Toespraak 1

S I N T – B E R N A R D

Abt van Clairvaux

TOESPRAKEN OVER HET HOOGLIED

EERSTE TOESPRAAK

Inleiding: uitleg van de titel van het Boek “Het Hooglied van Salomo”

Inhoud:

Het Hooglied is het voortreffelijkste der drie geestelijke broden, ons door Salomo voorgezet. Het is slechts geschikt voor degenen, die voor het eten van de twee eerste broden (De Prediker en de Spreuken), genezen van de ijdele liefde voor de wereld en de onmatige liefde voor zichzelf, in staat zijn Gods wijsheid in de beschouwing te smaken (1 -3). – Dit brood kan alleen de Heer voor ons breken (4). – Uitleg van de titel “Het Hooglied van Salomo”. Dit lied bezingt het huwelijk tussen Christus en de Kerk, tussen Christus en de ziel (5-12).

 

1. U, mijn broeders, dient men andere dingen te zeggen dan aan de mensen in de wereld, of ze althans anders in te kleden; want wie zich aan de leerwijze van de apostel houdt, geeft hun melk te drinken en geeft hun geen vaste spijs (1 Kor. 3, 2). Maar aan hen die geestelijk leven dient steviger voedsel te worden voorgezet. Dat leert eveneens de apostel door eigen voorbeeld, als hij zegt: ”Wij spreken niet met woorden aangeleerd door menselijke wijsheid, maar onderwezen door de Geest; het geestelijke delen we mede aan de geestelijken (1 Kor. 2, 13). En evenzo: “Wij preken wijsheid onder de volmaakten” (1 Kor. 2, 6). Tot hen toch behoort ook gij, naar ik vertrouw. Of het moest zijn, dat ge u vruchteloos al zo lang op de beschouwing der hemelse dingen hebt toegelegd, op het meester worden van uw zinnen en het overwegen van Gods wet bij dag en bij nacht (Ps. 1, 2). Welnu dan: Opent uw mond tot het ontvangen niet van melk, maar van brood. Bij Salomo is er brood, prachtig blank en heerlijk brood: Ik bedoel het boek dat “Hooglied” of “Lied der Liederen” tot titel voert. Men brenge dit brood, zo het u lust, en breke het.

 

2. De woorden van de Prediker toch hebben u, zo ik me niet vergis, onder Gods genade al genoegzaam verlicht om het ijdele van deze wereld in te zien en het te verachten. Waartoe zou ik u ook het boek der Spreuken voorhouden? [Uit deze woorden hebben sommigen afgeleid, dat St. Bernardus verklaringen zou hebben gegeven van Prediker en Spreuken. Deze gevolgtrekking mist echter blijkbaar alle grond.] Worden uw handel en wandel niet reeds in voldoende mate herzien en gevormd naar de leer die daar te vinden is? Hebt gij deze twee broden, die u eveneens uit de provisiekast van de Vriend werden verstrekt (Cf.Luk. 11, 5), reeds genoten zet u dan thans aan dit derde brood om misschien te leren onderscheiden wat het beste is (Fil. 1, 10).

Twee vijandige machten voeren alleen, of althans het ergst, strijd tegen de ziel: de ijdele liefde voor de wereld en de onmatige liefde voor onszelf. Daarom richten die beide Schriftuurboeken zich kennelijk tegen dit tweevoudig bederf. Met de hak van de tucht rooit het ene alles uit wat verkeerd is in het zedelijk gedrag en overtollig in de eisen van het vlees; bij het licht der rede bespeurt het andere met fijne scherpte het klatergoud in alle wereldse roem en onderkent dat zuiver van het echte goud der waarheid. In één woord, boven alle menselijk streven en alle aardse verlangens stelt het de vreze Gods en het onderhouden van zijn geboden.

Ongetwijfeld terecht. Want God vrezen is het begin van de ware wijsheid (Wijsh. v. Jezus Sirach 1, 14); het onderhouden van zijn geboden is haar voleinding. Dit behoeft geen betoog, wanneer tenminste voor u vaststaat dat de ware en volgroeide wijsheid niets anders is dan zich ver te houden van het kwaad en enkel het goede te doen (Ps. 37, 27). En evenzeer, dat niemand zich volkomen kan afwenden van het kwaad zonder de vreze Gods, en dat er geen goed werk bestaanbaar is zonder naleving van de geboden.

3. Na het uitdrijven dus van dit tweevoudig kwaad door de lezing van beide Boeken, kunnen we gevoeglijk overgaan tot het heilige gesprek over de goddelijke schouwing; als vrucht van de beide vorige Boeken mag het slechts aan onbevangen en zuivere geesten en oren worden toevertrouwd. Als het vlees immers nog niet door ijverige zelftucht is bedwongen en onder het juk van de geest is gebracht, als de praal en de last van de wereld nog niet met verachting zijn afgeworpen, wordt de heilige lezing onwaardig en al te vroegtijdig door niet gezuiverden ondernomen. Want zoals blinde of gesloten ogen tevergeefs door het licht worden omstraald, zo “aanvaardt de vleselijke mens niet wat van Gods Geest komt” (1 Kor. 2, 14). Want de heilige Geest van de tucht vlucht alle onoprechtheid, en onoprecht is een leven zonder zelfbeheersing. Evenmin zal Hij ooit iets gemeen hebben met de ijdelheid van de wereld, omdat Hij de Geest der waarheid is (Joh. 14, 17). Welke gemeenschap toch bestaat er tussen de wijsheid die van boven komt (Jak. 3, 17) en de wijsheid van de wereld die dwaasheid is voor God (1 Kor. 3, 19 ), of de wijsheid van de wereld die op haar beurt vijandig staat tegenover God (Rom. 8, 7)? – Ik denk echter dat de vriend die op zijn reis bij ons is aangekomen, geen reden meer zal hebben om tegen ons te morren wanneer hij ook van dit derde brood zal hebben gegeten.

4. Maar wie zal het voor ons breken? – Daar is de Vader en Heer des huizes voor! Herkent de Heer aan het breken van het brood (Luk. 24, 35). Wie anders zou daarvoor in staat zijn? Ik tenminste zou mij dit niet durven aanmatigen.

Ziet dus naar mij op als verwacht ge het niet van mij. Ikzelf ben een van de wachtenden, ik bedel zelf met u om spijs voor mijn ziel, om voedsel voor mijn geest. Doodarm en ellendig klop ik aan bij Hem die opent, en niemand sluit (Openb. 3, 7), dat Hij mij het zeer diepe geheim van dit Lied ontsluite. Aller ogen zien uit naar U o Heer (Ps. 145, 15). De kinderen vragen om brood, en niemand breekt het hun (Klaagl. 4, 4): van uw liefdevolle goedheid verwachten wij het. O goedertierentste Meester, breekt Gij voor de hongerigen uw brood, al is het dan door mijn handen, indien het U behaagt, maar uit uw kracht!

5. Zeg ons dan, bid ik U, door wie, van wie en tot wie er gezegd wordt: “Hij kusse mij met de kus van zijn mond” (Hoogl. 1, 1)? En wat de betekenis mag zijn van zulk een onverwacht en plotseling aanvangen als het ware midden in een gesprek? Immers, wie de persoon die hier zo dringend om een kus smeekt ook moge zijn, haar bewogen woorden doen het voorkomen als was er een spreker aan voorafgegaan en als werd zij nu sprekend ingeleid om daarop te antwoorden. En vervolgens, zo zij al iemand, ik weet niet wie, vraagt of beveelt haar te kussen, waarom er dan zo uitdrukkelijk en met name bijgevoegd: met de mond, en wel met zijn mond? Alsof het de gewoonte is dat als mensen elkaar kussen zij het niet met de mond doen, of met de mond van een ander en niet met hun eigen mond. Daarbij zegt zij ook niet: Hij kusse mij met zijn mond, maar bezigt een andere nog meer ongewone uitdrukking: Hij kusse mij met een kus van zijn mond.

Een aantrekkelijk woord, voorwaar, dat met een kus begint. Het blijde voorkomen zelf van deze schriftuurplaats neemt al aanstonds voor zich in en lokt tot lezen, en wel zozeer, dat het een genoegen wordt zelfs met moeite te vorsen naar de verborgen zin. De inspanning aan het onderzoek allicht verbonden mat niet af, wanneer men door het bevallige van de uitdrukking bekoord wordt. Inderdaad, wiens aandacht zou niet ten zeerste gespannen worden door een dergelijk begin en door zulk een nieuwheid van zegging in een oud boek? Daaruit blijkt wel, dat dit werk niet door een mensengeest maar door de Heilige Geest zo kunstvol werd samengesteld, dat het, hoe moeilijk te doorgronden ook, een vreugde blijft zijn diepte te peilen.

6. Maar hoe nu? Zouden wij de titel van dit Boek stilzwijgend voorbijgaan? Neen, zelfs geen jota mogen we voorbij zien, waar ons bevolen wordt ook de kleinste brokjes te verzamelen, opdat er niets zal verloren gaan (Joh. 6, 12).

Welnu, het opschrift luidt: “Hier begint het Hooglied van Salomo.” Wil er ten eerste op letten, hoe juist de naam Vreedzame – want dat betekent Salomon – op zijn plaats is in de titel van het Boek dat begint met het teken van vrede, namelijk met een kus. En merk tevens op, hoe door zulk een begin slechts vreedzamen van geest worden uitgenodigd om dit Bijbelboek te verstaan: zij namelijk die zich reeds weten te verheffen boven de woelingen der hartstochten en het jachtige van de aardse zorgen.

7. Acht vervolgens ook niet van betekenis ontbloot, dat de titel niet eenvoudig luidt: Lied, maar Hooglied of Lied der Liederen. Vele liederen heb ik in de Schriftuur gelezen, maar ik herinner mij geen ander dat zo genoemd wordt. Israël zong den Heer een lied toen het zowel aan het zwaard als aan het juk van Farao was ontkomen, op wonderbare wijze door een dubbel dienstbetoon van de zee tegelijk gered en gewroken. Toch werd hetgeen het volk toen zong niet Hooglied geheten, maar, als ik het me wel herinner, zegt de Schrift: “Israël zong dit lied ter ere van de Heer” (Exod. 15, 1). Debora zong (Recht. 5, 1), ook Judith (Judith 15,14) en de moeder van Samuel (Sam. 2, 1) zongen, en eveneens sommige profeten; maar van niemand hunner lezen we dat zij hun gezang Hooglied noemden. Wèl zult ge vinden, als ik me niet vergis, dat al deze personen hun liederen zongen uit hoofde van een of andere weldaad aan henzelf of aan hun volk bewezen; bijvoorbeeld om het behalen van een overwinning, om het ontsnappen aan een gevaar of het verwerven van een vurig begeerde gunst. Het merendeel zong dus, ieder om een eigen reden, een lied teneinde niet ondankbaar te worden bevonden voor Gods weldaden, overeenkomstig het woord: “Hij prijst U, omdat Gij hem weldoet (Ps. 49, 19).

Koning Salomon evenwel, weergaloos in wijsheid, hoog beroemd, overstelpt met rijkdom, veilig in het bezit van de vrede, miste blijkbaar geen enkel van die goederen waarvan het verwerven hem tot het zingen van dit lied had kunnen begeesteren. En ook de H. Schrift schijnt nergens op iets van dien aard te wijzen.

8. Van Gods Geest bezield, bezong hij derhalve de lof van Christus en zijn Kerk, de bekoorlijkheid van de goddelijke liefde en de geheimenissen van het eeuwigdurende huwelijk. Tevens vertolkt hij de verlangens van de geheiligde ziel en dichtte jubelend in de geest een bruiloftslied in schone zij het zinnebeeldige taal, want ook hij omhulde zoals Mozes zijn gelaat (Exod. 3, 6), daar het naar aanleiding daarvan wellicht niet minder schitterde. In die tijd toch was er nog niemand of slechts zelden een enkele, die met ongesluierd gelaat deze heerlijkheid vermocht te aanschouwen. Om zijn verhevenheid dus, naar ik meen, ontving dit bruiloftslied zijn bijzondere titel, zodat het met recht en bij uitstek Hooglied of Lied der Liederen wordt genoemd; zoals ook Hij tot wie het wordt gezongen, bij uitstek Koning der Koningen en Heer de Heren wordt geheten (1 Tim. 6, 15).

9. Indien ge trouwens uw eigen ervaring raadpleegt: Hebt ook gij bij de zegepraal van uw geloof op de wereld (Joh. 5, 4) en toen ge uit de poel van bederf en ellende, uit modder en slijk zijt weggetrokken (Ps. 40, 3), hebt gij den Heer toen niet een nieuw lied toegezongen om de wonderen die Hij had gewrocht (Ps. 98, 1)? En toen Hij daarop verder ging en uw voeten plaatste op een rots en uw schreden leidde? Ik denk dat u ook toen een nieuw lied werd ingegeven, een jubellied voor onze God (Ps. 40, 4), tot dank voor het nieuw geschonken leven (Rom. 6, 4). En toen Hij u om uw berouw niet alleen uw zonden vergaf, maar bovendien beloningen in het vooruitzicht stelde, hebt ge in dat ogenblik niet blijde in de hoop op de toekomstige goederen (Rom. 12, 12) met nog uitbundiger geestdrift de wegen des Heren bezongen, omdat ’s Heren glorie groot is (Ps. 138, 5)?

Misschien ging er ook voor de een of ander van u somtijds een helder licht op over een nog geheimvol of duister Schriftuurwoord, en was het alleszins plicht voor dat uit de hemel ontvangen brood Gods oor te verheugen met gejubel en lofzang als met vreugdeklanken aan een festijn (Ps. 42, 5). Maar ook bij de beproevingen en de strijd van iedere dag, die het vlees, de wereld en de duivel elk ogenblik degenen aandoen die godvruchtig in Christus willen leven (2 Tim. 3, 12). Dat ’s mensen bestaan op aarde een krijgsdienst is, ondervindt ge onophoudelijk aan den lijve, en ook in die strijd moeten voor de behaalde overwinningen iedere dag opnieuw dankliederen worden aangestemd. Zo dikwijls een bekoring overwonnen, een verkeerde neiging onderdrukt , een dreigend gevaar ontweken of een strik van de helse belager ontdekt wordt, zo dikwijls een door jaren diep ingewortelde passie eens en voorgoed wordt bedwongen of een lang en vurig begeerde en herhaaldelijk afgesmeekte deugd ten slotte met Gods genade wordt verkregen, even dikwijls moeten – naar het woord van de profeet – dankzegging en lofzang weerklinken (Jes. 51, 3), en moet bij elke nieuwe weldaad God geprezen worden voor zijn gaven. Anders zal, wanneer het oordeel komt, degene als ondankbaar worden beschouwd die niet tot God kan zeggen: “Uw verordeningen ruisten als lofzangen mij tegen in het oord van mijn ballingschap” (Ps. 119, 54).

10. Ik meen te mogen veronderstellen dat gij in uw geestelijke ervaring reeds kennis draagt van de gezangen die in het boek der Psalmen niet Hooglied, maar Trappsalmen of Bedevaartsliederen heten. Bij elk opklimmen tot nog hoger volmaaktheid overeenkomstig de trappen of opgangen die ieder betreft in zijn hart (Ps. 84, 6), behoort immers een bijzonder lied op te klinken tot lof en glorie van Hem die u voorthielp. Hoe zal anders, vraag ik mij af, worden vervuld wat de Psalm zegt: “Een jubel van blijdschap en zege wordt gehoord onder de tenten van de vromen” (Ps. 118, 15); of althans die zeer schone en echt heilzame opwekking van de apostel: “Zingt en juicht in uw hart voor de Heer in psalmen, lofzangen en geestelijke liederen” (Ef. 5, 19)?

11. Eén lied echter is er dat om zijn onvergelijkelijke verhevenheid en zoetheid alle genoemde liederen en welke andere ook overtreft, en terecht wordt dit lied het Hooglied of het Lied der Liederen genoemd: want van al die andere liederen is het de schone vrucht. Zulk een lied kan alleen de Zalving leren, en alleen de ervaring leert het verstaan. Dat dan zij die deze ervaring reeds genoten het terug kennen, en zij die het nog niet ervoeren branden van verlangen niet zozeer om het te leren kennen maar meer nog om het te ervaren. Het is immers geen stemgeluid, maar een hartenjubel; geen lippenklank, maar een uitstraling van vreugd; geen harmonie van stemmen, maar van willen. Buiten wordt het niet gehoord, want het klinkt niet naar buiten. Alleen zij die zingt hoort het, en Hij wien het toegezonden wordt: de bruid en de Bruidegom. Want het is een bruiloftslied waarin de kuise en zoete omhelzingen der geesten, de eensgezindheid in doen en denken en de daarmee overeenstemmende gevoelens van wederzijdse liefde hun vertolking hebben gevonden.

12. Evenwel niet de ziel die nog kind en beginneling is en zich amper van de wereld heeft afgewend vermag dit lied te zingen of te beluisteren, maar slechts de reeds gevorderde en meer verlichte; een ziel die door haar voortgang onder Gods stuwende genade reeds zozeer is uitgegroeid, dat zij tot de volwassen en, als ik het zo zeggen mag, tot de huwbare leeftijd is gekomen, een leeftijd die niet gerekend wordt naar jaren, doch naar verdiensten; een ziel rijp voor het huwelijk met de hemelse Bruidegom, zoals te zijner tijd [in de 83e Toespraak over het Hooglied] uitvoeriger zal worden uiteengezet.

Maar de tijd is verstreken, en de armoede van onze Regel noodzaken ons aan de handenarbeid te gaan. Morgen zullen we in ’s Heren naam onze beschouwingen over de kus voortzetten; want de betekenis van de titel werd in de toespraak van vandaag genoegzaam verklaard.