Gerontikon – de letter alfa
ABT AMMOÊS
(130) Men zegt van abt Ammoês: Wanneer hij naar de kerk ging, mocht zijn leerling niet in zijn onmiddellijke nabijheid lopen, maar op afstand. En wanneer zijn leerling hem ging consulteren over gedachten, liet hij zijn leerling terstond heengaan, zodra hij hem slechts de oplossing gegeven had, zeggend: “Anders kon er, terwijl wij over ons zielenheil spreken, een ijdel gesprek ontstaan. Om die reden laat ik u niet te dicht bij me”.
2 (131) Abt Ammoês zei in het begin aan abt Hêsaias: “Wat ziet u op dit ogenblik in mij?” Hij zei tot hem: “Om zo te zeggen een engel, Vader”. Maar later zei hij tot hem: “Wat ziet u nu in mij?” Waarop hij antwoordde: “Om zo te zeggen de satan. Al was het woord dat u tot me sprak rechtschapen, voor mij is het als een zwaard”.
3 (132) Men zegt het volgende van abt Ammoês: Vele jaren lag hij ziek te bed, maar nooit stond hij zijn gedachte toe het inwendige van zijn kamer te beschouwen om te zien wat er allemaal stond. Men bracht hem namelijk vele zaken wegens zijn ziekte. En als zijn leerling Johannes in- en uitging, sloot hij de ogen, om niet te zien wat hij deed, want hij wist dat hij een vertrouwde monnik was.
4 (133) Abt Poimên vertelde, dat een broeder abt Ammoês kwam bezoeken en hem vroeg om een woord. Na zeven dagen bij hem doorgebracht te hebben, had de grijsaard hem (nog) niet geantwoord. En toen hij hem uitgeleide deed, sprak hij tot hem: “Ga nu heen en sla acht op uzelf (Gn 24,6). Mijn zonden zijn tenslotte een donkere muur geworden tussen mij en God”.
5 (134) Men vertelt van abt Ammoês het volgende: Eens had hij vijftig artaben graan geoogst omdat ze nodig waren, en hij legde ze uit in de zon. Maar voordat het goed droog was, zag hij op die plaats iets wat hem niet nuttig was. Hij sprak daarom tot zijn geliefde leerlingen: “Laten we hier vandaan gaan”. Dit wekte echter zeer hun misnoegen op. Toen hij nu zag dat ze misnoegd waren, zei hij tot hen: “Spijt het u wegens de broden? Waarlijk, ik heb er zien heengaan, die hun boekenplanken wit van de perkamenten boekrollen achterlieten. En zij sloten niet eens de deur, maar lieten ze openstaan, toen ze heengingen”.