Tuinman

GUERRICUS VAN IGNY

DE HEER JEZUS, TUINMAN VAN DE KERK

Een toespraak over Hooglied 8,13

Preek om de devotie tot het psalmzingen te wekken: Ad excitandam devotionem in psalmodia 

vertaald en ingeleid door MICHEL COUNE, O.S.B., ZEVENKERKEN, Brugge 2000

TER INLEIDING

Guerricus was aanvankelijk theologiestudent en -leraar aan de kathedraalschool van Doornik. Later werd hij onder het abbatiaat van Sint-Bernardus monnik te Clairvaux, en vervolgens – van 1138 tot aan zijn dood in 1157 – de tweede abt van Igny, een abdij gesticht door Clairvaux en gelegen tussen Reims en Soissons.

Zijn geschreven werk beperkt zich tot 54 toespraken, in 1970-73 uitgegeven in nrs. 166 en 202 van de reeks Sources Chrétiennes. Al deze toespraken werden voor zijn gemeenschap opgesteld bij gelegenheid van de liturgische tijden en feesten: Advent en Veertigdagentijd, de geboorte van Maria (8 september), Maria Boodschap (25 maart), het Kerstfeest, Epifanie, Maria-Lichtmis (deze vijf toespraken vertaalden we reeds onder de titel: Jezus’ opdracht in de tempel, Zevenkerken, Brugge 1993), Palmzondag, Pasen, Hemelvaart en Pinksteren, Maria-ten-hemel-opgenomen en de feesten van de geboorte van Johannes de Doper (24 juni), van Petrus en Paulus (29 juni), van de heilige Benedictus (21 maart) en van Allerheiligen (1 november).

Er is maar één uitzondering: de 54ste of laatste toespraak van de reeks, waarvan de titel in het Latijn luidt: Ad excitandam devotionem in psalmodia, (vertaling: Om de godsvrucht bij het psalmzingen op te wekken). In werkelijkheid is het onderwerp van deze toespraak, heel sui generis bij Guerricus, de commentaar van één enkel vers uit het Hooglied: 8,13 waar onze cisterciënzerabt de Bruidegom Christus hoort spreken tot de Kerk, zijn bruid, die in de tuinen vertoeft. Dit is een vrije, allegorische of mystieke interpretatie van de Hoogliedtekst, helemaal in het genre van Sint-Bernardus; Guerricus had Bernardus mogen beluisteren wanneer deze het Hooglied in Clairvaux commentarieerde.

In zijn uitgebreid commentaar over het Hooglied, dat 86 toespraken telt, is Bernardus niet verder geraakt dan Hgl. 3,4. Van zijn kant heeft Guerricus ons deze enige Hoogliedtoespraak achtergelaten, en het gaat er slechts om het voorlaatste vers van het bijbels gedicht.

De Vulgaattekst van het Hooglied verschilt enigszins van de oorspronkelijke Hebreeuwse tekst. In de KBS-vertaling van 1994 luidt deze:

Jij die in de tuin vertoeft,
laat mij je stem weer horen,
je stem die mannen betovert.

In de Vulgaattekst die we vooraan Guerricus’ toespraak plaatsen, leest de abt van Igny “tuinen” in het meervoud en “vrienden” in de plaats van mannen; het gaat er ook simpelweg om “luisteren”, niet om betoverd worden.

Wat zegt de Bruidegom tot de bruid ? Of wat vraagt Christus aan zijn Kerk ? Dat zij voor Hem haar stem laat horen. Reeds in Hgl. 2,14 had de Bruidegom tot zijn bruid gezegd:

Laat mij je stem horen,
want je stem is mooi …

en dit vers heeft Bernardus alvast in zijn Toespraken 61 en 62 over het Hooglied gecommentarieerd. De stem van de bruid, zo schreef Bernardus, dat is -1- de geloofsbelijdenis of verkondiging van de waarheid (61,8 en 62,8) en, als de mensen zich afkerig opstellen, -2- de bewondering en dankzegging van gezuiverde, contemplatieve zielen voor het aanschijn van God (62,2-3).

Guerricus commentarieert Hgl. 8,13 in dezelfde trant. Volgens hem is de stem van de Kerk

-1- de psalmodie van monniken, monialen en kanunniken zowat overal in Gods Kerk op het contemplatief niveau, en

-2- de verkondiging van het Evangelie en van de goddelijke leer door alle bedienaars van de Kerk op het actief niveau.

Waar toeft de Kerk? “In de tuinen”, staat er in de Latijnse tekst van het Hooglied. De tuinen van deze wereld, schrijft Guerricus, die later in Gods paradijstuinen zullen overgaan. Daarom geeft Guerricus aan Jezus, met duidelijke verwijzing naar het Paasevangelie van Joh. 20,15, de titel van “Tuinman van de Kerk”, titel die wij overgenomen hebben voor de vertaling van deze Toespraak 54.

Bij zijn vraag aan de Kerk voegt Christus nog dit: “De vrienden (wel te verstaan: Christus’ vrienden) luisteren”. Hier verwijst Guerricus naar een woord van Johannes de Doper, slechts vermeld in Joh. 3,29:

De bruidegom is hij die de bruid heeft,
maar de vriend van de bruidegom,
die staat te luisteren of hij hem hoort,
is al vol blijdschap
wanneer hij die stem van de bruidegom verneemt;
zo nu is mijn vreugde
en ze is volkomen.

Laat de lezer maar de diepe vreugde ervaren van zo’n gelovige, monastieke en mystieke toespraak en zich daardoor inleven in een rijke bemijmering van de Schrift en in een smaakvol zingen van Gods lofhulde.

Quae habitas in hortis,
amici auscultant:
fac Me audire vocem tuam.

Gij die in de tuinen vertoeft,
mijn vrienden luisteren:
laat Mij uw stem horen.

Hooglied 8, 13

TOESPRAAK VAN ABT GUERRICUS

In de tuinen vertoeven of in de graven?

  1. De Bruidegom die zijn bruid aanspreekt, toont ons aan wie het toekomt haar stem in de vergadering van zijn vrienden en gezellen te laten horen, dat wil zeggen: in de Kerk van de heiligen. Hij zegt: “Gij die in de tuinen vertoeft, mijn vrienden luisteren: laat Mij uw stem horen” (Hgl. 8,13).

Het lijkt niet dat dit woord tot mij gericht werd, want ik vertoef niet in de tuinen; het lijkt veeleer dat ik tot diegenen behoor die in de graven wonen (cf. Ps. 68,7). Wat zijn de lichamen van de zondaars anders dan graven voor doden? Zij die slaven zijn van hun lichaam, wonen dus niet in de tuinen, maar in de graven; zij wekken Gods toorn op, tot de Heer die door zijn kracht de gevangenen bevrijdt (cf. Ps. 68,7), met luide stem roept: “Lazarus, kom naar buiten!” (Joh. 11,43) Wat nu Lazarus betreft, Jezus beval aan zijn leerlingen: “Maak hem los en laat hem gaan” (Joh. 11,44).

Er is zeker een groot verschil tussen de graven en de tuinen. De eerste zijn vol bederf en gebeente van doden, de tweede vol liefelijkheid en bekoorlijkheid van bloemen en vruchten.

Waarom ziet men soms graven in de tuinen? De Heer is toch Zelf in een tuin begraven geweest (cf. Joh. 19,41-42). Als men graven in tuinen tegenkomt, kunnen er dan tuinen in de graven zijn? Het kan, maar enkel in de graven van de rechtvaardigen. Daar zal de heerlijke schoonheid van de tuinen te voorschijn komen, wanneer de lente van de verrijzenis der rechtvaardigen aanbreekt en hun vlees weer opbloeit. Dan zullen niet enkel de beenderen van de rechtvaardige als gras ontkiemen, maar zal ook de hele rechtvaardige als een lelie kiemen en eeuwig voor het aanschijn van de Heer bloeien (cf. Hos. 14,6).

Zo zal het echter de goddelozen niet vergaan. Neen, zo vergaat het de mensen niet waarvan het graf op dat van een ezel gelijkt (cf. Jer. 20,19). Zonder hoop op een beter lot bij de verrijzenis, voorzegt het bederf waaraan ze nu al onderhevig zijn, hun later bederf. Wat hun graven betreft, ik was beginnen uitleggen dat in de mate de schoonheid van de bloeiende tuinen verschilt van hun bederf, de geestelijke vreugde evenzeer of onvergelijkelijk meer verwijderd is van de wellust van hun vleselijke genoegdoeningen.

Meditatie: wandelen in de tuinen van de Schrift

  1. Wat u betreft, broeders, als ik me niet vergis, zijt gij het die in de tuinen vertoeft (cf. Hgl. 8,13). Dag en nacht bemijmert ge er de Wet van de Heer en wandelt ge door zoveel tuinen als ge boeken leest; gij plukt evenveel vruchten als ge uitspraken verzamelt. Zalig zijt gij voor wie alle vruchten, zowel oude als jonge, bewaard zijn geweest (cf. Hg!. 7,14): ik bedoel de woorden van de profeten evengoed als die van de evangelisten en apostelen. Zo lijkt het woord van de bruid tot de Bruidegom als het ware tot ieder van u gericht: “Voor U, mijn Welbeminde, heb ik alle vruchten bewaard, jonge en oude” (Hgl. 7,14).

Doorgrond dus de Schriften, broeders. Ge vergist u niet als ge meent leven in hen te vinden, gij die er enkel en alleen naar Christus zoekt, van Wie de Schriften getuigenis geven (cf. Joh. 5,39). Zalig zij die zijn getuigenissen doorgronden en Hem met geheel hun hart zoeken; ja, Heer, wonderbaar zijn uw getuigenissen, daarom heeft mijn ziel ze doorgrond” (cf. Ps. 119,2l.103). Het is noodzakelijk Gods getuigenissen te doorgronden, niet enkel om er mystieke betekenissen, maar ook morele toepassingen uit te halen.

Gij die dus wandelt in de tuinen van de Schriften, hoed u ervoor ze in een al te snelle of in een luie vlucht te doorkruisen. Doorgrond liever ieder detail en zoals ijverige bijen honing uit de bloemen puren, verzamel gij dan geest uit die woorden. “Mijn geest”, zegt Jezus Sirach, “is zoeter dan honing en mijn erfdeel beter dan honing en honingraat” (Sir. 24,27). Als gij dan de smaak van het verborgen manna geproefd hebt (cf. Apoc. 2,17), ontspringt dit woord van David aan uw lippen: “Wat zijn uw woorden zoet voor mijn gehemelte; voor mijn mond zijn ze zoeter dan honing en honingraat” (cf. Ps. 119,103).

Contemplatie: vreugde van de middagrust

  1. Vanuit deze tuinen laat de Bruidegom, als ik me niet vergis, u naar andere tuinen overgaan waar de rust nog intiemer, het genot meer weldoende en het landschap bewonderenswaardiger is. Wanneer ge u daar toelegt om Hem te loven met een lied van verrukking en dank, trekt Hij u mee tot de plaats van zijn wondere tent, tot in het huis van God (cf. Ps. 42,5), ik bedoel het ontoegankelijk licht (cf. 1 Tim. 6,16) waar Hij zich ophoudt, waar Hij weidt en op de middag rust (cf. Hgl. 1,7). Als de devotie van de psalmzingenden of van de biddenden iets van de eerbiedige nieuwsgierigheid inhoudt van hen die vroegen: “Meester, waar woont Ge?”, dan meen ik dat ze ook het antwoord mogen horen: “Kom en zie”; “ze gingen inderdaad”, schrijft de evangelist, “ze zagen en die dag bleven ze bij Hem” (Joh. 1,38-39).

Zolang we tot de Vader van de hemellichten behoren, bij Wie er noch verandering noch tijdelijke verduistering is (cf. Jak. 1,17) kennen we geen nacht en genieten we van niets anders dan van een zalige dag; vallen we daar van af, dan dompelen we onszelf terug in de nacht. Wat ben ik dan ongelukkig en hoe vlug zijn mijn dagen afgelopen (cf. Ps. 90,9); hoe vlug ben ik verdord als het gras (cf. Ps. 102,12), ik die groeide en bloeide als Gods paradijs, zolang ik bij Hem in de tuin vertoefde (cf. Hgl. 8,13). Met Hem ben ik een tuin van genoegen (cf. Ez. 36,35), maar zonder Hem een oord van verschrikking, een uitgestrekte eenzaamheid (cf. Deut. 32,10).

Volgens mij wordt hij die in de tuin van de Heer binnengeleid wordt, ook zelf een tuin; zijn ziel gelijkt op een welbesproeide tuin (cf. Jer. 31,12) en de Bruidegom zal tot zijn lof mogen zeggen: “Een gesloten hof zijt ge, mijn zuster, mijn bruid” (Hgl. 4,12). Zijn ze inderdaad geen tuin, wanneer in hen het woord van de Tuinman Zelf tot de aanplanting van zijn Vader zich voltrekt: “Luister naar Mij, goddelijke vruchten; bloei zoals de roos geplant aan de oevers van de wateren en verspreid een heerlijke geur zoals de Libanon; draag bloemen als de lelie en bedek u met een gebladerte van bekoorlijkheid” (Sir. 39,17 -19)?

De Heer Jezus, Tuinman van de Kerk

  1. Heer Jezus, ware Tuinman, volbreng in ons wat ge van ons verwacht, want zonder U kunnen we niets aan (cf. Joh. 15,5). Gij zijt de ware Tuinman. Als Schepper zijt Ge ook de bebouwer en de bewaker van uw tuin; Gij plant door uw woord, Gij besproeit met uw Geest en Gij geeft groei door uw kracht. Gij vergiste u, Maria, wanneer ge Hem beschouwde als de tuinman van de nauwe en ellendige tuin waarin Hij begraven werd (cf. Joh. 20,15). Neen, Hij is de Tuinman van heel de wereld, de Tuinman van de hemel, maar ook van de Kerk die Hij op aarde plant en besproeit tot haar groei zich voltooit en Hij haar in het land van de levenden kan overplanten; daar zal ze bij de levende wateren (cf. Ps. 1,3) niets van de verschroeiende hitte te vrezen hebben; haar gebladerte zal altijd groen blijven en ze zal niet ophouden vruchten te dragen (cf. Jer. 17,8). Zalig zij die in uw tuinen vertoeven, Heer (Hgl. 8,13); ze zullen U loven tot in de eeuwen der eeuwen (cf. Ps. 84,5).

Paulus’ verblijf in Gods hemelse tuinen

Het is in deze tuinen dat Paulus verbleef, hij wiens leven zich in de hemel afspeelde (cf. Fil. 3,20). Dikwijls verrukt in de geest, wandelde hij in het paradijs van zalig geluk en in de tuinen van Gods heerlijkheid. Daar kwam Hij langs de rozen van de martelaren en de lelies van de maagden; hij hield niet stil om de hoogte van Gods ceders te bewonderen, maar vond zijn genoegen bij het plukken van de vrucht op de levensboom midden in het paradijs (cf. Gen. 3,3), en zo proefde hij met meer volheid in zichzelf hoe zoet de Heer wel is (cf. Ps. 34,9). Bij zijn terugkeer en voor zijn luisterbereide vrienden liet hij de rijke herinnering aan die overvloedige zoetheid vloeien (cf. Ps. 144,7) en stroomde zijn mond over van al wat zijn hart vervulde (cf. Mat. 12,34). Zijn ziel was vervuld als van merg en vet (cf. Ps. 63,6), daarom loofde zijn mond de Heer met jubelende lippen. Inderdaad, het hart van de rechtvaardige zal zijn mond onderrichten en dank op zijn lippen leggen (cf. Spr. 16,23). Zo trilde Paulus’ hart van de taal der vervoering (cf. Ps. 45,2) en haalde deze goede mens uit zijn goede schat goede dingen te voorschijn (cf. Mat.12,35). Met een heerlijk lied wist hij de Bruidegom Zelf te begeesteren die, aanwezig in de persoon van zijn vrienden, naar hem luisterde (cf. Hgl. 8,13).

Jubel van de rechtvaardige

Het was vanzelfsprekend een aangenaam lied en een zoete melodie, wanneer zo’n harmonisch instrument van de heilige Geest met zo’n overeenstemming van gedrag en woorden, zo’n liefdeszoetheid en elegant spreekvermogen Christus-Jezus – de jubel van zijn hart – opriep. Moest een woord vol bekoorlijkheid de deugd van een lied niet bezitten, hoe leest men dan in de Schrift: “Fluit en citer brengen een zoete melodie voort, maar een tong vol bekoorlijkheid overtreft beide” (Sir. 40,21)? En moest de Psalmist niet weten dat God in een dergelijk lied genoegen vindt, hoe zegt hij dan: “Dat mijn woord Hem welgevallig weze” (Ps. 104,34)? Hoe kan de Bruidegom Zelf nu zeggen: “Laat Mij uw stem horen (Hgl. 8,13); ja, laat ze in mijn oren klinken, want uw stem is zo mooi” (Hgl. 2,14)? Gods lofzangen op uw mond (cf. Ps. 149,6) zijn als die van de tuingasten (cf. Hgl. 8,13) midden de genoegens van het paradijs.

Die lofzang is daarentegen allesbehalve mooi op de lippen van een zondaar (cf. Sir. 15,9), omdat deze in de graven woont (cf. Jes. 65,4). Hij wiens leven Gods toorn aanwakkert, kan Hem met zijn tong niet behagen. Gods stem richt dan volgende vreselijke verwijten tot hem: “Wat hebt ge mijn geboden op te zeggen? Naar de klank van uw citer zal Ik niet luisteren” (Ps. 50,16; Am. 5,23).

De stem van de Kerk: psalmodie of predicatie

  1. Aangezien de Schrifttekst waarop ik eerst beroep deed als excuus om het woord niet te nemen, mij toch de gelegenheid en de stof bezorgd heeft voor een toespraak (cf. Hgl. 8,13), laat mij nu afwerken – als u daarmee instemt – wat ik met deze overweging begonnen ben.

De woorden van de Bruidegom: “Gij die in de tuinen vertoeft, mijn vrienden luisteren: laat Mij uw stem horen” (Hgl. 8,13) kunnen we op tweeërlei wijze beluisteren. Ze kunnen een uitnodiging zijn tot bidden en psalmzingen, gericht tot degenen die dat graag en met eerbied doen, of een aansporing tot spreken, gericht tot een heilig predikant. Om die mens nog beter te overreden, haalt de Bruidegom zijn luisterende vrienden aan: enerzijds zijn dat de engelen, wanneer het gaat om iemand die bidt en psalmzingt, anderzijds de gelovigen wanneer het gaat om iemand die het woord voert.

Dit toont ons in het eerste geval met welk hart, met welke geest en welke tucht we in aanwezigheid van de engelen moeten bidden en psalmzingen (cf. Ps.138,1). Zoniet zouden ze ons verlaten zonder ons iets achter te laten en zonder iets mee te nemen, zij die gekomen waren om ons gaven te brengen en om onze lofzang mee te nemen. Meer nog, waar ze als vrienden gekomen waren, zouden ze ons als vijanden verlaten. Dan zou de Bruidegom Zelf die voor de deur staat en klopt (cf. Apoc. 3,20), zich terugtrekken, omdat geen ware godsvrucht Hem van binnen beantwoordt en voor Hem opendoet. Hij zal deze klacht laten horen: “Ik heb goed naar hen geluisterd, maar ze spreken onwaarheid; niemand heeft berouw over zijn misdaden en niemand is er die zegt: Wat heb ik gedaan? Iedereen holt maar door als een paard dat zich in de strijd stort” (Jer. 8,6).

Als de vermaning zich in het tweede geval tot een predikant richt, moedigt de Bruidegom hem aan te spreken en verzekert Hij hem de welwillende aandacht van zijn toehoorders. Het zijn geen ongelovigen klaar om tegen te spreken en te twisten; ook geen afgunstigen die lachen en spotten, en geen lauwen die indommelen en geeuwen, maar vrienden die aandachtig luisteren (cf. Hgl. 8,13); hun liefdesverdiensten zullen de gave van de Geest en van het woord bekomen voor degene die het Evangelie verkondigt.

Vreugde van de Bruidegoms luisterende vrienden

Terecht staat er dus dat de vrienden luisteren (cf. Hgl. 8,13). Het is eigen aan een vriend met vurigheid naar de stem van de Bruidegom te luisteren, zoals Johannes het zegt (cf. Joh. 3,29). De vriend van de Bruidegom is hij die onbeweeglijk blijft rechtstaan, zonder zijn geest te laten rondzwerven en zonder zich neer te leggen om te slapen; hij luistert en jubelt van vreugde als hij de stem van de Bruidegom hoort, stem die hij zelfs herkent bij de dienaars van de Bruidegom. Laten wij ons dan als vrienden van de Bruidegom tonen, en wanneer zijn stem waarneembaar wordt langs de mond van iemand die spreekt, voorleest of zingt, laten we onbeweeglijk rechtstaan om te luisteren (cf. Hgl. 8,13). Hij zal vreugde en blijdschap aan onze oren schenken en ons gunnen niet alleen het woord met veel liefde te ontvangen, maar ook door onze standvastigheid veel vrucht voort te brengen (cf. Luc. 8,15).