Gerontikon – de letter bêta
ABT BESSARlOON
1 (156) Abt Doelas, de leerling van abt Bessarioon, vertelde: Toen we eens langs de zeekust wandelden, kreeg ik dorst en ik zei tot abt Bessarioon: “Abba, ik heb zo een dorst”. De grijsaard stortte een gebed en zei tot mij: “Drink maar uit de zee”. Het water was namelijk zoet geworden, en ik dronk. Toen schepte ik mijn kruik vol, om voortaan geen dorst meer te lijden. Maar toen de oude man dat zag, zei hij: “Waarom schepte u water?” Ik gaf hem ten antwoord: “Neemt u me niet kwalijk: om voortaan geen dorst meer te lijden”. Toen sprak de grijsaard: “God is hier en God is overal”.
2 (157) Een ander maal in een dringend geval verrichtte hij een gebed, stak de goudstroom [goudstroom: De Nijl, zo genoemd omdat hij de rijkdom van Egypte uitmaakt] te voet over en bereikte de overkant. Ik stond verbaasd, boog me voor hem neer en zei: “Wat voelde u aan uw voeten, toen u over het water liep?” En de grijsaard antwoordde: “Tot aan mijn enkels voelde ik het water, maar het overige was hard”.
3 (158) En weer een ander maal, toen we een grijsaard gingen bezoeken, stond de zon op het punt onder te gaan. De oude man begon te bidden en sprak: “Ik smeek U, Heer, laat de zon stilstaan, tot ik bij uw dienaar ben aangekomen”. En zo geschiedde (vgl. Joz 10,12).
4 (159) a) En nog een ander maal, toen ik in zijn kluis kwam, trof ik hem terwijl hij stond te bidden, de handen ten hemel gestrekt. Veertien dagen lang nu bleef hij zo doen. Daarna riep hij me en zei: “Ga mee”. We gingen naar buiten en trokken de woestijn in. Toen ik dorst kreeg, zei i k : “Abba, ik heb dorst”. De grijsaard nam toen mijn mantel en verwijderde zich ongeveer een steenworp afstand. Daar stortte hij een gebed en bracht me mijn mantel terug vol water.
b ) Toen we verder rondtrokken, kwamen we bij een rotshol. Wij gingen er binnen en vonden er een broeder, die zat te werken aan zijn touw. Maar hij keek niet naar ons op, groette ons niet en wilde zelfs geen woord tegen ons zeggen. Toen zei de grijsaard tot me: “Laten we hier vandaan gaan. Misschien is het de grijsaard niet ingegeven zich met ons te onderhouden”. Wij trokken dan naar Luko tot we bij abt Johannes aankwamen. Na hem begroet te hebben, verrichtten we een gebed. Daarna zetten zij zich neer om te spreken over het visioen dat hij gehad had, en abt Bessarioon zei: “Er is een bevel uitgevaardigd om de (afgods)tempels te verwoesten”’. Inderdaad gebeurde dit, zij werden verwoest.
- c) Op onze terugweg kwamen we weer aan de grot, waar we de broeder gezien hadden. En de grijsaard zei tot me: “Laten we bij hem binnengaan en zien of God hem nu heeft ingegeven om met ons te spreken”. Maar toen we binnengingen, vonden we hem overleden. Daarop zei de grijsaard tot mij: “Kom, broeder, we gaan het lijk afleggen. Daartoe immers zond God ons hierheen”. Toen we hem nu aflegden om hem te begraven, zagen we dat hij een vrouw was. De grijsaard stond verwonderd en zei: “Zie toch, hoe ook vrouwen de satan bestrijden, terwijl wij ons onbetamelijk gedragen in de steden”. En na God, de Beschermer van hen die Hem liefhebben, verheerlijkt te hebben, gingen we weer weg.
5 (160) Eens kwam een van de duivel bezetene naar de Skêtis. Men bad voor hem in de kerk, maar de duivel verliet hem niet, hij was hardnekkig. Toen zeiden de geestelijken: “Wat moeten we tegen deze duivel beginnen? Niemand kan hem uitdrijven dan alleen abt Bessarioon. Maar als we hem om die reden naar de kerk roepen, komt hij niet. Laten we daarom zo doen: Zie, ’s morgens vroeg gaat hij vóór ons allemaal naar de kerk. We zullen nu de lijder op zijn plaats in de kerk te slapen leggen. Als hij nu binnenkomt, staan we te bidden en we zeggen hem: “Maak de broeder maar wakker, abba”. En zo deden ze. Toen de grijsaard in de vroege morgen binnenkwam, gingen ze staan bidden en zeiden tot hem: “Maak de broeder maar wakker”. Hierop zei de grijsaard tot hem: “Sta op, ga naar buiten”. En terstond ging de duivel van hem uit; en van dat ogenblik af was hij genezen.
6 (161) Eens zei abt Bessarioon: Veertig dagen en nachten verbleef ik tussen de doornen, staande, zonder te slapen.
7 (162) Een broeder die een fout begaan had, werd door de priester uit de kerk verwijderd. Toen stond abt Bessarioon op en ging met hem mee naar buiten, zeggend: “Ook ik ben een zondaar”.
8 (163) Dezelfde abt Bessarioon zei: Veertig jaar lang ben ik niet op mijn zij gaan liggen, maar ik sliep zittende of staande.
9 (164) Dezelfde abt zei: Wanneer u in vrede verkeert en niet te strijden hebt, verneder u dan liever om niet te gaan snoeven als er een vreugde in ons opkomt die niet de onze is, om niet aldus in de strijd geworpen te worden. Want dikwijls staat God niet toe, dat we in de strijd geworpen worden, vanwege onze zwakheden, om niet ten onder te gaan.
10 (165) Een broeder, die met broeders samenleefde, vroeg aan abt Bessarioon: “Wat moet ik doen?” De abt antwoordde hem: “Zwijg en meet uzelf niet”.
11 (166) Stervend zei abt Bessarioon: De monnik moet, zoals de cherubijnen en serafijnen, geheel en al oog zijn.
12 (167) De leerlingen van abt Bessarioon vertelden eens, dat zijn leven was als dat van de vogels in de lucht of van de vissen en de landdieren, en dat hij al de jaren van zijn bestaan doorbracht zonder gejaagdheid en zonder bekommernis. Geen zorg voor een huis hield hem bezig, geen verlangen naar bepaalde plaatsen scheen ooit zijn ziel beroerd te hebben, noch verzadiging in voedsel, noch bezit van kamers, noch het meedragen van boeken. Helemaal vrij leek hij te zijn van de driften van het lichaam; gevoed met de hoop op de toekomstige goederen en voortschrijdend in de kracht van het geloof, volhardde hij als een gevangene nu hier en dan daar, steeds in koude en naaktheid verkerend, of verbrand door de gloed van de zon, altijd in de open lucht. Als iemand die de weg niet kent, liep hij verwondingen op door bergkloven in woeste streken, en dikwijls vond hij er behagen in over de uitgestrekte, onbewoonde zandvlakte rond te zwalken als op een zee. Gebeurde het echter, dat hij in een aangenamere streek kwam, waar de monniken van gelijke levenswijze ook een gemeenschappelijk leven leidden, dan ging hij buiten de deur zitten schreien en jammerde als een schipbreukeling. Dan kwam er een van de broeders naar buiten, zag hem daar zitten als een bedelaar, iemand van de armen van deze wereld, naderde hem en sprak op medelijdende toon: “Waarom weent u, man? Als u een of andere levensbehoefte nodig hebt, zult u het krijgen zover het in ons vermogen ligt. Maar kom toch binnen en, deel de tafel met ons, dat zal u nieuwe moed geven”. Maar hij antwoordde: “Ik kan niet onder enig dak verblijven, voordat ik de bezittingen van mijn eigen huis heb gevonden”. En dan zei hij, dat hij op allerlei wijzen veel geld was kwijtgeraakt. Want: “Ik ben gevallen in handen van zeerovers en ik heb schipbreuk geleden; van mijn goede afkomst ben ik aan lager wal geraakt, van geëerd ben ik roemloos geworden”. De ander was door die woorden zeer getroffen, ging naar binnen, haalde wat brood, reikte het hem over en zei: “Neem dit aan, vader. Het overige schenkt God u, wat u vertelt: vaderland, stand en rijkdom, waarover u sprak”. Maar dan barstte hij uit in nog luider jammerklachten en voegde eraan toe: “Ik kan niet zeggen of ik zal vinden wat ik verloren heb en waarnaar ik zoek, en of ik me nog ooit zal verheugen. Want altijd en elke dag verkeer ik in doodsgevaar (vgl. 1 Kor 15,30), zonder verpozing van mijn mateloze rampen. Want voortdurend moet ik rondzwerven en zo mijn loop voleinden (vgl. Hnd 20,24 en 2 Tim 4,7)”.