VIERDE PREEK OP HET FEEST VAN SINT BENEDICTUS
- “Om zijn geloof en zijn zachtmoedigheid heiligde Hij hem” (Sir. 45,4).
Het is waar dat deze woorden zijn geschreven over Mozes, maar heden worden ze mijns inziens niet ten onrechte toegepast op de gelukzalige Benedictus. Hoewel hij vervuld was van de geest van alle heiligen (Gregorius de Gr., Dialogen II,8), moeten we geloven, dat hij vooral van de geest van Mozes bezat en niet zo weinig. Want als de Heer van de geest van Mozes heeft genomen en gelegd heeft op heel die begunstigde menigte van oudsten, die in een deel van Mozes’ taak werden opgenomen (Ex. 18,24-26), hoeveel te meer heeft de Heer die dan gelegd op hém, die de volheid van die taak in zijn geheel, zoveel waarachtiger en geestelijker heeft vervuld?
De eerste was de leider van hen, die uit Egypte trokken; de laatste, van hen die afzien van de wereld. De eerste was wetgever; de laatste was eveneens wetgever. De eerste dienaar van de letter die doodt; de laatste van de Geest, die levend maakt (2Kor. 3,6). De eerste gaf de Joden omwille van de hardheid van hun hart (Mt. 19,8) wetten, die het goede niet bezaten, behalve enkele gedragslijnen (cf Gal. 3,19-22; Rom. 4,14-15; 5,13.20; 7,7-13); de laatste gaf bij uitstek de zuiverheid van het Evangelie en een eenvoudige levensregel door. De eerste schreef zoveel moeilijk te begrijpen dingen, in feite onuitvoerbaar en van geen nut (Hand. 15,10); de laatste schreef een lijnrechte regel voor het leven, glashelder van taal en uitnemend door gematigdheid (Dial. II,36). En tenslotte, de, leider van de zonen van Israël, die hen Egypte uitleidde, voerde hen niet binnen in de beloofde rust; ónze leidsman ging ons heden voor, langs de rechte weg, de weg van het Oosten (Dial. II,37), naar het rijk der hemelen, als een banier voor het leger der monniken.
Het zal dus niet ongepast zijn te geloven, dat Benedictus in zijn verdienste hém evenaart, die hij ook in zijn taak overvleugelt, zoals we constateren. Ook zal het niet vreemd lijken naar Benedictus toe te vertalen, wat er over Mozes te lezen staat: om zijn geloof en zijn zachtmoedigheid heiligde de Heer hem, vooral daar hij bijzonder door deze deugden, namelijk geloof en zachtmoedigheid, voor ons nu juist dé leraar is, die nooit anders heeft geleefd dan hij leerde (Dial. II,36).
- Wat schittert er nu meer dan zijn geloof? Op jeugdige leeftijd lachte hij de wereld uit, die hem toelachte en beschouwde hij de bloem van de wereld evenals de bloem van zijn lichaam reeds als verdord. Hij verlangde liever voor God het kwade van de wereld te verduren, dan voor korte tijd in die wereld het voor de wind te hebben (Dial. II, inl.en 1). Wat is er meer vereenkomstig dat geloof van Mozes, dan wat de Apostel zegt als hij schrijft: “Door het geloof heeft Mozes, toen hij groot was geworden, geweigerd voor een zoon van Farao’s dochter door te gaan; liever verkoos hij mishandeld te worden met het volk van God, dan voor korte tijd te profiteren van de zonde” (Hebr. 11,24-25).
Wat is er heiliger dan de zachtmoedigheid van onze vader? De boosaardigheid van de valse broeders, die het op zijn leven gemunt hadden en hem gif in plaats van wijn brachten, kon hem niet verbitteren (Dial. II,3). Zeker, de Schrift verklaart van Mozes, dat hij de zachtmoedigste was van alle mensen op aarde (Num. 12,3). En toch, ontkent zij soms dat zijn geest geprikkeld was? Vermeldt zij niet dat hij vertoornd was, en wel zeer vertoornd, op de afgunstigen? Maar van onze meester herinner ik mij gelezen te hebben, dat zijn zachtmoedigheid niet alleen tegen wie kwaad spraken, maar zelfs tegen wie kwaad deden bewonderenswaardig was. Toorn herinner ik mij niet. Overigens is het noch bij Benedictus, noch bij Mozes een vooroordeel ten nadele van de lofrede op hun heilige zachtmoedigheid, als een rechtvaardige met ijver tegen de zondaars ontvlamt, want zonder dát, is zachtmoedigheid lauwheid of vreesachtigheid. Immers, hoe zou zo’n zachtmoedigheid iemand kunnen heiligen, als ze in Eli, die voor het overige toch een heilige was, werd veroordeeld (1Sam. 2,27-36)?
Broeders, behoudt de vrede onder elkaar,zo spoort de vredelievende en zachtmoedige Meester je aan, maar toch laat Hij er eerst aan voorafgaan: “Hebt zout in uzelf!’ (Mc. 9,50). Want Hij weet, dat de zachtmoedigheid van de vrede voedsel is voor de ondeugden, als niet eerst de gestrengheid van de goede ijver het bijtende zout in hen heeft uitgestrooid. Zo bederft ook vlees bij zacht weer, als het niet door het vuur van het zout is gedroogd. Behoudt dus de vrede onder elkaar, maar die vrede, die gekruid is met het zout van de wijsheid. Jaagt de zachtmoedigheid na, maar die zachtmoedigheid, die brandt van geloof.
- Om je geloof en je zachtmoedigheid zullen ook jullie geheiligd worden. Je zachtmoedigheid zal niet bedenkeIijk zijn als het geloof voorop gaat, en slechts als je geloof niet geveinsd is (1Tim. 1,5); waarachtig een geloof dat niet dood is, maar levend en levendig (Jak. 2,17). Het geloof van Mozes was niet alleen levend en levendig, maar ook standvastig en onverschrokken. Paulus schrijft daarover: “Door het geloof verliet hij Egypte, zonder de woede van de koning te duchten” (Hebr. 11,27). Koningen zijn vermetel, maar het geloof is nog vermeteler, want het ziet, dat hun macht niets is, en daardoor lacht het onbekommerd, als één die erboven staat, om heel de razernij van zijn vervolgers. Het geloof is meer bereid en sterker om te verdragen dan hun woede om te vervolgen.
Het lijkt me dat de Apostel twee dingen benadrukt in het gedenkwaardige geloof van Mozes, waarmee wij naar aanleiding van de lezing van vandaag het geloof van onze heilige Vader Benedictus willen vergelijken: en weI 1) dat Mozes, die tot voorbeeld van geloof gesteld werd, de gunst van de wereld heeft veracht, en 2) dat hij geen tegenstand heeft gevreesd. Hij verachtte de gunst, omdat hij de smaad van Christus groter rijkdom achtte dan de schatten van de Egyptenaren; tegenstand vreesde hij niet, omdat hij de razernij van de koning niet duchtte; Aan beide gevallen heeft de Apostel de reden toegevoegd, waardoor Mozes dat heeft gekund, opdat wij zouden onderscheiden, waar het geloof in ons zwak is. De smaad van Christus beschouwde hij als groter rijkdom dan de schatten van de Egyptenaren, want hij hield zijn ogen gevestigd op de beloning. Hij heeft de razernij van de koning niet geducht, want hij had de Onzichtbare als het ware voortdurend voor ogen (Hebr. 11,26-27). Dat de tijdelijke goederen als niets worden geacht, gebeurt ongetwijfeld als we de eeuwige goederen voor ogen houden. Dat macht van mensen gemakkelijk wordt gering geacht, gebeurt ongetwijfeld als we de macht van God, die als het ware altijd dreigend nabij is, vrezen.
Deze beide aspecten nu, betreffen het éne geloof, waarvan de ogen zowel levendig als doordringend zijn, opdat het enerzijds de bIik levenskrachtig laat uitgaan naar de dingen die nog toekomst zijn, en anderzijds de aandacht doordringend gevestigd houdt op de dingen, die verborgen zijn, hoewel ze zich in het heden afspelen. Noch het uitstel in tijd, noch de moeite van het lichaam kunnen voor het geloof, dat door de eeuwige Geest wordt verlicht, een belemmering zijn.
Ja, het geloof kan zelfs op de tijd vooruit lopen door vurig te verwachten wat nog toekomst is, en het lichaam overstijgen door te beschouwen wat van de Geest is. Tweeërlei is de deugd van het schouwende geloof, niet voor de dingen die gezien kunnen worden, maar voor wat niet gezien kan worden, en evenzo is er tweeërlei reden waarom het niet gezien kan worden. Immers, de dingen zijn niet zichtbaar, enerzijds omdat ze niet in het heden zijn, anderzijds omdat ze wel in het heden zijn, maar geestelijk. Niet in het heden zijn de toekomstige goederen, die beloofd zijn. Wél in het heden – maar verborgen, omdat Hij Geest is (Joh. 4,24) – is God zelf, die belooft of dreigt. Verder grijpt het geloof, omdat het de vaste grond is van wat wij hopen (Hebr. 11,1), reeds de toekomstige goederen, die het verhoopt, als waren ze al in het heden, en laat het geloof ze als het ware reeds bestaan in het hart van de gelovige. Evenzo, omdat het geloof het bewijs is van wat niet gezien wordt (Hebr.11,1), overtuigt het zichzelf dat God aanwezig is, hoewel het Hem niet ziet; het doorstaat de proef en overwint.
Voor Paulus die zei: “Die ons samen met Hem heeft doen opstaan en doen zetelen in de hemel in Christus” (Ef. 2,6), was het geloof de vaste grond voor wat hij hoopte. Voor Paulus, die de Onzichtbare als het ware voortdurend voor ogen hield (Hebr. 11,27), was het geloof het bewijs voor wat niet zichtbaar is. Liet hij, die toch zei: “In deze hoop zijn wij gered” (Rom. 8,24), niet zien, dat wat hij hoopte en met geduld verwachtte, reeds door het geloof in zijn hart bestond? En hield hij, die zich altijd God voor ogen stelde (Ps. 16,8), niet de zekerheid vast door de overtuiging van het geloof, dat Hij tegenwoordig is, die niet zichtbaar is?
- Dát geloof is het nu juist, dat de Schrift bedoelt als zij zegt: “De rechtschapene leeft uit het geloof” (Rom. 1,17). Want dat geloof máákt de rechtschapene en behoedt de rechtschapene; het voedt hem met de vreugde van de hoop, opdat hij leve in eeuwigheid. Immers, wat roept de mens zozeer terug van de zonde en bewaart hem ervoor, als het geloof dat de Onzichtbare schouwt en als het ware voortdurend voor ogen houdt? Wat brengt de mens zozeer in de vreugde van de hoop als het geloof, dat altijd verzucht naar de beloning?
Waarom, broeders, zijn wij nalatig? Toch alleen maar omdat we onze aandacht minder waakzaam gevestigd houden op de tegenwoordigheid van onze Rechter. Of waarom worden we bijna verzwolgen door droefheid? toch omdat we allerminst trouw de beloofde beloning in gedachte houden? Ja, dat zijn twee ondeugden, de naIatigheid en de droefheid, waarmee onze ontrouw op een ellendige manier werkt; omdat we namelijk óf de geboden verwaarlozen óf ons wel op de geboden richten – als vrees ons dwingt de nalatigheid in te perken -, maar zonder vreugde, en we worden ook niet – zoals het geloof het verlangt – door de hoop op de beloning in onze moeite getroost. Wie bij God wil komen moet geloven dat Hij bestaat en dat Hij allen die Hem zoeken, beloont (Hebr. 11,6). Als wij niet doen alsof Hij niet bestaat, worden we behoed door de vrees. Als wij niet doen alsof Hij niet beloont wie Hem zoeken, worden we getroost door de hoop. Waar de vrees waakt, daar is geen plaats voor nalatigheid; waar de hoop troost, daar is geen plaats voor droefheid.
Maar zoals uit het geloof waarmee men gelooft dat God bestaat, een heilzame vrees wordt geboren, zo worden de teugels van alle kwaad gevierd wanneer men in het geheel niet gelooft of het geloof links laat liggen. Waarom immers wordt er stuitend, verfoeilijk kwaad begaan, dan omdat de dwaas van aIIe tijden zegt: “Welnee, er is geen God” (Ps. 53,1-2). Of als het niet toelaatbaar is God te ontkennen, dan staat de vrees voor God hem toch zeker niet voor ogen, maar hij handelt met list voor Zijn aanschijn, terwijl hij veinst niet te weten, wat hij tegen zijn zin wél weet: dat zijn kwaad stoot op haat (Ps. 36,2-3). Het is volkomen terecht, dat de bedrieger haat verdient, omdat het bij hem geen ontwetendheid is omtrent God, maar haat jegens Hem. Want hoe zou hij God niet haten, wiens blik hij ontwijkt, wiens bevel hij veracht, en van wiens oordeel hij zou willen dat het niet bestond? Wie ontkent, zal beslist ontkend worden; wie haat, zal gehaat worden. De eerste zal worden gelaakt·door de waarheid van het oordeel; op de laatste zal het worden gewroken met de strengheid van de haat.
- Op zo’n manier, mijn broeders, is een geveinsd geloof, een verraderlijk geloof, dat zichzelf ontkent, nog gevaarlijker dan heIemaal geen geloof. Uit dwaasheid zegt het ongeloof in zijn hart: “WeInee, er is geen God”. Het geveinsde geloof handelt in zijn boosaardigheid met list voor het aanschijn van God en ontkent dat het God kent en dat het door God gekend is, terwijl het wetend en weloverwogen, of liever onwijs en schaamteloos onder Zijn ogen zondigt.
Toch weet ik niet of je dat wel geloof kunt noemen, dat eerder tot bedriegers en verraders maakt dan tot gelovigen. Wel. weet ik, dat de aarde vol is van de belijdenis van het geloof; en toch hoor ik de profeet klagen dat het geloof op aarde verdwenen is (Jer. 7,28; Mi. 7,2). Denk je dat de Mensenzoon, als Hij nu zou komen, geloof zou vinden op aarde (Lc. 18,8)? Hij zou dat geveinsde geloof van de nalatigen en verachters toch niet voor geloof houden, dat Hij zwaarder oordeelt dan de blindheid van de ongelovigen en dat Hij slechter oordeelt dan de gelovigheid van de demonen? De demonen geloven en zij sidderen (Jak. 2,19); de mensen geloven maar zij sidderen niet. De demonen hebben ontzag voor Hem, aan Wie ze geloven; de mensen worden, omdat ze Degene, aan wie ze geloven, noch vrezen, noch eerbiedigen, zwaarder veroordeeld vanwege hun minachting.
Laten we ons dus niet verkijken, mijn broeders, op de algemene term ‘geloof’, alsof om het even welk geloof zou moeten worden aangerekend als gerechtigheid (Rom. 4,5). Maar herinneren we ons de leraar van de volken in geloof en waarheid (1Tim. 2,7), hoe hij het geloof omschreef, dat aan God welgevallig moet zijn: “Het geloof, zegt hij, is de vaste grond van wat wij hopen en het bewijs van wat niet zichtbaar is” (Hebr. 11,1). Dat is het geloof, dat zich uit in liefde (Gal. 5,6), zodat de hoop, door het bewustzijn van onze verdiensten overtuigd, wordt geboren uit het geloof; het geloof wordt dan als hecht fundament neergelegd, waarop de eeuwige goederen worden opgetrokken , die men verhoopt. Zonder zo’n geloof is het onmogelijk God te behagen (Hebr. 11,6) en mét zo’n geloof is het onmogelijk God te mishagen. “Uw ogen, Heer, zien uit naar geloof”, zei Jeremia (5,3), die voortdurend in uw tegenwoordigheid stond door het geloof. Uw ogen zien volkomen juist en terecht – omdat ik een antwoord schuldig ben – uit naar geloof, Heer; want mijn ogen gaan altijd uit naar de Heer (Ps. 25,15), die me vertrouwvol zegt: je weet wat geloof is.
- Wat ons betreft, broeders, als wij als het ware zonder geloof leven en God de rug toekeren, doordat we liever uitzien naar nietswaardige dingen terwijl we de vrees voor Hem negeren, met welk recht zouden we dan mogen veronderstellen, dat Hij naar ons zou moeten uitzien? Of liever, Hij kijkt naar ons uit, .maar met wat voor een gelaat? De Heer ziet op de verstoorders (Ps. 34,17), maar hoe toornig, hoe verschrikkelijk, hoe ondraaglijk zal men Hem op het einde weten, hoe zullen zij vluchten voor zijn aangezicht, zij die Hem haten (Ps. 68,2)? En weg van uw aangezicht, Heer, waarheen zullen zij anders vluchten dan naar de duisternissen buiten, naar die chaos en die afgrond van vuur en donkerte? Dan zeggen zij tot de bergen: Valt op ons, en tot de heuvels: Bedekt ons (Lc. 23,30). Zij zullen menen dat het lichter valt door de kolk van de onderwereld te worden verslonden, dan het aangezicht van de vertoornde God te verduren. Maar de rechtvaardigen staan dan beslist met grote gemoedsrust (Wijsh. 5,1). Het geloof, dat nu nog vol zorg in Gods tegenwoordigheid staat om volgens zijn wil te leven, zal dan onbezorgd staan om volgens zijn heerlijkheid te leven.
Weest waakzaam, broeders, staat in het geloof (1Kor. 16,13). Het geloof, dat opwekt tot de vrees, kan niet indutten door nalatigheid. Het geloof, dat geworteld is in de hoop, kan niet wankelen door gebrek aan vertrouwen. Maar laat alles bij u gebeuren met liefde (1Kor. 16,14), opdat de zachtmoedigheid wordt gekoppeld aan het geloof, zodat van ieder van jullie gezegd kan worden: “Om zijn geloof en zijn zachtmoedigheid heiligde Hij hem” (Sir. 45,4). Dat Hijzelf, de Heilige der heiligen, daarvoor borg moge staan, die leeft en heerst in alle eeuwen der eeuwen. Amen.