DE LEEK EUCHARISTUS
(216) Twee vaders vroegen God hen gerust te stellen en hen te laten weten welke maat ze bereikt hadden. Maar er klonk een stem, die zei: “In dat en dat dorp van Egypte woont een leek, Eucharistus genaamd, en zijn vrouw heet Maria. U hebt beiden hun maat nog niet bereikt”. De twee grijsaards stonden dus op en gingen naar het dorp. Zij deden er navraag en vonden zijn huisje en ook zijn vrouw, en zeiden tot haar: “Waar is uw man?” Zij antwoordde: “Hij is herder en weidt de schapen”. Dan bracht zij hen het huisje binnen. Toen de avond viel, kwam Eucharistus met de schapen terug. Op het zien van de grijsaards richtte hij een tafel voor hen aan en bracht water om hun voeten te wassen. Toen zeiden de grijsaards tot hem: “Wij gebruiken niets, als u ons niet eerst uw werk vertelt”. Eucharistus antwoordde nederig: “Ik ben een herder en dat is mijn vrouw”. De grijsaards hielden aan, maar hij wilde het niet zeggen. Zij zeiden daarom tot hem: “God heeft ons naar u toegestuurd”. Toen hij dat vernam, werd hij bevreesd en hij zei: “Zie, deze schapen hebben we van onze ouders. En als de Heer het nu zo beschikt dat er wat aan verdiend wordt, verdelen we dat in drieën: één deel is voor de armen, één deel is voor het ontvangen van de gasten en het derde deel dient voor onze behoeften. En sinds ik mijn vrouw getrouwd heb, hebben wij ons niet verontreinigd, ik niet en zij niet, ja, zij is nog maagdelijk. Wij slapen elk apart, ’s nachts dragen wij zakken en overdag onze kleren. Tot nu toe weet geen mens hiervan”. Toen zij dat gehoord hadden, stonden zij verbaasd en God prijzend vertrokken zij (vgl. Lc 2,18.20).