Benedictus 3

DERDE PREEK OP HET FEEST VAN SINT BENEDICTUS

  1. “Bemind door God en de mensen” (Sir. 45,1).

Met weinig woorden wordt hier een goed en geIukzaIig man beschreven, zoals Benedictus, de beminde van de Heer, vast en zeker was. Nogmaals, met weinig woorden omvat het de top van de volmaaktheid, de volheid van de genade en de kracht, en tegelijkertijd zowel de gelukzaligheid van het eeuwigdurende Ieven aIs de troost van het tegenwoordige leven.

Immers, wat kan de mens ontbreken met het oog op het eeuwig geluk, als hij door God bemind wordt, en wat met het oog op de tegenwoordige troost, als hij bemind wordt door de mensen? Ook aI Iijkt het dat het de mens, die door God wordt bemind, aan iets ontbreekt, dan ontbreekt het hem alleen hierom: dat hem niets zou ontbreken, en dat hij door wat men meent dat hem ontbreekt, des te volmaakter zou zijn. “Want kracht wordt in zwakheid volkomen.” “Paulus”, zei de Heer, “Mijn genade is je genoeg” (2Kor. 12,9). Voor wie de genade van God genoeg is, is het ontbreken van genade geen zwaar verlies, maar integendeel een niet onbeduidende winst, aangezien juist het ontbreken en de zwakheid de kracht volkomen maken en de vermindering van enige genade de genade van God, die alles overtreft, wijdser en bestendiger in hem bewerkt.

Doe verre van uw dienaar, Heer, die genade, wat ze ook zij, als ze de genade van U zou kunnen wegnemen of verminderen, d.w.z. waardoor men eervolIer in eigen ogen zou worden, maar gehater in uw ogen. Het is niet genade, maar wel toorn, die zij verdienen te krijgen, op wie U vertoornd bent. Om hun schulden legt Ge hen zulke dingen op, werpt Ge hen neer als zij zich hoog oprichten en slaat hen krachtig stuk als zij zich op de wind verheffen (Job 30,22). Laat dan die ene genade tot ons heil blijvend zijn, zonder welke niemand door U bemind wordt, en moge uw genade iedere andere genade van ons wegnemen, of ons tenminste de genade erbij geven om ze goed te gebruiken. Voorzover we de genade hebben, waardoor we U kunnen dienen en U behagen met vreze en eerbied, kunnen wij na de genade van de gave, ook de genade van de Gever verdienen, en hoe rijker iemand wordt aan genade, des te meer zal hij de genade danken aan U zelf.

  1. Zeker, met een bewonderenswaardig vakmanschap, maar met een nog bewonderenswaardiger liefde beraadslaagt de voorzichtige mildheid en de milde voorzichtigheid van God over het heil van de mens, zodat Hij, hoewel Hij allen bemint, toch niet gemakkelijk toelaat dat men zeker en verzekerd is van zijn liefde; Hij verbergt zich slechts om de grote overvloed van zijn heerlijkheid, die Hij heeft weggelegd voor wie Hem vrezen (Ps. 31,20), enkel en alleen om altijd te waken over hun nederigheid en hen altijd te bewaren in de liefde. Immers “rechtvaardigen en wijzen, en hun werken,zijn in de hand van God. Ook weet de mens niet welk van beide hij waardig zal zijn, liefde of haat, maar alles in het toekomstige blijft onzeker!” (Pred.9, 1-2).

Want de bestuurder van alles deelt de genade van gaven en werken zo aan hen uit, dat Hij op grond van wat Hij toestaat, de troost schenkt, dat zij liefde waardig zullen zijn en Hij op grond van wat Hij onttrekt, de gedachte en vrees inboezemt dat zij haat waardig zijn. Hij troost als Hij bezoekt in de morgenstond ; Hij jaagt schrik aan als Hij plotseling beproeft (Job 7,13-14). Nu eens voert Hij naar de dood, dan weer wekt Hij ten leven. De ene keer voert Hij tot het dodenrijk, een andere keer brengt Hij terug. Hij maakt arm, Hij maakt rijk, Hij vernedert en Hij verheft (1 Sam. 2,6-7). En in de zo grote verscheidenheid van wisselvalligheden bewerkt Hij met des te meer zekerheid ons heil naarmate wij, in meer onzekerheid daarover, met groter vrees en beven met Hem meewerken.

Het is waar dat Paulus zegt: “lk ben er zeker van dat niets mij scheiden kan van de liefde van God” (Rom. 8,38-39). Maar dat was Paulus, niet ik of jij. Voor ons is het dienstig dat alles wat de toekomst betreft onzeker blijft. Nogmaals het was Paulus, die dat zei, aan wie het zelfs toekwam ook nog dit te zeggen: “Ik leef niet meer, maar Christus leeft in mij” (Gal. 2,20). Hij was zo totaal in een, ik zou haast zeggen goddelijk liefdesverlangen veranderd, dat hij de Heer aanhangend één geest met Hem was (1Kor. 6,17). Maar zie nu diezelfde Paulus, die hier zo zeker was: elders is hij angstig en bezorgd en kastijdt hij zijn lichaam, opdat hij misschien niet na anderen gepredikt te hebben, zelf verworpen zal worden (1Kor. 9,27). Zie eens hoe hij met vuisten wordt geslagen door Satan, opdat hij zich niet zal verheffen (2Kor. 12,7). Dus zelfs bij Paulus kun je zien, hoe heel de zekerheid die voor een tijd sterkt en kracht geeft door geestelijke troost, ook verzwakt en verdwijnt als de bekoring hem overkomt.

En ik, ellendig als ik ben en niet waardig zelfs te leven, door welke troost, door welk vertrouwen kan ik mij liefde waardig achten? ZoweI heel mijn innerlijk als mijn uiterlijk zeggen mij haat aan. Mijn leven is noch beproeving noch strijd tegen de zonden, maar vrijwillig slaaf van de zonde (Rom. 7,25). Zowel met mijn vlees als met mijn geest dien ik de wet van de zonde. Met het streven van het vlees (Rom. 8,6) en de vriendschap voor de wereld, die beide vijanden van God zijn (Jak. 4,4), schijn ik een ellendig verdrag gesloten te hebben, ja, een verdrag met de dood, een verbond, met de hel. En toch, ik weet, ik weet wie gezegd heeft: “Uw verdrag met de dood zal teniet worden gedaan en uw verbond met de hel zal niet bestaan” (Jes. 28,18).

Want er zal stellig niets vriendschappelijks kunnen zijn met de vijanden van God, en de jaloerse ijver zal niet alleen dood en hel wapenen, maar ook heel de schepping tot wraak op de vijanden (Wijsh. 5,17). Hoe geIukzalig zal op die dag eenieder zijn, die een door God beminde is. Hoe lofwaardig, die van God lof ontvangen (1Kor. 4,5); tot wie Hij zeggen zal met het schitterend bewijs van feiten: “Gij zijt mijn vrienden, omdat gij hebt gedaan wat Ik u heb geboden” (Joh. 15,14). En dit is nu de eerste kracht,dit de beste beloning van de genade, de voornaamste vrucht van het leven, omdat het het zekerste onderpand van de gelukzaligheid is: nl. de vriendschap met God verdienen, door wiens liefdevolle gezindheid jegens die mens, hij de vijandschap van een ander mens kan doorstaan. Maar de vijand zal niets tegen hem vermogen, en een zoon van het kwaad zal er niet toe bijdragen hem te schaden (Ps. 89,23).

  1. Inderdaad, als je na deze en door deze allerhoogste genade en grond van het goede ook nog die genade zou verdienen, dat je door God bemind, ook nog door de mensen bemind zou worden (Sir. 45,1), wat is dat een troost in de ellenden van dit leven, wat een rust, wat een vreugde, wat een verrukking. Vooral als je door de gunst van die genade om door mensen bemind te worden, leert daar niet in op te gaan maar te ontbranden om God nog meer te beminnen, omwille van wie je bemind wordt door de mensen.

Overigens, als dat ergens anders vandaan zou komen of tot iets anders zou leiden, dan is die gunst van de mensen slechts een verschroeiende wind, een bedorven pestlucht, een plunderende struikrover, een in hinderlaag liggende moordenaar, een slang op de weg, een adderslang langs het pad, die naar de hoeven van het paard bijt, zodat zijn berijder achterover valt (Gen. 49,17). Een leeghoofd verheft zich in hoogmoed (Job 11,12) en door de leegheid van zijn inzicht gaat hij als een neergestort paard ten onder. Zijn voeten verwondt de slang zeker en zij brengt hem ten val; en terwijl zij de eerste stappen lof toezwaait, aait ze als het ware zijn kop. Als ik me niet vergis, vergaat het een mens niet veel anders, als hij, voordat hij weet te beminnen, heftig verlangt bemind te worden en, voordat hij zelfs geleerd heeft een vriend te zijn voor zichzelf, vele vrienden voor zich zoekt te winnen. Hij verzamelt rijkdommen, maar niet met recht; op de helft van zijn dagen zal hij die moeten achterlaten en op zijn laatste dag zal hij een dwaas zijn (Jer. 17,11), als al zijn vrienden hem hebben verworpen (Klaagl. 1,2) omwille van wie hijzelf God verworpen heeft. Dan geschiedt het woord dat staat geschreven: “God heeft de beenderen van hen, die aan mensen behagen verstrooid en beschaamd gemaakt, want God·heeft hen verworpen” (Ps. 53,6).

  1. Dus voor alles moet men dat zoeken, wat het begin en het einde van alles is: de liefde van God,waardoor we terecht waardig worden ook door de mensen bemind te worden. Door de toeleg daarop worden we onderricht in het beminnen van de mensen en hoe wij daarmee om moeten gaan. Ben je op dat punt veilig aangekomen, d.w.z. zo stevig in het liefdesstreven van de geest, dat je alleen nog maar in God en omwille van God bemind wilt worden, dan ga ik er helemaal mee accoord, dat de zachtmoedigheid in al je gedragingen, de nederigheid van je dienstvaardigheid, de oprechtheid van je toeleg je tot aanbeveling strekt in het hart van de mensen. Door het getuigenis van allen zul je met lof worden vermeld, zodat je spontaan de genegenheid van allen verovert; want de toewijding zelf, die jouw aanbeveling is, wordt recht evenredig aanbevelenswaard door jou. Zo gaat in jou,·als aangenomen zoon, het gebed van de Eniggeboren Zoon in vervulling: “Vader, verheerlijk uw Zoon, opdat uw Zoon U verheerlijkt” (Joh. 17,1), wanneer zij de schittering van je werken zien en je Vader verheerlijken (Mt. 5,16).

Wij zeggen dit niet, alsof er tussen de liefde van God en de liefde voor de naaste een zekere opeenvolging in tijd zou zijn, ofschoon er wel een rangorde in de beleving van liefde is. lmmers, meteen van het begin af moet men zoweI die ene onderhouden aIs de andere niet verwaarlozen, aangezien God niet werkelijk zonder de naaste en de naaste niet werkelijk zonder God bemind kan worden. Maar toch, een goed geordend beleven van de liefde kan zeer goed weten, welke van de twee liefdes voorrang heeft op de andere, aan welke het toekomt vorm en wijze voor te schrijven aan de ander en het doel te bepalen.

Wij zeggen dit omdat beminnen iets anders is dan zich erop toe te leggen bemind te worden. Zoals deze toeleg zeker gevaarlijk wordt gehanteerd door hen, die meer door ijdelheid dan door liefde worden meegelokt, zo wordt die toeleg gevaarlijk genegeerd door hen, die meer uit hoogmoed dan uit wijsheid streng zijn. Daarom kan ik hém gelukzalig prijzen, die tussen beide ondeugden, namelijk van de ijdele vriendschappelijkheid en de hoogmoedige strengheid, de koninklijke middenweg van de waarheid heeft kunnen houden (Num. 21,22). D.w.z. dat hij, die vervuld is van de ware liefde, noch in ijdelheid deze toeleg achternaloopt, noch in overmoed die toeleg versmaadt.

  1. Toch is dit de kracht en de natuur van de ware minne, dat, hoewel ze er niet op uit is wederliefde te ontvangen, ze die toch bewerkt. Want door de waarheid. wordt men gemakkelijk aan ieders aandacht aanbevolen, zelfs zonder hulpmiddelen, als tenminste niet de boosaardigheid van een afgunstige geest, die klaar staat alles verkeerd uit te leggen, weerstand biedt. Toch ontvangen sommigen juist hierom van God als een eigen gave (1Kor. 7,7) deze heilige liefde te winnen. Hij doet hun gelaat glanzen van olie (Ps. 104,15) en heeft hen overgoten met een genadevolle sereniteit en straling, en alles wat ze doen en wat ze zeggen, maakt Hij beminnelijk in de ogen van allen. Terwijl veIen, die misschien niet minder liefhebben, maar zelfs méér, niet licht diezelfde gratie verkrijgen.

Voor allen geldt echter, dat als zij zorgen voor het goede niet alleen ten overstaan van God, maar ook van de mensen (Rom. 12,17), zij niet hun geweten moeten negeren uit sympathie voor de publieke mening, noch het algemeen gevoelen moeten verwaarlozen uit trouw aan hun geweten. Want hoe kun je met dat goede geweten jezelf vleien, als je niet onbesproken bent onder je broeders, of meer nog, als je niet jezelf in heel je levenswandel een broeder onder de broeders toont? Denk je dat het voldoende is als je geen aanstoot geeft? Wel, je geeft aanstoot als je niet opbouwt, als je God niet overal verheerlijkt volgens je eigen graad, terwijl je een goed getuigenis hebt van binnenuit en van buitenaf (1Tim. 3,7).

Zeker, wat de bozen betreft, die alleen behagen scheppen in het kwade, voor wie de rechtschapene een last is in het leven, als het je vergund is hen niet te behagen, – niet door jouw fout, omdat je immers al je vijanden bemint, maar door de boosaardigheid van hen, die goed met kwaad vergelden en jouw liefde met haat (Ps. 38,21; 109,5) – dan troost Hij jou de zegt: “Zalig zijt gij, wanneer de mensen u haten” (Lc. 6,22); en ook hij die zegt dat wie zulke lieden zou behagen, Christus’ dienaar niet kan zijn (Gal. 1,10).

  1. Maar dit is een ellendig kwaad en we moeten er een hele vloed van tranen over storten; een kwaad waar al te dikwijls niet alleen oversten maar ook ondergeschikten ervaring van hebben, degenen nl. die naijverig zijn op hun broeders met de naijver van God (2Kor. 11,2). Want er worden goeden aangetroffen, die – ofschoon niet uit hoofde van hun goed zijn – andere goede broeders haten. Zij haten degene die hen berispt in de poort (Am. 5,10) en iemands vijanden zijn zijn huisgenoten (Mi. 7,6), zoals Paulus verzucht, dat hij voor zijn zonen en vrienden een vijand is geworden, omdat hij de waarheid zegt (Gal. 4,16). Zo ervoer hij wat de blijspeldichter (Terentius) zegt: “De waarheid baart de haat”. Ja, hij ervaart precies wat de Bruid in herinnering brengt: “De zonen van mijn moeder hebben tegen mij gestreden” (Hgl. 1,6), terwijl ik streed om hun heil.

O zegevierende Koningin, o roemrijke Heldin, strijd, laat niet af, geef niet op en raak niet uitgeput, laat u niet overwinnen door het kwade, maar overwin het kwade door het goede (Rom. 12,21). De wijsheid overwint de boosheid (Wijsh. 7,30); hoeveel temeer overwint ze dan de zwakheid en de onvoorzichtigheid. Want de liefde van geestelijke mensen kan de tegenspraak van vleselijke mensen niet als boosheid uitleggen, maar meer als onwetendheid en zwakheid, waardoor ze worden gehinderd. Trouwens, zelfs voor de apostelen blijkt het geen smaad dat zij door de Heer ‘bozen’ worden genoemd (Mt. 7,11).

Maar waarom zeg ik dit zo, mijn broeders, jullie, die door God en door mij bemind worden? Toch niet omdat ik iemand van jullie verdenk van kwaad, waartegen door mij of je broeders gestreden moet worden? Er is toch niemand onder jullie die, ik wil niet zeggen opstandig, maar hardnekkig en onhandelbaar is? Ik zeg dit niet, omdat er zo iemand onder jullie zou zijn, maar opdat het nooit zal voorkomen, opdat enige zwakheid van de een of ander nooit ongemerkt de overhand krijgt, maar dat hij een berisping van de liefde slechts met liefde aanneemt.

Laat het dus zo zijn, dat zowel wie berispt als wie berispt wordt, bemind wordt door God en door de mensen, en dat de herinnering van beiden gezegend zij (Sir. 45,1). Moge Hij zich verwaardigen door de verdiensten van onze vader de gelukzalige Benedictus, dat te schenken, die alleen de gezegende van God de Vader is, Jezus Christus, gezegend in eeuwigheid (Rom. 1,25). Amen.