4. BERNARDUS’ NOVICIAAT

VIERDE HOOFDSTUK
BERNARDUS’ NOVICIAAT.

19. In het jaar 1112 na de menswording van de Heer, het vijftiende vanaf de grondvesting van het klooster te Cistercië, is de dienaar Gods Bernardus, ongeveer drie en twintig jaar oud, Cistercië binnengetreden met meer dan dertig gezellen, en boog tijdens het abbatiaat van Stephanus zijn nek onder het zoete juk van Christus. Sinds die dag schonk God zijn zegen, en die wijngaard van de Heer van Sabaoth bracht zijn vrucht voort, breidde zijn loten uit tot de zee en zijn uitlopers nog voorbij de zee.
Onder die gezellen nu waren er enkelen gehuwd. Hun vrouwen hadden met de mannen ook de gelofte van een kloosterleven afgelegd. Door hun zorg werd toen een tehuis voor die kloostervrouwen gebouwd, dat Julley heet, in het bisdom Langres. Door Gods medewerking groeide het heerlijk uit, is nu beroemd om zijn vurigheid en is groot geworden in ledental en bezittingen. Ja, het heeft zich zelfs voortgeplant naar andere plaatsen en houdt niet op nog immer rijke vrucht te dragen.
Zo was dan de heilige aanvang van de bekering van de man Gods. Het komt mij voor dat niemand in staat is de schoonheid van zijn levenswandel, waardoor hij op aarde reeds een engelachtig leven leidde, te verhalen als hij niet leeft uit de geest waaruit hij leefde. Alleen Hij die geeft en hij die ontvangt weten met hoeveel zoete zegeningen de Heer hem al terstond bij het begin van zijn bekering voorkwam, met hoeveel uitgelezen genade Hij hem vervulde, hoe Hij hem van de overvloed van zijn huis dronken maakte.
Hij trad dan dit huis binnen dat arm van geest en in die periode nog onbekend en bijna niet in tel was, met de bedoeling daar voor het hart en de herinnering van de mensen te sterven, in de hoop zich daar te verbergen en als een onbruikbaar voorwerp weggestopt te zijn. Maar God beschikte het anders en behield hem zich voor als een uitverkoren voorwerp, niet alleen om heel het monnikswezen te versterken en te verbreiden, maar ook om Zijn Naam uit te dragen voor vorsten en volkeren en tot aan de grenzen der aarde. Hij echter achtte zichzelf helemaal onbekwaam tot zo iets en overdacht liever hoe zijn hart te bewaken en zijn voornemen trouw te blijven. En daarom droeg hij altijd deze vraag in zijn hart en dikwijls ook in de mond: “Bernardus, jongen, wat ben je hier komen doen?” En zoals we van de Heer lezen dat “Jezus begon te doen en te leren” (Hand. 1,1 ), zo begon ook hij van de eerste dag na zijn intrede in het noviciaat zelf te doen wat hij eens anderen zou leren.
20. Toen hij later tot abt van Klarendal was aangesteld, hoorden we hem de pas aangekomen nieuwelingen die vol vuur waren om in te treden gewoonlijk dit voorhouden: “Als jullie zo vurig bent voor alles wat inwendig is, laat dan hier het lichaam dat je uit de wereld hebt meegebracht buiten; alleen geesten komen hier binnen, het vlees is nergens goed voor”. Als de nieuwelingen ontdaan waren van die vreemde taal, ontzag hij hun jeugd, gaf er een mildere uitleg aan en hield hun dan gewoonlijk voor dat ze de vleselijke hartstochten buiten moesten werpen.
Maar toen hij zelf novice was, ontzag hij zichzelf in geen enkel opzicht en legde zich er·intens op toe niet alleen de vleselijke hartstochten die door de lichamelijke zintuigen worden opgewekt te doen sterven, maar ook die zintuigen zelf. Want daar hij inwendig, in zijn van liefde brandend hart, steeds genotvoller en herhaaldelijker begon te merken wat een zoetheid hem van boven toewoei, vreesde hij voor zijn inwendige zinnen de zinnen van zijn lichaam. Ternauwernood stond hij ze toe wat nodig was voop het uitwendig contact met de mensen. Door zijn onafgebroken toeleg kweekte hij een gewoonte aan en die gewoonte werd op haar beurt als het ware een tweede natuur. Hij was geheel verslonden in de geest, al zijn hoop was op God gericht, zijn geheugen werd geheel gevuld met geestelijke gedachten en overwegingen. Hij zag zonder te zien, hij hoorde zonder te horen, niets smaakte hem als hij proefde, bijna niets bemerkte hij met een of ander zintuig. Al een vol jaar had hij in het noviciaat doorgebracht, toen hij bij het verlaten ervan nog niet wist of die zaal een gewelf had, zoals wij zo’n koepelvormig plafond gewoonlijk noemen. Zo dikwijls was hij al de kerk in- en uitgegaan, en ofschoon er achter in het priesterkoor drie vensters waren, dacht hij dat er maar één was. Daar zijn nieuwsgierigheid afgestorven was, bemerkte hij zo iets niet , of als hij het bij toeval eens zag, was zijn gedachte zozeer met iets anders bezig, dat hij er geen acht op sloeg. Zonder gedachte immers zijn de zintuigen van de waarnemer waardeloos.

Zijn begaafdheid voor de beschouwing
21. De natuur werkte bij hem de genade niet tegen, zodat in zekere zin vervuld scheen wat er gezegd wordt: “Als jongen was ik schrander en ik had een goed karakter meegekregen; en omdat ik beter was, bezat ik een gaaf lichaam” (Wijsh. 8, 19-20). Voor de beschouwing van geestelijke en goddelijke dingen beschikte hij, behalve over de onstoffelijke genade, over een natuurlijke scherpte van verstand. Eveneens had hij hiertoe een goed karakter meegekregen, een gevoeligheid die niet nieuwsgierig of onbeheerst was, niet trots of opstandig, maar die genot vond in de ontwikkeling van de geest en in de dingen van God, aan de geest spontaan onderdanig en dienstbaar. Ook zijn lichaam was nooi bevlekt door instemming in enige wandaad. Alhoewel verwaarloosd en minder verzorgd als eigenlijk behoorde, was het lichaam een zeer bruikbaar werktuig om de geest ter wille te zijn in de dienst van God.
Maar terwijl nu zijn vlees, door een geschenk van de voorkomende genade, door de bijstand van een volgzame natuur en door de juiste aanwending van geestelijke tucht bijna niet tegen de geest begeerde, dat wil zeggen, in niets de geest kwetste, begeerde zijn geest boven zijn kracht, boven het vermogen van vlees en bloed, zo hevig tegen het vlees, dat de zwakke “ezel” onder de last ineenzakte en er tot op de huidige dag nog steeds niet van is opgestaan.
Wat zal ik zeggen over zijn slaap? Voor andere mensen pleegt die het herstel van de inspanning en van hun zinnen te zijn, of een ontspanning van de geest. Van toen af tot heden houdt hij nachtwake boven het menselijk kunnen. “Geen tijd, klaagt hij·altijd, is meer vermorst dan wanneer men slaapt”; en hij vindt de vergelijking tussen de dood en de slaap heel juist: zodat een slapende evenzeer voor de mensen een dode schijnt, als voor God een dode een slapende. Vandaar dan ook dat hij het maar amper rustig verdragen kan als hij een kloosterling in zijn slaap nogal hard hoort snurken of hem wat minder netjes ziet liggen. Hij slaapt vleselijk of werelds, beweert hij dan.
Bij hem gaat karig voedsel met karige slaap gepaard. In geen van de twee staat hij zijn lichaam verzadiging toe, tenzij hierin dat hij verzadigd is als hij van beide reeds iets genomen heeft. En wat de nachtwaken betreft, de maat van de nachtwake is bij hem niet de gehéle nacht zonder slaap door te brengen.
22. Vervolgens, tot op de dag van vandaag brengt hem bijna nooit de eetlust ertoe om te gaan eten, maar alleen de vrees anders te bezwijken. Immers als hij gaat eten is hij voordat hij iets gegeten heeft, alleen reeds door de gedachte aan de spijs verzadigd.·Hij begeeft zich naar de maalti jd als naar een foltering. Vanaf het eerte jaar van zijn bekering of na het verlaten van het noviciaat werd zijn gezondheid, omdat hij zwak en uiterst gevoelig van gestel was, door de vele vastendagen en de nachtwaken, door kou en zwaar werk, door gestrenge nooit aflatende oefeningen geknakt, en omdat zijn maag bedorven is, werpt hij dikwijls ogenblikkelijk wat hij gegeten heeft nog onverteerd uit. Zo er al iets langs de natuurlijke spijsvertering naar de ingewanden wordt verdergevoerd, dan wordt het toch, omdat die lagere delen van het lichaam al evenzeer door lastige kwalen zijn aangetast, slechts met hevige pijnen naar buiten gevoerd. En blijft er al iets achter, dan heeft het lichaam er wel enig voedsel aan, maar niet zozeer om het leven in stand te houden als wel om de dood uit te stellen. Altijd achter zit hij na het eten·als het ware af te wegen hoeveel hij gegeten heeft. Betrapt hij er zich op ook maar een beetje de gewone maat overschreden te hebben, dan laat hij dit niet ongestraft. Zozeer is de gewoonte om te vasten een tweede natuur geworden, dat ook al wil hij zich eens tot herstel van zijn lichaam iets meer dan gewoonlijk toestaan, hij het nauwelijks kan.
Zo was hij vanaf het begin, novice met de novicen, monnik met de monniken, sterk naar de geest, zwak naar het lichaam. In geen verzachting wat rust of voeding van zijn lichaam betreft, in geen toegeeflijkheid bij een gezamenlijk karwei of de arbeid heeft hij ooit berust. Want hij meende dat de overigen heilig en volmaakt waren, maar dat hij als nieuweling en beginneling geenszins de verzachtingen en toegeeflijkheden van de oudgedienden en volmaakten nodig had, maar veeleer novicenijver, de hardheid van de orde en strenge tucht.

IJver voor het gemeenschapsleven
23. Hij gloeide van ijver voor het gemeenschappelijk leven en het samenzijn. Als de broeders een of ander handwerk verrichtten waaraan hij wegens zijn geringere bedrevenheid of zijn onkunde niet kon deelnemen, dan maakte hij dat goed door te gaan spitten of hout te hakken en dit op zijn schouders weg·te sjouwen, of door een ander even zwaar werk. En schoten zi jn krachten te kort, dan nam hij zijn toevlucht tot de meest verachte karweitjes om zo de vermoeienis door vernedering te vergoeden.
Het wonderlijke daarbij was, dat hij die toch zo grote genade had ontvangen voor de beschouwing van de geestelijke en de goddelijke dingen, niet slechts met zulk werk kon bezig zijn, maar er zelfs genoegen in vond. Maar zoals we zeiden, zijn zinnenleven was afgestorven en het is juist door de beweeglijkheid of de zwakte daarvan dat zelfs de geest van de volmaakten dikwijls onvermijdelijk wordt afgetrokken van zijn inwendige concentratie door de verstrooiing van zulk soort lichamelijke arbeid, zo al niet vrijwillig dan toch door zijn fantasie·en zijn gedachten. Daarentegen bezat hij het voorrecht door een grotere genade om met zijn geestescapaciteit tegelijk uitwendig geheel en al met arbeid bezig te zijn en inwendig geheel met God te verkeren; door het eerste bevredigde hij zijn geweten, door het tweede zijn liefde. Derhalve bad en mediteerde hij inwendig onder de arbeid zonder zijn uitwendig werk te onderbreken, en werkte hij uitwendig zonder verlies van de gloed in zijn binnenste.
Heden nog beweert hij dat wat hij van de Schriftuur·verstaat, wat hij er aan·geestelijke zin in ontdekt, hij dat vooral heeft verworven in zijn beschouwend gebed in de bossen en velden. Nooit heeft hij daar andere leermeesters in gehad dan eiken en beuken, vertelt hij zijn vrienden dikwijls met de hem eigen charmante scherts.
24. Eens waren de broeders tijdens de oogst lustig en in de vreugde van de Heilige Geest bezig met maaien, terwijl ze hem bevolen hadden te gaan zitten en te rusten als niet daartegen opgewassen en onervaren in dat werk. Zeer bedroefd daarover nam hij zijn toevlucht tot het gebed, en in zijn groot verdriet smeekte hij God hem toch de genade te verlenen te kunnen maaien. Zijn kinderlijk geloof heeft zijn vroom verlangen niet beschaamd. Terstond immers verkreeg hij wat hij vroeg. En met een zekere vrolijkheid toont hij zijn vreugde erover dat hij vanaf die dag in dat werk handiger is dan de anderen. Des te vuriger is zijn godsliefde bij die arbeid, omdat hij eraan terugdenkt dat hij deze kunst louter als een geschenk van God ontvangen heeft.
Was hij echter vrij van dergelijk werk, dan bad hij of las of mediteerde voortdurend. Kon hij de eenzaamheid intrekken om te bidden, dan nam hij de kans waar; anders schiep hij zich, waar hij ook was, bij zichzelf of in de drukte de eenzaamheid van hart, zodat hij overal alleen was.

Wetenschappelijke werkwijze
De boeken van de Bijbel las hij eenvoudig en op de rij af, met genoegen en zeer dikwijls, en hij zei dat hij ze met geen andere dan hun eigen woorden begreep; en al wat er aan· goddelijke waarheid en kracht van uitstraalde voor hem, smaakte hem, naar zijn eigen getuigenis, beter aan de bron zelf waaruit het ontsprong dan aan de eruit stromende beken van de verklaringen. Toch las hij met eerbied hun heilige en rechtzinnige exegeten, en zijn eigen inzichten stelde hij volstrekt niet naast de hunne maar eronder om ze te vormen. Getrouw volgde hij hun voetstappen en dronk zelf vaak uit de bron waaruit ook zij putten. Vandaar dat hij, zo vol van de geest waardoor heel de heilige Schrift van Godswege geïnspireerd is, haar zo getrouw en vruchtbaar tot nu toe aanwendt, zoals de apostel zegt, ter onderrichting, ter weerlegging, ter berisping (2 Tim. 3, 16). Als hij het woord Gods verkondigt, weet hij alles wat hij aanroert zo duidelijk en aangenaam te maken, weet hij zo krachtdadig aan te sporen tot dat waar het om gaat, dat allen die onderlegd zijn in wereldlijke of geestelijke kennis, verbaasd staan van de genaderijke woorden die uit zijn mond vloeien.