ABT HESAIAS
(248) Abt Hêsaias zei: Niets is de beginneling zo voordelig als de smaad. Gelijk namelijk een boom die elke dag water krijgt, zo is een beginneling, die gesmaad wordt en het verduurt.
2 (249) Verder zei hij tot hen, die goed beginnen en zich aan heilige vaders onderwerpen: De eerste kleur gaat er niet meer uit, zoals bij een purperen gewaad. En gelijk de jonge twijgen zich gemakkelijk laten draaien en buigen, zo zijn ook de beginnelingen die leven in onderdanigheid.
3 (250) Nog zei hij: Een beginneling, die steeds maar verandert van klooster, gelijkt op een dier, dat door een toom her en der getrokken wordt.
4 (251) Verder zei hij nog: Tijdens een liefdemaal, dat de broeders hielden in de kerk en waaronder zij met elkaar spraken, gaf de priester van Pelusium hun een berisping. Hij zei: “Zwijgt toch, broeders! Ik heb een broeder te midden van u gezien, die at en evenveel bekers dronk als u, en intussen vloog zijn gebed voor God op aIs vuur”.
5 (252) Men zegt van abt Hêsaias, dat hij eens met een mand naar de dorsvloer ging en tegen de landeigenaar zei: “Geef me graan”. Maar deze antwoordde hem: “Hebt u dan meegeoogst, abba?” En hij: “Welneen”. Waarop de landeigenaar hem zei: “Hoe wilt u dan graan ontvangen, als u niet meegeoogst hebt?” De grijsaard zei toen: “Dus als iemand niet mee-oogst, ontvangt hij geen loon?” “Natuurlijk niet”, zei de landeigenaar. En daarna ging de grijsaard heen. De broeders hadden echter gezien wat hij gedaan had. Zij maakten een buiging om zich te verontschuldigen en verzochten hem te mogen weten waarom hij zo deed. Toen sprak de grijsaard tot hen: “Ik heb dat gedaan om door een voorbeeld te bewijzen dat, aIs iemand niet werkt, hij van God ook geen loon zal ontvangen”.
6 (253) Dezelfde abt Hêsaias liet eens een broeder bij zich roepen, waste zijn voeten, wierp een handvol linzen in een ketel en toen het begon te sudderen, haalde hij het van het vuur. En de broeder zei tot hem: “Het is nog niet gaar, abba!” Maar hij antwoordde hem: “Is het u niet genoeg, dat u tenminste de vuurgloed gezien hebt? Dat alleen is al een grote voldoening”.
7 (254) Vaak zei hij: Als God een ziel genadig wil zijn en deze stribbelt tegen, verdraagt het niet, maar doet haar eigen zinnetje, dan laat Hij toe dat ze iets ondergaat, wat ze niet wil, opdat ze Hem op die wijze zal gaan opzoeken.
8 (255) Ook zei hij vaak dat, wanneer iemand kwaad met kwaad wiI vergelden, hij zelfs door een enkele beweging het geweten van zijn broeder schade kan berokkenen.
9 (256) Eens werd aan dezelfde abt Hêsaias de vraag gesteld: “Wat is hebzucht?” En hij antwoordde: “Niet vertrouwen dat God voor u zorg draagt, wanhopen aan Gods beloften en het graag goed hebben”.
10 (257) Verder werd hem gevraagd: “Wat is kwaadspreken?” En hij antwoordde: “Niet de eer van God erkennen en zijn evenmens benijden”.
11 (258) Tenslotte werd hem gevraagd: “Wat is toorn?” En hij antwoordde: “Ruzie, leugen en domheid”.