LEVEN EN DADEN VAN SINT BERNARDUS, ABT VAN CLAIRVAUX
GESCHREVEN DOOR WILLEM, EENS ABT VAN SAINT THIERRY BIJ REIMS, ALSDAN MONNIK TE SIGNY.
VOORREDE
Als ik nu het leven ga beschrijven van uw dienaar tot eer van uw Naam, al naar Gij het mij vergunt, Heer God van hem door wiens toedoen Gij de kerk in onze tijd weer hebt laten bloeien in de oude luister van genade en heiligheid als in de tijd van de apostelen, dan roep ik haar te hulp die mij al sinds lang aanzet, uw liefde. Want wie, die ook maar de geringste ademtocht van·leven uit uw liefde bezit en die ziet hoe heerlijk en hoe getrouw het bewijs van uw roem en eer eens geschitterd heeft, geheel nieuw voor de wereld, wie zou zich dan niet alle moeite geven dat het licht door U ontstoken aan geen van de uwen ontgaat, maar voor zover een menselijke pen dat vermag (toch doet Gij het altijd beter door de kracht van uw werken), dat het openlijk en hoogverheven uitschijnt voor allen die in uw huis wonen?
Reeds lang wilde ook ik op mijn beurt hiertoe iets bijdragen; maar·vrees of schaamte beletten het me tot nu toe. Nu eens leek de stof te verheven voor mij en een bekwamer vakman voor te behouden: dan weer overwoog ik of ik het·niet beter en gemakkelijker na zijn dood kon volvoeren (alsof ik hem zal overleven!). Dan immers kon de man onder al die·lof niet meer verlegen worden, en zou het werk vrijer zijn van opspraak onder de mensen en van lasterlijke tongen. Maar hij staat in de volle kracht van het leven, en hoe zwakker hij wordt naar het lichaam, des te sterker en machtiger wordt·hij.·Hij houdt niet op gedenkwaardige dingen te verrichten en zijn grote daden met nog grotere te vermeerderen die, omdat hijzelf ze verzwijgt, wel opgeschreven moeten worden. Ik daarentegen werd al reeds geplengd (2 Tim. 4,6), ziekten van mijn sterfelijk lichaam bedreigen mij en al mijn leden beginnen reeds de tekenen te vertonen van de naderende dood; ik bemerk dat de tijd van mijn ontbinding nabij is. Daarom ben ik erg bang dat ik te laat spijt zou krijgen zo lang te hebben uitgesteld wat ik, alvorens weg te drijven (Hebr. 2,1 ), in ieder geval toch graag zou hebben volbracht.
Maar eveneens sporen mij in vrome beminnelijkheid zeer dringend verschillende broeders aan die de man Gods voortdurend terzijde staan en al zijn daden kennen. Vele feiten die zij bijdragen hebben zij in nauwkeurig onderzoek uitgevorst, doch meerdere zagen en hoorden zij zelf, omdat zij toen ze geschiedden erbij aanwezig waren. Talrijke en glansrijke daden voeren zij aan die God door zijn dienaar in hun bijzijn bewerkt, maar zowel hun alom bekende vroomheid alsook hun leerschool bevrijden mij van alle verdenking van bedrog. Daarenboven voegen zij aan hun getuigenis nog het gezag toe van geloofwaardige personen, bisschoppen, priesters en monniken, en daaraan mag geen gelovig mens twijfelen. Trouwens, ik zeg dit maar ten overvloede, want iedereen kent ze en heel de vergadering der heiligen verhaalt zijn deugden (Eccl .31 ,11 ).
Daarom, bemerkend dat aan allen een wonderbare stof geboden wordt om God te loven, doch dat niemand het werk op zich nam, omdat zij die het beter en waardiger zouden kunnen zich schuil hielden, heb ik besloten zelf te doen wat ik kan, niet uit overmoedige ijdelheid, maar in vertrouwen op mijn liefde voor hem.
Maar toch, toen ik mijn eigen krachten eens mat en mezelf eens met mijzelf vergeleek, besloot ik beslist niet het hele leven van de man Gods te behandelen, maar een deel, enkele feiten namelijk die bewijzen dat Christus in hem leeft en spreekt, enkele voorvallen uit zijn uiterlijke omgang met de mensen die zij, aan wie het vergund was, mochten zien en die ook wij voor een gedeelte zagen en hoorden en met onze handen betastten. Want omdat hij van zichzelf grotendeels precies moest vaststellen als van hem die zeide: “Niet ikzelf leef meer, maar Christus leeft in mij” (Gal. 2,20), en elders: “Of verlangt ge een bewijs dat Christus in mij spreekt?” (2 Kor. 13,3), daarom stelde ik me voor niet het onzichtbare leven te verhalen van Christus die in hem leeft en spreekt, maar enkele uiterlijke feiten uit zijn leven. Want het is toch vanuit de puurheid van zijn innerlijke heiligheid en zijn onzichtbaar geweten, dat zijn uiterlijke werken voor de uitwendige zintuigen der mensen schitteren. En zoals allen het gemakkelijk kunnen weten, zo kan ook iedereen het op een of andere manier gemakkelijk opschrijven.
Vooral omdat ik niet van plan ben die feiten als het ware tot in de finesses te behandelen, maar ze alleen te verzamelen en te bewaren, en ook niet om ze tijdens zijn leven te laten verschijnen, zoals ze ook buiten zijn weten worden geschreven.
Ik vertrouw echter in de Heer, dat er na ons en na zijn dood zullen opstaan die wat wij ondernomen hebben beter en waardiger zullen uitvoeren, die zijn uiterlijke daden met zijn innerlijk wezen kunnen confronteren, die in hun geschrift ook zijn dood (kostbaar in Gods ogen en aan zijn leven gelijk) kunnen insluiten, en zijn dood vanuit zijn leven en zijn leven vanuit zijn dood belichten. Laten we derhalve met de hulp des Heren een begin maken met het voorgenomene.