Toespraak 2

S I N T – B E R N A R D

Abt van Clairvaux

TOESPRAKEN OVER HET HOOGLIED

TWEEDE TOESPRAAK

De Menswording van Christus werd door de aartsvaders en profeten voorspeld en met brandend verlangen tegemoet gezien.

Inhoud

Het eerste Hoogliedvers vertolkt het verlangen der heiligen van het Oude Verbond (1). De kus werkt de vereniging met God uit in de beschouwende ziel (2). De Godmens Jezus Christus is de vredekus van God aan de mensen (3-8). Samenvatting (9).

1. Het brandend verlangen van de aartsvaders en hun vurig verzuchten naar het verschijnen van Christus in het vlees staan me heel vaak voor de geest; en dan voel ik weemoed en schaamte in mijn hart. Ook nu kan ik nauwelijks mijn tranen bedwingen, zozeer schaam ik mij over de kilheid en de lusteloosheid van onze erbarmelijke tijd. Aan wie onzer toch bracht het ontvangen van deze genade een vreugde zo groot als het verlangen dat in die heiligen uit oude tijden reeds door de belofte ervan brandde? Zie maar eens, hoevelen er zijn die zich op Christus’ Geboortefeest, dat we binnenkort vieren, zullen verheugen. Och, was het maar Kerstvreugde, en geen kermispret!

Dit brandend verlangen nu van de Vaders en die heilige drang in hun gespannen verwachting klinken mij tegen in de woorden: “Hij kusse mij met de kus van zijn mond.” Alwie in die tijden reeds geestelijk wist te zijn, had in de geest voorvoeld hoe grote aanminnigheid er over die lippen zou liggen uitgestort (Ps. 45, 3). Daarom bad ieder hunner, sprekend naar het innigst verlangen van zijn hart: “Hij kusse mij met de kus van zijn mond.” Met de drang van heel zijn wezen begeerde hij dat zijn deel aan zo grote zoetheid hem niet zou onthouden blijven.

2. Iedere volmaakte ziel had kunnen zeggen: Wat heb ik aan die woordkramerij van de profeten? Dat Hij die schoon is boven de kinderen der mensen (Ps. 45, 3) liever zelf mij kusse met een kus van zijn mond. Naar Mozes luister ik niet meer; die is voor mij een stamelaar geworden (Exod. 4, 10). Jesaja’s lippen zijn onrein (Jes. 6, 5). Jeremia kan nog niet spreken, want hij is maar een kind (Jer. 1, 6); en alle profeten zijn slecht ter tale. Laat Hij over wie zij spreken zèlf spreken: dat Hij mij kusse met de kus van zijn mond! Niet in hen of door hen spreke Hij nog tot mij, want duister is het water in de wolken van de lucht (Ps. 18, 12). Hijzelf kusse mij met de kus van zijn mond; dat zijn genadevolle tegenwoordigheid en de stroom zijner bewonderenswaardige lering in mij een bron worde van water dat opborrelt ten eeuwigen leven (Joh. 4, 10). Zal uit Hem, die de Vader zalfde met de olie der vreugde als geen zijner broeders (Ps. 45, 8), mij niet overvloediger genade toevloeien, zo Hij Zich althans verwaardigde mij te kussen met de kus van zijn mond? Want zijn levend en werkdadig woord is in mij waarlijk een kus; niet een drukken van elkaars lippen, dat soms maar een veinzen is van de eensgezindheid der harten, maar een instorten van vreugden, een ontsluieren van geheimenissen, een wonderbare en in zekere zin niet te onderscheiden ineenvloeiing van het hemels licht en de verlichte geest. Immers, “wie God aanhangt, is één geest met Hem” (1 Kor. 6, 17).

Terecht wijs ik daarom visioenen en droomgezichten af, verlang ik naar geen zinnebeelden of raadselen. Zelfs de schoonheid van engelenverschijningen staat mij tegen, want ook hen gaat mijn Jezus in gedaante en schoonheid verre te boven. Ik vraag dus aan geen ander, aan geen engel of mens, maar aan Hem alleen mij te kussen met een kus van zijn mond. Voorzeker vermeet ik mij niet, te wensen gekust te zullen worden door zijn eigen mond: want dat is uitsluitend het geluk en het bijzondere voorrecht van zijn aangenomen Mensheid. Neen, nederiger·vraag ik, gekust te worden met de kus van zijn mond; dit is het gemeenschappelijk voorrecht van de velen die kunnen zeggen: “En wij allen ontvingen uit zijn volheid” (Joh. 1, 16).

3. Nu luistert aandachtig: De kussende mond is het Woord dat het vlees aanneemt; de gekuste is het Vlees dat aangenomen wordt; de kus echter, die gelijkelijk door het toedoen van wie kust en wie gekust wordt tot stand komt, is de Persoon die uit beider omstrengeling voortgekomen: de Middelaar tussen God en de mensen, de Mens Christus Jezus (1 Tim. 2, 5).

Om deze reden durfde geen der heiligen het wagen te bidden: Hij kusse mij met zijn mond, maar slechts: met de kus van zijn mond. Want dat voorrecht behielden zij uitsluitend en alleen de heilige Mensheid voor, op wie de mond van het·woord op onvergelijkelijke wijze zich eens en voor altijd drukte, toen de ganse volheid der Godheid zich “lichamelijk” aan haar toevertrouwde. O gezegende kus, wonder van verbijsterende goedertierenheid, waarin niet mond aan mond gedrukt, maar God met de mens verenigd wordt. Want wijst bij een gewone kus de ontmoeting der lippen op een omhelzing van minnende harten, hier brengt de vereniging van naturen het goddelijke en het menselijke bijeen, alles wat op aarde is en in de hemel met elkaar verzoenend (Kol. 1, 20). “Want Hij is onze verzoening, die beide groepen één heeft gemaakt” (Ef. 2, 14).

Naar deze kus nu verzuchtte iedere heilige in de oudheid. Want allen voorvoelden dat vreugde en blijdschap Hem zouden overstelpen en dat alle schatten van wijsheid en kennis in Hem verborgen zouden zijn (Kol. 2, 3); en daarom begeerden zij ook allen uit zijn volheid te ontvangen.

4. Ik zie, dat deze uitleg u bevalt; maar verneemt nog een andere verklaring. Het bleef voor de heiligen, ook vóór de komst van de Verlosser, geen geheim dat God gedachten van vrede koesterde ten aanzien van het geslacht der stervelingen (Jer. 29, 11). Niets zou Hij op aarde doen zonder het aan zijn dienaren, de profeten, te openbaren (Amos 3, 7). Voor velen nochtans bleef dit woord duister; want toentertijd was het geloof op de aarde schaars en de hoop zeer zwak, zelfs bij het merendeel van hen die de verlossing van Israël verwachtten (Luk. 2, 38). Zij echter die het vooruit wisten, voorzegden het ook dat Christus zou komen in het vlees, en met Hem de vrede. Zo sprak een der profeten: “Er zal vrede zijn in ons land wanneer Hij zal komen” (Micha 5, 5). Ja, zij verkondigden zelfs met grote stelligheid, zoals hun van Godswege was ingegeven, dat de mensen door Hem de genade van God zouden verkrijgen. En Johannes, de voorloper des Heren, erkende en getuigde dat deze profeet in zijn tijd was vervuld. “De genade en de waarheid,” zo sprak hij, “zijn door Jezus Christus gekomen” (Joh. 1, 17). Dat dit inderdaad zo is, ondervindt thans heel de christenheid.

5. Maar terwijl de profeten vrede voorspelden, doch de Bewerker van de vrede toefde, bleef het geloof bij het volk wankel zolang er niemand was die het verloste en redding bracht (Ps. 7,3). De mensen begonnen daarom te klagen over dat uitblijven, dat de zo vaak aangekondigde Vredevorst maar steeds niet kwam, zoals Hij het toch eeuwen beloofd had door de mond van zijn heilige profeten (Luk. 1, 70). Zij gingen aan de belofte twijfelen en verlangden hevig naar het teken van de beloofde verzoening, namelijk de kus. Het was alsof iemand uit het volk de vredesboden te woord stond: Hoe lang houdt ge ons nog in spanning? Al sinds lang voorspelt gij vrede en hij komt maar niet, belooft ge geluk en nog leven we in ontzetting (Jer. 14, 19). Ach, ditzelfde hebben engelen al vele malen en op velerlei wijzen aan onze vaderen aangekondigd; en onze vaderen meldden het ons en zeiden:·”Vrede, vrede,” en er is geen vrede (Jer. 6,14).

Wil God dat ik mij overtuigd houd van hetgeen Hij naar zijn welbehagen al zo lang door gezanten belooft te doen, maar nog steeds niet doet, dat Hij mij dan kusse met de kus van zijn mond. Zo alleen zal Hij mij door het teken van vrede de zekerheid van die vrede geven. Want aan woorden, hoe kan ik er nog geloof aan hechten? Nodig is veeleer dat ze bevestigd worden metterdaad. Laat God tonen dat zijn gezanten (zo het althans zijn gezanten zijn) de waarheid spreken. Na hen kome Hij zelf, zoals zij herhaaldelijk beloofd hebben, want zonder Hem vermogen zij niets. Hij zond zijn dienaar, gaf hem zijn staf mee, maar geen geluid of enig teken van leven was te bespeuren (2 Kon. 4, 29). Neen, ik sta niet op, ik laat me niet wekken, ik laat me niet uit het stof halen, ik heradem niet tot nieuwe hoop, zo de Profeet zelf niet afdaalt en mij kust met de kus van zijn mond.

6. Daar komt nog bij dat Hij die Zich onze Middelaar bij God verklaart, de Zoon van God en zelf God is (1 Tim. 2, 5). En wat is de mens dat Hij Zich aan hem openbaart, of een mensenkind dat Hij acht op hem slaat (Ps. 144, 3)? Wat voor een vertrouwen zou ik wel hebben, dat ik mij op zulk een majesteit zou verlaten? Hoe waag ik het, stof en as, te denken dat God zich om mij zou bekommeren? Bovendien, Hij bemint zijn Vader, maar mij heeft Hij niet nodig en aan mijn goederen heeft Hij geen behoefte (Ps. 16, 2). Wie verzekert mij dan, dat mijn Middelaar niet partijdig zal zijn?

Heeft God evenwel werkelijk, zoals gij zegt, besloten zich te ontfermen en is Hij voornemens zich nog genadig te tonen, dat Hij dan een vredesverdrag met mij sluite en een eeuwig verbond bezegele door de kus van zijn mond (Jes. 55, 3). Wil Hij de belofte die van zijn lippen uitging niet ijdel maken (Ps. 89, 35), dan ontledige Hij zichzelf, Hij vernedere zich, buige zich neer (Fil. 2, 8) en kusse mij met een kus van zijn mond. Om een voor beide partijen gelijkelijk aanvaardbaar Middelaar te zijn en bij geen van beiden achterdocht te wekken, zal God, Gods Zoon, mens moeten worden; Hij worde mensenzoon en schenke mij zekerheid door deze kus van zijn mond. Met volle gerustheid neem ik de Zoon van God tot Middelaar, wanneer ik zie dat Hij eveneens van mij is. Dan zal ik geen argwaan meer koesteren, omdat Hij mijn Broeder is en mijn Vlees. Mij dunkt, Hij kan dan onmogelijk geringschattend op mij neerzien, als Hij zo gebeente van mijn gebeente en vlees van mijn vlees is.

7. Zo klonk dus het klagen in de oudheid en het aandringen op de hoogheilige kus, dat is op het mysterie der Menswording van het Woord, terwijl het geloof, door lang en pijnlijk wachten als verlamd, kwijnde en het trouweloos volk aan moedeloosheid ten prooi morde tegen Gods beloften.

Dit zoudt ge mogen beschouwen als een vinding van mij, indien ge het zelf niet uit de Schriftuur zoudt kunnen weten. Daar kwam ongetwijfeld die klacht en dat ontevreden gemor uit voort. “Het is maar bevel op bevel, wachten en nog eens wachten, eventjes hier en eventjes daar” (Jes. 28, 10). Vandaar dat angstig en liefdevol spreken: “O Heer, geef loon aan hen die op U vertrouwen, en laat uw profeten waarachtig bevonden worden.” En: “Vervul de voorspellingen die de profeten van weleer spraken in uw Naam” (Wijsh. Jezus Sirach 36, 18). Vandaar die heerlijke en troostrijke beloften: ”Zie, de Heer zal verschijnen, Hij misleidt niet; mocht Hij al toeven, blijf Hem verbeiden, want Hij komt zeker en blijft niet uit” (Habak. 2, 3). En eveneens: “Zijn tijd is nabij    en zijn dag zal niet worden verschoven” (Jes. 14, 1). En in naam van de Belofte zelf: “Zie, als een stroom leid ik u de vrede toe, en als een bruisende vloed de glorie der volkeren” (Jes. 66, 12).

Genoegzaam blijkt uit deze teksten èn het aandringen der profeten èn het mistrouwen der grote massa. Zo morde dus het gewone volk en wankelde zijn geloof; en naar Jesaja’s godsspraak “weenden de vredesherauten bitter” (Jes. 33, 7). Bestond er geen gevaar dat het hele mensdom bij het uitblijven van de Messias door vertwijfeling ten onder zou gaan? Zou de zwakke sterveling zich niet geminacht wanen en wantrouwig staan tegenover de herhaaldelijk beloofde genade van verzoening met God?

Daarom verlangden de heiligen, die in de geest reeds deze zekerheid bezaten, ook naar de zekerheid door zijn tegenwoordigheid in het vlees. En omwille van de kleinmoedigen en de ongelovigen smeekten zij die af als het teken van het vredesherstel.

8. O Wortel van Jesse, als een banier voor de volkeren geheven (Jes. 11, 10), hoevele koningen en profeten wensten U te zien en zagen U niet! Maar gelukkiger dan zij allen was Simeon, want rijk werd zijn ouderdom met erbarming gezegend. Hij toch zag juichend van blijdschap het zo vurig verlangde teken tegemoet: hij heeft het gezien en van vreugde gejubeld; en toen hij de kus des vredes ontvangen had, ging hij in vrede heen, nadat hij openlijk verkondigd had dat Jezus geboren was tot een teken dat zou worden tegengesproken (Luk. 2, 25-35).

En zo is het inderdaad gegaan. Nauwelijks is het Teken van vrede verschenen of de tegenspraak begint, natuurlijk van de kant van hen die de vrede haten. Want vrede is Hij voor mensen van goede wil, maar voor de kwaadwilligen een steen des aanstoots en een blok waarover men struikelt (1 Petr. 2, 8). Zo werd Herodes ontsteld en geheel Jeruzalem met hem; want in zijn eigen bezit kwam Hij en ook de zijnen ontvingen Hem niet (Mt. 2, 3; Joh. 1, 11). Maar gelukkig de herders bij hun nachtwake; zij werden waardig bevonden dit teken te aanschouwen. Reeds toen verborg Het zich voor wijzen en verstandigen en openbaarde zich aan kleinen (Luk. 10, 21). Ook Herodes begeerde Het te zien, maar omdat hij niet van goede wil was verdiende hij het niet; het was immers een teken van vrede, alleen gegeven aan mensen van goede wil. Aan Herodes echter en zijns gelijken wordt niets gegeven dan het teken van Jonas de profeet (Mt. 12, 39). Tot de herders daarentegen sprak de engel: “En dit zal voor u het teken zijn” (Luk. 2, 12). Voor u die nederig zijt en volgzaam en niet waanwijs, voor u die waakt en dag en nacht de wet des Heren overweegt, voor u, zo zegt hij, zal dit het teken zijn. Welk teken? Wat engelen beloofden, waar volkeren naar uitzagen, wat de profeten voorspelden, dat heeft de Heer thans verwezenlijkt en Hij toont het u: hierin kunnen de twijfelmoedigen weer het geloof, de kleinhartigen het vertrouwen, de volmaakten de geruststelling vinden. Dit zal u dus tot teken zijn. En tot teken waarvan? Van vergeving, van genade, van vrede, ja van een vrede waaraan geen einde komt. Dit is dan het teken: “Gij zult een Kindje vinden dat in doeken is gewikkeld en in een kribbe ligt” (Lu. 2, 12). Maar God is het die door Hem de wereld met verzoende. Hij zal sterven om uw ongerechtigheid en verrijzen tot uw rechtvaardiging opdat gij, gerechtvaardigd door het geloof, vrede zoudt hebben met God” (Rom. 4, 25).

Dit is het vredesteken dat de profeet eertijds koning Achaz voorstelde aan de Heer zijn God te vragen, ofwel hoog aan de hemel ofwel diep in het dodenrijk (Jes. 7, 11). De rampzalige wilde niet geloven dat in dit teken het laagste en het hoogste eens in vrede met elkaar verenigd zouden worden. Enerzijds immers zouden de doden in de onderwereld de Heer bij zijn nederdaling begroeten en zouden zelfs zij in de heilige kus het teken van vrede ontvangen; anderzijds zouden ook de zalige geesten daarboven zich na ’s Heren terugkeer in de hemel over hun deelhebben aan ditzelfde teken in eeuwige verrukking mogen verheugen.

9. Ik moet eindigen; maar laat mij het besprokene nog eens kort samenvatten. Het is duidelijk dat deze heilige Kus om twee redenen noodwendig aan de wereld moest worden gegeven: om namelijk de wankelmoedigen te brengen tot gelovig vertrouwen en om te voldoen aan het verlangen der volmaakten. Verder, dat de Kus zelf geen ander is dan de Middelaar tussen God en de mensen, de Mens Jezus Christus, die leeft en heerst met de Vader en de Heilige Geest in de eeuwen der eeuwen. Amen.