Apolloos, abt

Gerontikon – de letter alfa

ABT APOLLOOS

1 (149) In het gebied van de Cellen woonde een grijsaard, Apolloos geheten. En wanneer iemand zijn hulp kwam vragen voor een of ander werk, ging hij verheugd mee, zeggend: “Met Christus mag ik vandaag werken aan het heil van mijn ziel. Want dat is haar loon”.

2 (150) Men vertelde van een zekere abt Apolloos in de Skêtis, dat hij vroeger een herder en een woesteling was. Toen hij op het platteland een zwangere vrouw tegenkwam, zei hij onder inwerking van de duivel: “Ik wil toch eens zien, hoe het kindje in haar schoot ligt”. En hij sneed haar open en zag het kindje. Maar terstond begon zijn hart hem verwijten te maken. Tot inkeer gekomen, ging hij naar de Skêtis om de Vaders mee te delen, wat hij gedaan had. Toen hoorde hij hen juist dit psalmvers zingen: De dagen van onze jaren zijn op zich zeventig jaar, maar voor de sterken tachtig; en wat daarna komt is last en smart (Ps 89/90,10). En hij zei tot hen: “Ik ben nu veertig jaar en ik heb nog geen enkel gebed gestort. Maar als ik nu nog veertig jaar te leven krijg, houd ik niet op tot God te bidden, dat Hij mij mijn zonden moge vergeven”. Hij verrichtte sindsdien geen handenarbeid, maar bad altijd aldus: “Ik heb gezondigd als mens, wees Gij mij genadig als God!” En dit gebed werd zijn overweging dag en nacht.

Nu woonde er een broeder bij hem en deze hoorde hem zeggen: “Ik heb U overlast bezorgd, Heer. Vergeef, me, dan kan ik wat tot rust komen!” En hij kreeg de zekerheid, dat God hem al zijn zonden had vergeven, ook het gebeurde met de vrouw; maar aangaande het kind kreeg hij geen zekerheid. Een van de oudvaders zei toen tot hem: “God heeft u ook het gebeurde met het kind vergeven. Maar Hij liet u in smart achter, omdat het uw ziel voordeel bracht”.

3 (151) Dezelfde abt zei eens aangaande de ontvangst van broeders, dat men de broeders, die aankomen, eerbied moet betuigen. Wij vereren immers niet hen, maar God. “Want, zo zei hij, hebt u uw broeder gezien, dan hebt u de Heer uw God gezien”. “En dit, zei hij, hebben we overgenomen van Abraham (vgl. Gn 18,2). En wanneer u ontvangt, dring er dan bij uw gasten op aan, dat zij zich verkwikken. Want dit hebben wij geleerd van Lot, die aandrong bij de engelen (vgl. Gn 19,3)”.