Benedictus 1

Guerricus van Igny. Toespraak 22.

EERSTE PREEK OP HET FEEST VAN SINT BENEDICTUS

1.

“Gelukzalig de man, die verwijlt in de wijsheid, die de gerechtigheid overweegt en zich bewust is van de alomtegenwoordigheid van God” (Sir. 14,20 Vulg.).

Hoe terecht worden deze woorden gezongen tot lof van de gelukzalige Benedictus. Dat begrijpt ieder van U gemakkelijk, omdat gij niet onbekend zijt met zijn leven en zijn leer. Hoe echt doelmatig deze woorden de leer naar ons leven toe kunnen vertalen, dat toont al de aard van de woorden op zichzelf, waardoor namelijk dát wordt aanbevolen, wat het meest nuttig is in het leven: wijsheid, gerechtigheid en de vreze Gods met hun beloning, de gelukzaligheid.

“Gelukzalig de man, die verwijlt in de wijsheid” staat er. Zeker, dat is gelukzaligheid, dat is wijsheid, als je zó in de wijsheid verwijlt, dat je haar stevig vasthoudt. Want men is niet gelukzalig op het moment dat men haar vindt, maar wel als men haar heeft vastgehouden (Spr. 3,18). De Schrift zegt wel: “Gelukzalig hij, die de wijsheid heeft gevonden”, maar zij blijft daar niet bij staan, integendeel, zij voegt eraan toe: “en die overvloeit van voorzichtigheid” (Spr. 3,13 Vulg.). Meen dus niet, dat haar vinden alleen volstaat voor de gelukzaligheid, als u niet, nadat u haar gevonden heeft, met haar en in haar blijft en vreugde vindt in de omgang met haar en het deelhebben aan haar tafel. En onttrek u niet aan haar onderricht, totdat door het overwegen van de gerechtigheid en het zich bewust zijn van de alomtegenwoordigheid van God, u kunt overvloeien van voorzichtigheid.

Salomo vond immers ook de wijsheid. Maar omdat zijn voorzichtigheid te weinig overvloeide en hij met onvoldoende voorzichtigheid om zich heen zag, duidelijk niet op zijn hoede voor de buitenlandse vrouwen, verloor hij niet alleen de wijsheid, maar stortte zelfs omlaag tot de diepste onwijsheid van de afgoderij (1 Kon. 11,1-8). Ook de wijzen van deze wereld, die de onzichtbare dingen van God vanaf de schepping van de wereld met hun verstand bezien in al wat er geschapen is (Rom. 1,20), hebben er de schijn van de wijsheid te hebben gevonden. Maar omdat ook zij niet overvloeiden van voorzichtigheid en, hoewel zij God kenden, Hem niet hebben verheerlijkt als God, zijn ook zij dwazen geworden en is hun dwaze hart verduisterd (Rom. 1,21.22.28) tot een nietswaardige levenswijsheid en schandelijke misvorming toe.

2.

Zo houdt de hoogmoed van het hart sommigen verwijderd van de wijsheid, die ze gevonden hadden, zoals het voorbeeld van de laatsten bewijst. Anderen, zoals duidelijk wordt bij Salomo, worden weerhouden door de verleiding van het vlees. Weer anderen laten haar varen door de oppervlakkigheid en wispelturigheid van geest bij de minste of geringste tegenslag. Dat zijn zij die voor een tijd geloven, maar ten tijde van de beproeving afvallen (Lc. 8,13). Waarom vallen zij dan af? Omdat ze geen wortels hebben die hen vasthouden. En hoe zouden zij zich kunnen wortelen, als ze niet op hun plaats blijven? Welke plant schiet ooit wortel als ze niet op de plaats blijft waar ze geplant werd? Zo ook de rechtvaardige, geplant in het huis van de Heer (Ps. 92,14); hij zal geen wortel kunnen schieten en ook niet worden gefundeerd in de liefde (Ef. 3,17), tenzij mettertijd en door stabiliteit van plaats. Want als hij niet geworteld raakt, kan hij niet bloeien noch vrucht dragen die blijvend is (Jer. 17,8; Joh. 15,16). En zelfs als hij met een begin van iets van hoop lijkt te bloeien, wordt er nog van hem gezegd: “Vóór de oogst stond hij geheel in bloei en hij heeft een onrijpe vrucht voortgebracht” (Jes. 18,5 Vulg.). En naar een andere profeet: “Al geeft hij vrucht, vreemden zullen ervan eten” (Hos. 8,7).

Wilt u dus weten hoe noodzakelijk het bestendig verblijf op één plaats is, zodat u in de wijsheid kunt verwijlen, wortel kunt schieten en metterdaad vrucht dragen? Vraag het uw Vader Benedictus en hij zal u zeggen (Deut. 32,7) dat de beslotenheid van het klooster en het bestendig verblijf in de gemeenschap de ideale plaatsen zijn om vrucht te dragen in zo goed als alle deugden, die hij daarbij tot een lange rij aaneenrijgt (RB 4).

Wat zegt Salomo immers over de onbestendige? “Zoals een vogel die wegvliegt van zijn nest, zo is de man die wegvlucht van zijn woonplaats!” (Spr. 27,8). “De tortel had een nest gevonden, waar zij haar jongen kon bergen” (Ps. 84,4); zij was begonnen het te verwarmen en werd erdoor verwarmd en de jongen stonden op het punt geboren te worden (Jes.37,3); en zie, zij vliegt weg en laat het begonnen werk onvoltooid achter. Aan háár te beoordelen, waarom, waarheen en waarvoor zij weg moest vliegen; ofwel, wanneer zij de grote schade, die intussen geleden is, zal vergoeden of met welke redenering zij de gebroken eerste trouw (1Tim. 5,12) zal verontschuldigen. Ik vind het niet raadzaam een zekere schade te lijden omwille van de hoop op iets onzekers, zelfs al moet ik vanwege het voordeel dat sommigen ervan ondervinden het vellen van een oordeel voorlopig opschorten.

3.

De zaak ligt heel verschillend bij hen die door de liefde voor de wijsheid onrustig zijn geworden en bij hen over wie ik hierboven sprak en die om een lichtzinnig of wispelturig motief van de wijsheid afzien. Want zoals men in de levensleer van de wijsheid volhardt door het geduld, opdat men de wijsheid leert, zo zullen zij, die gemakkelijk de volharding verliezen niet talmen om de wijsheid af te werpen, zoals de Schrift zegt. Wat hen echter ergert, stelt de Schrift voorop als zij zegt: “Als de kracht van een steen zal de beproeving op hen komen” (Sir. 6,20-21). “Zij stoten zich aan de steen des aanstoots en aan het struikelblok” (Rom. 9,32-33), waarvan de beproefde kracht een verwijt en een les was voor de dwazen en de geesten beproefde. Zij hielden de kracht van de Wijsheid voor de hardheid van een steen en beklaagden zich over al het harde bij haar: levensleer, vóórkomen en taal. Zij zeiden: “Deze taal is hard” (Joh. 6,60). Ja, deze taal is hard, maar is ze niet waar? Een steen is hard, maar is hij niet kostbaar? Waarom anders valt de waarheid u hard, dan vanwege de hardheid van uw hart? Als uw hart door godsvrucht verzacht zou worden, zou de stevigheid van de waarheid u meer behagen dan de lege leugen of de olie van de vleierij. Deze taal is hard, zeiden ze, omdat voor hen de beproeving van de wijsheid was als de kracht van een steen. Daarom talmden zij niet om haar af te werpen en de rug toe te keren. Of was het ergens anders om, dat zij de kostbare door God uitgekozen steen verwierpen (Ps. 118,22), dan omdat zij die hard vonden? Zeker, ook Christus was een steen, maar door zijn kracht, niet door hardheid. Hij was een steen, maar die kon veranderen, ja zelfs veranderd is in bronnen en vijvers van water (Ps. 114,8), waar Hij de harten van de gelovigen zacht en nederig aantrof, die Hij binnenvloeide. Want als ook die mensen, die zo snel door een zekere schijn van hardheid afgestoten achteruit weken (Joh. 6,66), met de apostelen volhard hadden, zouden zij wellicht ook met hen uit de rots hebben mogen drinken, die met hen meetrok (1 Kor.10,4). Zij zouden stromen van levend water hebben mogen drinken (Joh.7,38), rijkelijk vloeiend uit de rots, geslagen op het kruis, zodat ook nu nog volk en vee ervan drinken (Num. 20,11). Ja, meer nog, zij zouden honing hebben mogen zuigen uit de rots en olie uit de hardste steen (Deut.32,13).

4.

Waarlijk gelukzalig zijt gij, Simon, zoon van Jona! Want aan u openbaarde de Vader (Mt. 16,17) reeds de zachtmoedige liefde van het mysterie, verborgen onder de schijnbare hardheid van taal. Toen Hij aan de twaalf vroeg of ook zij weg wilden gaan, antwoordde u standvastig: “Heer, uw woorden zijn woorden van eeuwig leven. Tot wie zouden wij anders gaan?” (Joh. 6,67-68). Ja gelukzalig zijt gij, die gekozen hebt in de wijsheid te verwijlen en met haar huisgenoten aan haar tafel gevoed te worden, voorlopig nog met het brood van het sacrament, totdat zij u, wanneer u van het geloof tot het verstaan zijt gekomen, zal voeden met het brood des levens en van het inzicht en drenken met het water van de reddende wijsheid (Sir. 15,3). Gelukzalig ook gij, mijn broeders, die·u in de levensleer van de wijsheid en de school van de christelijke filosofie hebt laten inschrijven. Gelukzalig, als gij met standvastigheid in de wijsheid verwijlt, zodat in niemand van u het kwaadwillig hart van het ongeloof opsteekt om zich af te keren van de levende God (Hebr. 3,12), ofschoon haar woord u te hard toescheen, te hard in voorschriften en te hard in aanpak. Maar zegt liever vastberaden met de Apostel: “Uw woorden zijn woorden van leven; tot wie zouden wij anders gaan?” Inderdaad, Gij verordent moeizame inspanning in uw voorschrift (Ps. 94,20 Vulg.), legt hardheid in uw woord. Maar wij weten, Heer, dat de overvloed van uw zachtmoedigheid groot is, die Gij hebt weggelegd voor wie U vrezen en die U volvoert voor wie op U hopen (Ps. 31,20). Ik zal toch altijd blijven hopen, al zou U mij doden (Job 13,15). Zelfs dan zal ik blijven hopen, als U zou geselen, vervolgen, verbranden en doden alwat in mij leefde, opdat niet ik, maar Christus leeft in mij (Gal. 2,20). Om niets ter wereld keren wij ons van U af, want Gij zult ons doen leven, zelfs als U ons doodt; Gij zult ons genezen, ook al slaat Gij ons (Hos. 6,1; Job 5, 18). Ja, echt gelukkig is hij, die in de wijsheid verwijlt met zo’n standvastigheid en zo’n geloof, die lankmoedig verdraagt en trouw gehoorzaamt tot de dood (Fil. 2,8), en zijn post niet verlaat telkens als een heerser tegen hem uitvalt, in de wetenschap dat het geneesmiddel van de levensleer de grootste zonden doet verdwijnen (Pred. 10,4).

5.

Welnu, ik meen, dat om in de wijsheid te verwijlen het nu volgende in het bijzonder tot die wijsheid leidt: dat ongedurigheid of welke lichte ergernis ook, u niet gemakkelijk wegtrekt van het bezig zijn met de wijsheid, bijvoorbeeld van de plechtige psalmodie, het gebed, de lectio divina, de last van het dagelijkse werk of de tucht van het stilzwijgen. De wijsheid wordt immers bezongen op het einde: Mijn lippen zullen juichen, zegt de heilige, wanneer ik U bezongen zal hebben (Ps. 71,23). Bovendien ook nog letterlijk: “Het einde van de vroege morgen en de avond zult Gij tooien met bevalligheid” (Ps. 65,9). Ook wat het gebed betreft is het stellig zo en voor u is dat een dagelijkse ervaring in het leven, dat het einde van het gebed beter is dan het begin (Pred. 7,8). Op die manier ervaart u de geldigheid van de raad des Heren om voortdurend te bidden (cf. Lc. 18,1-8), zo dikwijls ingeprent en met vele voorbeelden aanbevolen. Want lezen en het niet ter harte nemen, of een boek wegleggen al voordat u eraan begonnen bent, wat voor vrucht denkt u daarvan te verkrijgen? Als u niet in de Schrift blijft verwijlen om door volhardende toeleg vertrouwelijk met haar te worden, hoeveel denkt u dan dat zij u zal openbaren? Zij zegt: Wie liefde heeft voor het woord, hem wordt inzicht gegeven, en wel in overvloed. Wie echter niet heeft, hem zal ontnomen worden zelfs wat hij van nature heeft (Mt. 13,12) wegens zijn nalatigheid. En wat betreft de handarbeid, ook daarvan weet gij goed, dat de troost dikwijls wordt vastgehouden tot het einde van het werk; zoals de denarie voor de arbeiders (Mt. 20,10). Aangaande de stilte is de belofte van de profeet bekend dat uw sterkte ligt in stilte en hoop (Jes. 30,15). Want als u in stilte zorg draagt voor de gerechtigheid en, zoals het volgens Jeremia’s zeggen goed is, dat u in de stilte op de redding van de Heer wacht (Klg. 3,26), dan zal het machtige woord in het verborgene, midden in de stilte, naar u afdalen vanaf zijn koningstroon (Wijsh. 18,14-15). En de wateren van Siloë, die in stilte vloeien (Jes. 8,6) zullen het dal van uw rustige en verstilde hart overstromen met een lieflijke stroom. U zult dat niet een enkel keertje, maar dikwijls ervaren, als uw stilte tenminste het cultiveren van de gerechtigheid is (Jes. 32,17), d.w.z. als u in gerechtigheid overweegt, zodat u volhardt in de lezing van de Schrift die ik u voorstelde en heel uw aandacht richt op de alomtegenwoordigheid van God.

6.

Bemediteer dit, ga er geheel in op, dan zal uw vooruitgang duidelijk worden (1Tim. 4,15). Want als u het kwade verweegt op uw bed (Ps. 36,5), de kwaadaardigheden, die de boze ingeeft of de fantasieën, die uw hart voortbrengt (Sir. 1,33), of de uitgeholde filosofieën en bedrieglijke theorieën, die zijn als boze dromen, is dan uw stilte niet veeleer een cultiveren van de ongerechtigheid dan van de gerechtigheid (Jes. 32,17)? Als u dus in de wijsheid wilt verwijlen, leg u dan toe op de overweging van de gerechtigheid. Gij hebt, zo staat er, de wijsheid begeerd, bewaar de gerechtigheid en de Heer zal u haar geven (Sir. 1,26). Maar als de kwade gedachten als het ware gewelddadig binnenstromen, plaats dan een moedige en trouwe wachter voor u, dat hij uw hart in het oog houdt met alle waakzaamheid (Spr. 4,23). Ik heb het over de vreze Gods, die niets veronachtzaamt en niemand binnen laat gaan zonder onderzoek. Zij ondervraagt zelfs dikwijls de engel des lichts: “Zijt gij een der onzen of een van de vijand?” (Joz. 5,13) Want ze ziet ze aan alle kanten om zich heen, is zich ten alle tijden bewust van de alomtegenwoordige blik van God, die zonder onderbreking zijn aandacht gevestigd houdt op de harten van de kinderen der mensen om gade te slaan of te oordelen (Spr. 15,11). Het wordt ook zo mooi gezegd: “Hij zal Gods alomtegenwoordige blik in gedachten houden!” (Sir. 14,20 Vulg.). Wie buiten dat bewustzijn leeft en uit zijn hart treedt, verwaarloost stellig de vreze Gods indachtig te zijn. Hij voelt het gewicht niet van zo’n majesteit en van het oordeel, dat op hem drukt. Nog duidelijker wordt het beschreven, dat God alom ziende is, dat zijn tegenwoordigheid alles omvat, het verleden als ook het toekomstige, zodat Hij niet terugziet naar het ene noch vooruitziet naar het andere, maar tegelijkertijd (want het is immers in een eenvoudige blik) het geheel overziet. Zijn eeuwigheid is als een punt in het centrum van al het tijdelijke, en aan de onbeweeglijke eenvoud daarvan is het rondgaan en het wiel van de tijden altijd op gelijke wijze tegenwoordig. Dat eeuwige oog, dat zonder onderbreking ziet en oordeelt, weet altijd alles en de vreze des Heren is hiervan wel bewust en houdt zich op haar hoede. Zij houdt ons niet alleen af van duistere praktijken, maar ook van kwade gedachten. Zij voedt ons op om liever de wegen der gerechtigheid te overwegen en houdt ons eraan, dat wij in de wijsheid verwijlen. Zo wordt langzamerhand bewerkt, dat wie eerst door de vrees voor oordeel en straf binnen de perken bleef, daarna door de liefde voor en de overweging van de gerechtigheid wordt gevoed, tenslotte rust vindt in de intimiteit van de wijsheid en geniet van haar omhelzing. Deze laatste verdrijft niet alleen de vrees door de liefde te vermeerderen (1Joh. 4,18; RB 7,67), maar klopt ook de weerzin en de angst uit de ziel door de aantrekkelijkheid binnen te laten stromen, zoals iemand zei die haar intimiteit deelde (Wijsh. 8,3): “Thuis gekomen rust ik bij haar, want de omgang met haar kent geen bitterheid en het samenwonen met haar geen weerzin, maar blijdschap en vreugde” (Wijsh. 8,16).

Moge Hij ons maken tot deelgenoten hiervan, Hij, die zich waardig heeft gekeurd zichzelf tot deelgenoot van ons te maken, de Wijsheid van God, Jezus Christus, die leeft en heerst in de eeuwen der eeuwen.

(Vertaling: Zuster Benedikt Thissen ocso Abdij O.L.Vr. van Koningsoord en Dom Michel Coune osb Sint-Andriesabdij, Zevenkerken).