inkeer, zeggend: ik heb slecht gesproken. Maar de ontucht is een natuurlijke dood”.

9 (521) Op een keer kwam abt Matoês van Raithoe naar de streek van Magdoli, en zijn broer was bij hem. De bisschop legde beslag op de grijsaard en wijdde hem priester. Terwijl ze nu zaten te eten, zei de bisschop: “Neemt u het me niet kwalijk, abba, ik weet dat u dit niet gewild hebt, maar om door u gezegend te kunnen worden, heb ik me verstout het te doen”. Nederig zei de grijsaard daarop tot hem: “Zelfs in mijn gedachte is die wens nauwelijks opgekomen. Maar wat mij nu erg dwars zit is, dat ik van mijn broer hier bij me zal moeten gescheiden worden. Ik houd het niet uit, als ik alle gebeden alleen moet verrichten”. De bisschop zei toen: “Als u weet dat hij het waardig is, leg ik ook aan hem de handen op”. Maar abt Matoês antwoordde: “Of hij het waardig is, weet ik niet. Dit alleen weet ik, dat hij beter is dan ik”. Toen wijdde hij ook hem. En beiden zijn ontslapen zonder ooit het altaar te zijn genaderd om het Offer te voltrekken. En de grijsaard sprak: “Ik vertrouw er bij God op, dat ik om mijn wijding niet erg schuldig ben, aangezien ik het Offer niet opdraag. Want alleen aan de vlekkelozen komt de wijding toe”.

10 (522) Abt Matoês zei dat er drie ouderlingen naar abt Pafnoetius, bijgenaamd Kefalas, gingen om hem om een woord te vragen. En de grijsaard zei hun: “Wat wilt u dat ik u zeg, iets geestelijks of lichamelijks?” Zij zeiden: “Iets geestelijks”. Toen sprak de grijsaard: “Gaat heen, verkiest kwelling boven verpozing, schande boven roem, en te geven boven te ontvangen”.

11 (523) Een broeder vroeg abt Matoês: “Zeg me een woord”. En hij sprak tot hem: “Ga, en smeek God dat Hij u de rouwmoedigheid en de nederigheid in uw hart stort. Let altijd op uw zonden. Oordeel anderen niet maar word de minste van allen. Koester geen liefde jegens een kind, heb geen kennis met een vrouw en beschouw een ketter niet als uw vriend. Snijd de vrijpostigheid van u af. Gun uw tong en uw buik nauwelijks wat wijn. Als u iemand over welke kwestie dan ook spreekt, maak dan geen ruzie met hem, maar als hij goed van iemand spreekt, zeg dan: ja; maar spreekt hij kwaad, zeg dan: u weet zelf wel wat u zegt. Twist niet met hem over wat hij zei. En dit is nu de nederigheid”.

12 (524) Een broeder vroeg abt Matoês: “Zeg me een woord”. En hij sprak tot hem: “Snijd alle gekibbel over wat dan ook van u af. Ween, en wees rouwmoedig, omdat het ogenblik genaderd is (Lc 21, 8)

13 (525) Een broeder vroeg abt Matoês: “Wat moet ik doen, want mijn tong maakt het me moeilijk. Als ik me onder mensen begeef, kan ik haar niet in bedwang krijgen, maar ik veroordeel hen voor elk goed werk en ik maak hun verwijten. Wat moet ik nu doen?” En de grijsaard gaf ten antwoord: “Als u zichzelf niet in bedwang kunt houden, trek u dan op uw eentje terug, want dat is een zwakte. Als iemand neerzit te midden van broeders, behoort hij niet vierkant, maar rond te zijn, om gemakkelijk naar elkeen toe te rollen“. En de grijsaard zei: “Niet uit deugd zit ik neer op mijn eentje, maar uit zwakte. Want sterk zijn zij die zich onder de mensen begeven”.

ABT MARCUS, DE LEERLING VAN ABT SILVANUS

1 (526) Men zei van abt Silvanus dat hij in de Skêtis een leerling had, Marcus genaamd, die zich een grote gehoorzaamheid verworven had en schrijver was. De grijsaard nu had hem lief wegens zijn gehoorzaamheid. Hij had echter nog elf leerlingen en die konden het niet zetten, dat hij hem meer liefhad dan hen. De ouderlingen vernamen dit en zij waren er ontstemd over. Op zekere dag kwamen zij daarom bij hem en beschuldigden hem. Hij geleidde hen dus naar buiten en klopte op elke cel, terwijl hij riep: “Broeder die en die, kom, ik heb u nodig!” En niet één onder hen gaf terstond gevolg aan zijn roepen. Daarna kwam hij aan de cel van Marcus, klopte en zei: “Marcus!” En nauwelijks had hij de stem van de grijsaard gehoord of hij sprong naar buiten. Hij zond hem toen weg voor enig dienstwerk en zei tot de ouderlingen: “Waar zijn de overige broeders, Vaders?” Vervolgens ging hij de cel binnen, nam het in vieren gevouwen papyrusblad in zijn handen en stelde vast dat hij was begonnen de hand aan de omega [omega: laatste letter uit het Griekse alfabet] te leggen, maar dat hij, zodra hij de grijsaard hoorde, met zijn pen de lus nog niet had afgemaakt. Toen zeiden de grijsaards: “Waarlijk, abba, u hebt hem lief, maar wij hebben hem ook lief, omdat ook God hem liefheeft”.

2 (527) Men zei van abt Silvanus: Op zekere keer liep hij met de ouderlingen wat op en neer in de Skêtis. Hij wenste de gehoorzaamheid van zijn leerling Marcus te laten zien en ook waarom hij hem liefhad. Op het zien van een wild zwijntje zei hij tot hem: “Zie je die kleine gazelle ginds, kind?” Hij zei: “Ja, abba”. “En zijn horens, hoe fraai die zijn?” Hij zei: “Ja, abba”. En de ouderlingen bewonderden zijn antwoord en zij waren gesticht door zijn gehoorzaamheid.

3 (528) Op een keer kwam de moeder van abt Marcus aan, omgeven door een groot gevolg, en ze wilde hem zien. En de grijsaard ging naar buiten haar tegemoet. En ze zei tot hem: “Abba, zeg aan mijn zoon, dat hij naar buiten komt, dan kan ik hem zien!” De grijsaard ging dan naar binnen en zei tegen hem: “Ga naar buiten, dan kan uw moeder u zien”. Nu droeg hij juist een gelapte kiel en hij was overdekt met roet uit de bakkerij. Uit gehoorzaamheid ging hij naar buiten, maar sloot zijn ogen. En hij sprak tot hen: “Weest gered, weest gered, weest gered!”, maar zonder hen te zien. Zijn moeder nu herkende hem niet en daarop stuurde ze opnieuw iemand naar de grijsaard en ze liet hem zeggen: “Abba, stuur toch mijn zoon, dan kan ik hem eens zien!” En hij zei tot Marcus: “Heb ik u niet gezegd: ga naar buiten, dan kan uw moeder u zien?” Maar Marcus antwoordde: “Ik ben naar buiten gegaan, zoals u zei, abba, maar ik smeek u, zeg me geen tweede maal naar buiten te gaan, anders zou ik ongehoorzaam worden”. Toen ging de grijsaard naar buiten en zei tot haar: “Hij is het die naar u toekwam en zei: ‘Weest gered!’” En na haar getroost te hebben, liet hij haar vertrekken.

4 (529) Een andermaal gebeurde het, dat hij (= Marcus) de Skêtis verliet om naar de berg Sinaï te gaan en daar te blijven. En de moeder van Marcus stuurde iemand om hem (= abt Silvanus) onder tranen te bezweren, dat haar zoon naar buiten zou komen, zodat zij hem zou zien. En de grijsaard liet hem vertrekken. En zodra hij zijn mantel omdeed om heen te gaan, en eerst afscheid wilde nemen van de grijsaard, begon hij te wenen, en hij vertrok niet.

5 (530) Men zei van abt Silvanus, dat hij naar Syrië wilde vertrekken, maar dat zijn leerling Marcus tot hem zei: “Vader, ik wil daar niet naartoe gaan; en ook laat ik u niet vertrekken, abba! Blijf hier nog drie dagen”. En op de derde dag overleed hij [namelijk Marcus].

ABT MILÊSIUS

1 (531) Toen abt Milêsius een zekere streek doortrok, zag hij hoe iemand een monnik overweldigde, bewerend dat hij een moord bedreven had. De grijsaard kwam naderbij en ondervroeg de broeder. Maar toen hij vernam dat hij vals beschuldigd werd, sprak hij tot zijn overweldigers: “Waar ligt de vermoorde?” En zij wezen het hem. Toen ging hij naast de vermoorde staan, terwijl hij allen beval te bidden. Zelf strekte hij de handen uit naar God, en de dode stond op. Vervolgens zei hij hem ten aanhoren van allen: “Zeg ons, wie heeft u vermoord?” En hij zei: “Ik ging de kerk binnen en gaf geld aan de priester. Maar hij stond op en sloeg me neer. Daarna droeg hij me weg en legde me neer in de kluis van de abba. Ik smeek u echter dat u het geld neemt en het geeft aan mijn kinderen”. Daarop sprak de grijsaard tot hem: “Ga nu slapen, tot de Heer komt en u opwekt!”

2 (532) Een andere keer, toen hij met twee leerlingen op Perzisch gebied woonde, trokken twee volle broers, zonen van de koning, als naar gewoonte op jacht. Zij zetten netten uit over grote afstand, wel tegen de veertig mijl, om aldus op alles wat zij binnen hun netten aantroffen, jacht te maken en het met hun speren te doden. Ook de grijsaard met zijn twee leerlingen troffen ze er aan. Toen ze hen gewaarwerden, stonden zij verbaasd, omdat hij er zo behaard, en als een wild dier uitzag, en zij zeiden tot hem: “Ben je een mens of een geest, zeg op!” Hij antwoordde hun: “Ik ben een mens, een zondaar, en ik ben heengegaan om mijn zonden te bewenen. En ik aanbid Jezus Christus, de Zoon van de levende God”. Maar zij zeiden: “Er is geen andere god dan de zon, het vuur en het water. Vooruit, kom hier en offer aan hen!” Hij hernam echter: “Deze dingen zijn schepselen, en u vergist zich. Maar ik spoor u aan u te bekeren, en de ware God te leren kennen, die dit alles geschapen heeft”. Zij antwoordden: “Van een veroordeelde en gekruisigde zeg je dat Hij de ware God is?” Waarop de grijsaard weer: “Hem die de zonde gekruisigd heeft en de dood gedood, van Hem zeg ik dat Hij de ware God is”. Daarop mishandelden zij hem en evenzo de broeders, want zij trachtten hem te dwingen om te offeren. En na vele folteringen sloegen zij de twee broeders het hoofd af, maar de grijsaard bleven zij nog vele dagen folteren. Ten laatste vonden ze dit uit: ze stelden hem in het midden op en begonnen toen pijlen te schieten, de een van voren, de ander in de rug. Maar hij zei tegen hen: “Omdat u met elkaar samenspant om onschuldig bloed te vergieten, zal morgen op een en hetzelfde ogenblik op deze tijd uw moeder kinderloos zijn en verstoken van uw liefde, en met deze pijlen zult u elkaars bloed vergieten!” Zonder acht te slaan op zijn woord, gingen ze de volgende morgen op jacht. En een hert ontsnapte hun. Te paard gesprongen, stoven zij er achter aan om het in te halen. Maar toen zij er pijlen op afschoten, raakten ze elkaar in het hart, naar het woord van de grijsaard, dat hij gesproken had toen hij hen vervloekte. En zij stierven.

ABT MOTIUS

1 (533) Een broeder stelde deze vraag aan abt Motius: “Als ik me ergens ga vestigen, wat voor levenswijze vindt u dan dat ik erop na moet houden?” De grijsaard zei tot hem: “Als u op een of andere plek gaat wonen, probeer dan niet in iets naam te maken door bijvoorbeeld te zeggen: ik ga niet naar de gebedsbijeenkomst, of: ik eet niet van een liefdemaal. Want zulke zaken verlenen u een ijdele naam, waarvan u later maar last ondervindt. Want waar de mensen zulke zaken aantreffen, snellen ze heen”. Toen zei de broeder tot hem: “Wat moet ik dan doen?” De grijsaard sprak: “Waar u ook mag neerzitten, volg dezelfde gebruiken als iedereen. En wat u de godvruchtigen waar u vertrouwen in stelt, ziet doen, doe dat eveneens. Dan zult u rust hebben. Want hierin bestaat de nederigheid: aan hen gelijk te zijn. En als men ziet dat u niet opvalt, houden ze u voor gelijk aan iedereen, en niemand valt u lastig”.

2 (534) Van abt Motius vertelde zijn leerling, abt Isaäk [beiden zijn bisschop geworden]: Eerst bouwde een grijsaard een kluis in Hêraklas. En toen hij daar vandaan trok, ging hij naar een andere plek, waar hij er weer een bouwde. Er was daar nu een broeder die op aanstoken van de duivel hem haatte en het hem lastig maakte. Toen stond de grijsaard op en week uit naar zijn eigen dorp. Daar maakte hij zich een kluis en sloot zich erin op [dat wil zeggen als ingemetselde, recluse]. Maar na zekere tijd kwamen de ouderlingen van de plek die hij verlaten had, met de broeder tegen hem wrok koesterde, om hem te verzoeken of ze hem naar zijn (vroeger) verblijf mochten (terug)brengen. Toen ze nu in de buurt kwamen waar abt Sôres woonde, lieten ze hun reismantels bij hem achter, en tegelijk de broeder die wrok koesterde. Zodra zij nu aanklopten, zette de abt het laddertje op, boog zich uit het raam, herkende hen en zei: “Waar zijn uw reismantels?” Zij antwoordden: “Hier, ziet u maar, samen met die en die broeder!” Maar nauwelijks had de grijsaard de naam vernomen van de broeder die hem pijn gedaan had, of in zijn blijdschap greep hij een bijl, slechtte zijn deur en rende naar buiten, waar zich de broeder bevond. Eerst maakte hij voor hem een buiging, daarna omhelsde hij hem, vervolgens bracht hij hem zijn kluis binnen. En drie dagen lang onthaalde hij hen, en zelf deed hij mee, iets wat helemaal zijn gewoonte niet was. Tenslotte stond hij op en reisde met hen mee. Na deze gebeurtenissen is hij bisschop geworden, want hij verrichtte wonderen. Ook zijn leerling, abt Isaäk, werd bisschop gewijd door zijne heiligheid Cyrillus.

ABT MEGETHIUS

1 (535) Men zei van abt Megethius: Telkens wanneer hij zijn kluis verliet en de gedachte bij hem opkwam om uit de streek weg te trekken, keerde hij niet naar zijn kluis terug. Want hij bezat van alle dingen van deze wereld alleen één enkele priem, waarmee hij de palmbladeren splitste. Hij vervaardigde immers iedere dag drie broodmandjes, en dat was zijn levensonderhoud.

2 (536) Men zei van de tweede abt Megethius [waarschijnlijk is bedoeld: een andere abt met dezelfde naam], dat hij zeer nederig was. Hij had onderricht genoten bij Egyptenaren [bedoeld is: in Alexandrië] en bezocht vele ouderlingen, ook abt Sisoês en abt Poimên. Hij verbleef eveneens aan een rivier op de Sinaï. Het gebeurde eens dat een heilige hem bezocht, gelijk hij zelf verhaalde. En hij sprak tot hem: “Hoe richt u uw leven in, broeder, in deze woestijn?” En hij antwoordde: “Ik vast om de dag en eet dan één brood”. Toen zei hij tot hem: “Als u naar me wilt luisteren, eet dan elke dag een half brood”. Zo deed hij en hij vond vrede.

3 (537) Sommige Vaders vroegen abt Megethius eens: “Als er een gekookt gerecht voor de volgende dag overblijft, wilt u dan dat de broeders het eten?” De grijsaard sprak tot hen: “Als het bedorven is, is het niet goed de broeders te noodzaken het te eten en ze ziek te maken. Dan moet het weggegooid worden. Maar als het nog goed is en men zou het weggooien uit verkwisting en een ander koken, dat is verkeerd!”

4 (538) Verder zei hij: “Wanneer we vroeger bij elkaar kwamen, spraken we over nuttige onderwerpen. We hielpen elkaar, stelden ons op in twee koren en waren in de hemel. Maar als we nu vergaderen, komt de een van de ander kwaadspreken en we verzinken in de onderwereld!”

ABT MIOOS

1 (539) Abt Mioos van Beleos zei: De ene gehoorzaamheid beantwoordt aan de andere. Als iemand gehoor geeft aan God, geeft God gehoor aan hem.

2 (540) Verder zei hij van een grijsaard die in de Skêtis leefde: Hij was eertijds slaaf geweest; nu bezat hij een grote onderscheiding van de geesten. Elk jaar ging hij naar Alexandrië om zijn vrijlating aan zijn meesters af te betalen. En zij ontvingen hem met eerbewijzen. Maar de grijsaard goot water in een waskom en droeg het aan om de voeten van zijn meesters te wassen. Zij zeiden echter tot hem: “Neen, vader toch, doe ons dat niet aan!” Maar hij sprak: “Ik erken dat ik uw slaaf ben, en ik ben u dankbaar dat u me de vrijheid geschonken hebt om slaaf van God te zijn. Maar daarom juist was ik uw voeten, en u moet dit als afbetaling van mij aannemen”. Zij stribbelden evenwel tegen en namen het niet aan. Daarom sprak hij tot hen: “Als u het dan niet wilt aannemen, zit ik hier neer terwijl ik uw slaaf ben!” En zij respecteerden hem en lieten hem doen wat hij verlangde. Maar ze deden hem uitgeleide met vele en zeer kostbare goederen, om er tot hun (geestelijk) voordeel aalmoezen van te geven. En om die reden werd hij in de Skêtis beroemd en bemind.

3 (541) Een soldaat vroeg aan abt Mioos of God wel boete aanvaardt. En na hem eerst met vele woorden in de leer onderricht te hebben, zei hij tot hem: “Zeg me eens, beste, als je soldatenmantel gescheurd is, gooi hem dan maar weg?” Hij zei: “Welnee, dan naai ik de scheur toe en draag hem weer”. De grijsaard sprak dan tot hem: “Als jij je kledingstuk zo ontziet, zou God dan zijn eigen schepsel niet ontzien?”

ABT MARCUS DE EGYPTENAAR

1 (542) Men vertelde van abt Marcus de Egyptenaar, dat hij gedurende dertig jaar zijn kluis niet verliet. De priester was gewoon bij hem het heilig Offer te komen voltrekken. Toen de duivel ’s mans volharding in de deugd zag, beraamde hij plannen om hem te beproeven door hem te bewegen tot een lichtvaardig oordeel. Hij bewoog iemand die van de duivel bezeten was ertoe, om naar de grijsaard te gaan onder het voorwendsel zijn gebed te vragen. Maar de bezetene schreeuwde de grijsaard nog vóór enig ander woord toe: “Jouw priester stinkt naar de zonde. Laat hem maar niet meer bij je toe!” Maar de van Gods Geest vervulde man sprak: “Kind, elk mens werpt het vuil naar buiten, maar u brengt het naar mij! Er staat evenwel geschreven: Oordeel niet, opdat u niet veroordeeld worde (Mt 7,1). En zelfs al zou hij een zondaar zijn, dan zal de Heer hem toch redden. Want er staat: Bidt voor elkaar, opdat u genezen mag worden (Jak 5,16)”. En na deze woorden zei hij een gebed en verjoeg de duivel uit die mens, waarna hij hem gezond liet vertrekken.

Toen nu de priester zoals gewoonlijk weer kwam, ontving de grijsaard hem met vreugde. En de goede God die de schuldeloosheid van de grijsaard zag, bewees hem een wonder. Want toen de geestelijke zijn plaats wilde innemen voor de heilige Tafel, vertelde de grijsaard zelf, “zag ik een engel des Heren uit de hemel neerdalen en zijn hand leggen op het hoofd van de geestelijke. En de geestelijke werd als een zuil van vuur. Toen ik me over dat visioen verbaasde, hoorde ik een stem tot mij zeggen: Mens, waarom sta je verbaasd over deze zaak? Als een aardse koning al niet duldt dat zijn rijksgroten bezoedeld voor hem staan, maar ze met veel pracht wenst, hoeveel te meer zal Gods macht de bedienaars van de heilige Geheimen, die voor de hemelse heerlijkheid staan, dan niet reinigen?” De edele strijder van Christus, de Egyptenaar Marcus, die een grote naam genoot, mocht deze genadegave ontvangen, omdat hij de geestelijke niet veroordeeld had.

ABT MACARIUS DE STEDELING

1 (543) Op een dag ging abt Macarius de Stedeling palmbladeren snijden, tezamen met enkele broeders. Op de eerste dag zeiden ze tot hem: “Kom, eet met ons, vader!” En hij ging mee en at. De volgende dag vroegen ze hem opnieuw te eten, maar hij wilde niet. Hij zei namelijk: “Voor u, kinderen, is het noodzakelijk om te eten, want u bent nog vlees. Maar ik wens nu niet te eten”.

2 (544) Abt Macarius bracht een bezoek aan Pachomius, abt van de monniken van Tabennê, en abt Pachomius vroeg hem: “Als de broeders ongezeglijk zijn, is het dan juist hen te kastijden?” Abt Macarius antwoordde hem: “Kastijd hen en oordeel hen die onder u staan met rechtvaardigheid! Maar buitenstaanders moet u niet oordelen. Want en staat geschreven: Oordeelt u soms niet uw eigen mensen? Welnu, de buitenstaanders oordeelt God (1 Kor 5, 12-13)”.

3 (545) Vier maanden lang bezocht abt Macarius dagelijks een broeder, en geen enkele keer trof hij hem op dat ogenblik niet in gebed. En vol bewondering sprak hij: “Ja, waarlijk, een aardse engel!”

de letter nu

ABT NILUS

1 (546) Abt Nilus sprak: Alles wat u doet als weerwraak op een broeder die u beledigd heeft, zal tijdens uw gebed een struikelblok worden.

2 (547) Ook zei hij: Gebed is een vrucht van zachtmoedigheid en vredelievendheid.

3 (548) Ook zei hij: Gebed is een afweer van treurigheid en moedeloosheid.

4 (549) Ook zei hij: Ga heen, verkoop wat u bezit en geef het aan de armen (Mt 19,21). Neem dan uw kruis op en verloochen uzelf (Mt 16,24) om zonder verstrooidheid te kunnen bidden.

5 (550) Ook zei hij: Van al wat u met wijsheid weet te verdragen, zult u de vrucht ondervinden op het tijdstip van uw gebed.

6 (551) Ook zei hij: Wanneer u verlangt te bidden zoals het behoort, breng uw ziel dan niet in een toestand van ontstemming, anders is uw gedraaf ijdel.

7 (552) Ook zei hij: Wil niet dat de zaken die u betreffen, gaan zoals het u goed lijkt, maar zoals het God behaagt. Dan zult u onbekommerd zijn en dankbaar gestemd in uw gebed.

8 (553) Ook zei hij: Zalig de monnik die zichzelf het uitvaagsel van allen acht (vgl. 1 Kor 4, 13).

9 (554) Ook zei hij: Onkwetsbaar tegen de pijlen van de vijand blijft de monnik die de afzondering liefheeft, maar als hij omgaat met vele mensen, loopt hij voortdurend wonden op.

10 (555) Ook zei hij: De dienaar die de werken van zijn meester verwaarloost, moet zich voorbereiden op zweepslagen.

ABT NISTHEROOIOS

1 (556) Abt Nistherooios de Grote trok met een broeder door de woestijn. Daar zagen zij een draak [= een slang] en sloegen op de vlucht. En de broeder zei tot hem: “Bent ook u bang, vader?” En de grijsaard antwoordde: “Bang ben ik niet, kind, maar het is beter te vluchten, anders zou ik de geest van ijdele roem niet kunnen ontvluchten”.

2 (557) Een broeder vroeg aan een grijsaard: “Wat is het goede werk dat ik moet verrichten om daardoor (eeuwig) te leven? (vgl. Mt 19,16)” En de grijsaard zei: “God kent het goede. Maar ik vernam eens dat een van de Vaders deze vraag stelde aan abt Nistherooios de Grote, de vriend van abt Antonius: Wat is het goede werk dat ik moet doen? En hij antwoordde: Zijn alle werken niet gelijk? De Schrift zegt dat Abraham gastvrij was en God was met hem, dat Elias de afzondering liefhad en God was met hem, en dat David nederig was en God was met hem. Doe dus wat u ziet, dat uw ziel verlangt volgens God, en bewaak uw hart!”

3 (558) Abt Jozef sprak tot abt Nistherooios: “Wat moet ik met mijn tong doen, ik kan haar niet baas?” En de grijsaard vroeg hem: “Als u spreekt, schenkt u dat verlichting?” Hij zei: “Neen”. En de grijsaard sprak: “Als u dan geen verlichting ondervindt, waarom spreekt u dan? Zwijg dan liever! En als u in een gesprek gewikkeld raakt, luister dan veel in plaats van veel te spreken”.

4 (559) Een broeder zag dat abt Nistherooios twee kolobia [een kolobion, ook wel levitoon genoemd, is een lang afhangend gewaad met korte mouwen] droeg en hij vroeg hem: “Als een arme u een kleed komt vragen, welk geeft u hem dan?” En hij antwoordde: “Het beste. Daarop hernam de broeder: “En als een ander u komt vragen, wat geeft u hem dan?” En de grijsaard: “De helft van het ander”. En de broeder weer: “En als een ander u komt vragen, wat geeft u dan?” En hij zei: “Dan snijd ik de rest in tweeën, geef hem een helft en de andere knoop ik om me heen!” En opnieuw zei hij: “En als iemand u ook dit komt vragen, wat doet u dan?” En de grijsaard sprak: “Dan geef ik hem de rest en ik ga een eind verder neerzitten op een of andere plek, tot God me iemand stuurt om me te bedekken. Want iemand anders verzoek ik er niet om”.

5 (560) Abt Nistherooios zei: De monnik moet elke avond en elke morgen zich rekenschap geven: Welk van de dingen die God verlangt hebben wij gedaan, en welk van de dingen die Hij niet verlangt, deden wij?, en zo zijn hele leven doorbrengen. Want op deze wijze leefde abt Arsenius. Doe uw best om elke dag voor God te staan zonder zonde! Bid tot God als staande in de aanwezigheid van de Aanwezige, want Hij is in waarheid aanwezig. Schrijf uzelf geen wetten voor, oordeel niemand! Van de monnik zij verre te zweren, vals te zweren, te liegen, te vervloeken, te beledigen en te lachen. En wie meer dan hij verdient geëerd of geprezen wordt, lijdt grote schade.

ABT NISTHEROOIOS DE KLOOSTERLING

1 (561) Abt Poimên zei van abt Nistherooios, dat de grijsaard was als de koperen slang die Mozes oprichtte om het volk te genezen (vgl. Nu 21,9), want hij bezat elke deugd en zwijgend genas hij allen.

2 (562) Aan abt Nistherooios stelde abt Poimên de vraag, waar hij toch die deugd vandaan had, namelijk dat hij, wanneer er in de monnikengemeenschap soms wat deining ontstond, niet sprak of ertussen kwam. Hij antwoordde: “Neemt u me niet kwalijk, abba, toen ik eertijds in het klooster trad, zei ik tegen mijn gedachte: jij en een ezel, dat is een en hetzelfde. Zoals de ezel zich laat slaan en niets zegt, slecht behandeld wordt en geen antwoord geeft, zo ook jij, gelijk de psalm zegt: als een lastdier werd ik voor U, en ik ben altijd bij U (Ps 72/73,22-23)”.

ABT NIKOON

1 (563) Een broeder vroeg aan een van de Vaders: “Hoe veroorzaakt de duivel de beproevingen aan de heiligen?” En de grijsaard zei: Er was een vader, Nikoon genaamd, die op de berg Sinaï woonde. Een zeker iemand nu begaf zich naar de tent van een of andere Faraniet [=uit Fara aan de Rode Zee], trof daar zijn dochter alleen thuis en viel met haar. En hij zei tegen haar: “Zeg, dat de kluizenaar, abt Nikoon, dit gedaan heeft”. Toen nu haar vader thuiskwam en het vernam, greep hij zijn zwaard en stormde naar de grijsaard toe. Op zijn kloppen kwam de grijsaard naar buiten. Maar toen hij zijn zwaard trok om hem te vermoorden, verdorde zijn hand. De Faraniet ging daarop naar de kerk en zei het aan de priesters. Zij lieten hem halen en de grijsaard kwam. Zij dienden hem vele slagen toe en wilden hem daarna verjagen. Maar hij smeekte hen: “Om Gods wil, laat me hier om boete te doen!” En zij zonderden hem drie jaar af en gaven bevel dat niemand hem mocht bezoeken. En drie jaar bracht hij aldus door; elke zondag ging hij berouwvol naar de kerk en smeekte allen: “Bidt voor mij!”

Maar later werd hij die de zonde bedreven had en de kluizenaar de beproeving had aangedaan, bezeten door de duivel, en in de kerk bekende hij: “Ik heb die zonde bedreven en ik raadde aan die dienaar Gods te belasteren”. Toen kwam het hele volk aanzetten en vroeg vergiffenis aan de grijsaard met deze woorden: “Vergeef het ons, abba!” En hij zei tot hen: “Wat de vergiffenis betreft, het is u vergeven. Maar wat mijn verblijf betreft: hier bij u blijf ik niet langer wonen, omdat er niet één onder u zoveel onderscheid kon maken dat hij medelijden met me had”. En derhalve verliet hij die plaats. En de grijsaard sprak tot de broeder: “Ziet u nu, hoe de duivel de beproevingen aan de heiligen veroorzaakt?”

ABT NETRAS

1 (564) Men vertelde van abt Netras, een leerling van abt Silvanus: Toen hij nog in zijn kluis op de berg Sinaï zat, voorzag hij op gepaste wijze in de behoeften van het lichaam. Maar toen hij bisschop in Faran geworden was, onderwierp hij zich aan zware gestrengheid. En zijn leerling zei tot hem: “Abba, toen wij nog in de woestijn waren, beoefende u niet zoveel ascese”. En de grijsaard sprak: “Daar waren de eenzaamheid, de stilte en de armoede, en ik verlangde mijn lichaam zo te besturen, dat ik niet verzwakte en ik niet behoefde te vragen wat ik niet bezat. Maar hier is de wereld en hier zijn bestaansmiddelen; als ik dus hier ziek word, is er iemand die ons helpt, zodat ik mijn monnikenstaat niet behoef op te geven”.

ABT NIKETAS

1 (565) Abt Nikêtas zei van twee broeders: Zij waren het erover eens dat zij samen wilden wonen. En de een dacht bij zichzelf: “Als mijn medebroeder iets verlangt, doe ik dat”. En op gelijke wijze dacht de ander: “Het verlangen van mijn medebroeder vervul ik”. En vele jaren leefden zij samen in grote liefde. Maar de vijand zag het en ging erheen om hen van elkaar te scheiden. Hij stelde zich op in het voortuintje en deed zich voor aan de een als een duif en aan de ander als een kraai. De eerste zei: “Zie je die duif daar?” En de tweede zei: “Dat is een kraai!” En zij begonnen te kibbelen, omdat ze twee verschillende dingen beweerden. Zij stonden op en raakten slaags tot bloedens toe, tot volmaakte blijdschap van de vijand. Daarna scheidden zij. Maar na drie dagen kwamen zij tot zichzelf en keerden naar elkaar terug. Zij vroegen elkaar vergiffenis en bekenden wat elkeen gedacht had bij het zien van de vogel. Zo hadden zij de strijd die de vijand voert, leren kennen, en zij bleven tot het einde samen zonder ooit nog van elkaar te scheiden.

de letter xi

ABT XOIOS

1 (566) Een broeder vroeg aan abt Xoios: “Wanneer ik toevallig ooit ergens drie broodjes eet, dan is dat toch niet te veel?” De grijsaard antwoordde hem: “Bent u dan op de dorsvloer beland, broeder?” En wederom zei hij: “Als ik drie bekers wijn drink, dan is dat toch niet te veel?” Hij sprak: “Als de duivel er niet tussen zit, steekt er niet veel in, maar als hij er wel tussen zit, is het veel. Want de wijn past niet aan monniken, die leven volgens God”.

2 (567) Een van de Vaders zei van abt Xoios van Thebe: Op zekere keer trok hij het Sinaïgebergte in. En toen hij het weer verliet, ontmoette hij een broeder die hem zuchtend zei: “We hebben veel te lijden van de droogte, abba”. De grijsaard sprak tot hem: “En waarom bidt u er dan niet voor, en smeekt tot God?” De broeder antwoordde: “We bidden al en we houden al processies, maar het regent niet!” De grijsaard sprak weer: “U bidt natuurlijk niet vurig genoeg! En wilt u weten dat het daarom is?” En hij strekte de handen ten hemel in gebed, en onmiddellijk begon het te regenen. Toen de broeder dat zag, bekroop hem vrees. Hij viel plat ter aarde en bewees hem zijn hulde, maar de grijsaard snelde heen. Daarop stelde de broeder allen van het gebeurde in kennis, en toen zij het vernamen, loofden zij God.

ABT XANTHIAS

1 (568) Abt Xanthias zei: Toen de moordenaar aan het kruis hing, werd hij door een enkel woord gerechtvaardigd (vgl. Lc 23,42). En hoewel Judas onder de apostelen geteld werd, verloor hij in een enkele nacht (vgl. Joh 13,30) al zijn inspanning en verzonk van de hemel in de onderwereld. Derhalve, laat niemand groot gaan op zijn goede daden, want allen die op zichzelf vertrouwen zijn gevallen.

2 (569) Eens reisde abt Xanthias van de Skêtis naar Terenoethin, en waar hij ook, ten gevolge van zijn zware gestrengheden, halt hield, bracht men hem wat wijn. Enkele personen die van hem hoorden, brachten hem een van de duivel bezetene. En de duivel begon op de grijsaard te schelden: “Jullie brengen me naar die wijndrinker!” De grijsaard wilde hem eigenlijk niet uitdrijven, maar vanwege de beschimping sprak hij: “Ik vertrouw op Christus, dat ik deze beker nog niet op heb, of jij bent eruit!” En toen de grijsaard begon te drinken, schreeuwde de duivel het uit: “Je brandt me, je brandt me!” En nog voordat hij hem leeggedronken had, ging hij uit, door de genade van Christus.

3 (570) Dezelfde abt zei: Een hond staat er beter voor dan ik, want hij heeft liefde en tevens wacht hem geen oordeel.