Aelred van Rievaulx

VIJF PREKEN VAN DE HEILIGE AELREDUS VAN RIEVAULX OP HET FEEST VAN SINT BENEDICTUS

SINT-ANDRIESABDIJ, ZEVENKERKEN, BRUGGE

1983

DE HEILIGE AELREDUS VAN RIEVAULX EN ZIJN PREKEN  

In menig opzicht is de 12e eeuw ’n eeuw van vernieuwing. Voor de Cisterciënserorde was het, tot aan de helft van de 13e eeuw, de hoogste bloeitijd: de gouden eeuw van Cîteaux. Aelredus wordt tot de ‘groten’ der Orde gerekend en om zijn geestelijke geschriften behoort hij, naast Bernardus van Clairvaux, Willem van St.Thierry en Guerricus van Igny, tot de vier voornaamste schrijvers van Cîteaux. Hun woorden zijn voedsel voor ons beschouwend leven; hun geschriften bevatten onuitputtelijke rijkdommen.

Al is Bernardus de grootste, de meest briljante en meest oorspronkelijke (niet de gemakkelijkste), Aelredus staat dichter bij ons; zeker dichter bij de mentaliteit van .de engels-sprekende wereld. Als ’n grote aantrekkelijke persoonlijkheid zichzelf blijvend, weerspiegelt hij toch zózeer Bernardus’ geest en leer, dat de Engelsen uit die tijd hem terecht en met trots noemen: de Bernardus van het Noorden. Velen trok hij naar Rievaulx, door woord en geschrift, maar ook door zijn persoonlijke omgang, die tintelde van warme medemenselijkheid en getuigde van christelijk optimisme vanwege zijn onwankelbaar geloof in de goedheid van de mens.

Aelredus werd geboren in 1110 te Hexham, dicht bij de grens Schotland-Engeland, uit Engelse ouders. Zijn vader, Eilaf, was priester. Het was een overgangstijd waarin op de celibaatsverplichting nog vele uitzonderingen werden toegelaten. Aelredus had nog twee broers, Ethelwoldus en Samuel, en ’n zuster die recluse werd. Aan haar zal hij later een boek schrijven ‘Over de Instelling van de Reclusen’. Het is ’n practische levensregel en hij geeft er ascetische richtlijnen. Zijn psychologisch inzicht laat zich ook hierin kennen: gezonde evenwichtigheid en realiteitszin.

Als jonge knaap van 14 jaar komt hij aan het hof van koning David I van Schotland. Hij ontvangt daar met de prinsen ’n koninklijke opvoeding. Zijn begaafdheid en ontwikkeling, aantrekkelijkheid en beminnelijkheid, gaven hem alle kansen voor de hoogste functies in kerk of staat. Wanneer hij 24 jaar is, wordt hij voor een zakenreis naar Yorkshire (Engeland) uitgezonden; hij hoort er over Rievaulx spreken, het klooster pas gesticht door de Witte Monniken in de vallei van de Rije. De stichter van deze abdij was Willem, de secretaris van Bernardus. Aelredus bezoekt dan de abdij, en de genaderoep beantwoordt hij onmiddellijk. De volgende dag keert hij er terug om er te blijven, – zo verhaalt ons de monnik Walter Daniël, zijn biograaf, die zeventien jaar Aelredus’ leerling en intieme vriend was, in zijn ‘Vita Aelredi’.

In dit jonge klooster met monniken van Clairvaux geeft Aelredus zich met enthousiasme over aan het nieuwe leven en laat hij zich vormen. Al gauw wint hij het vertrouwen van zijn abt. In 1142 wordt hij er novicenmeester, maar het is slechts voor korte tijd. In 1143 wordt hij de abt van het pas gestichte Revesby in Lincolnshire. In 1147 wordt hij evenwel, na Mauritius van Durham, de derde abt van Rievaulx. Twintig jaar zal hij Rievaulx besturen tot aan zijn dood op 12 januari 1167. Op dat tijdstip is de abdij uitgegroeid tot ’n grote, bloeiende communiteit. Zij stichtte vijf nieuwe kloosters. Maar na Aelredus’ dood was het hoogtepunt van de expansie der Cisterciënser orde in Engeland voorbij.

Aelredus heeft historische werken geschreven. Bijzonder origineel zijn deze niet. Zijn ascetische werken zijn talrijker en meer verspreid. Het beste werk is zijn driedelig boek ‘Spiegel der liefde’, dat hij op aandringen van·Sint Bernardus schreef. Het werkje ‘Over de Twaalfjarige Jezus’ werd lange tijd aan Sint Bernardus toegeschreven. Ook verscheidene prekenbundels en ’n tractaat ‘Over de geestelijke vriendschap’. Uit de vele handschriften in de Middeleeuwen en de vertalingen in Frans, Duits en Engels, blijkt dat dit zijn meestgelezen werk is. De tederheid die Aelredus in zijn preken en meditaties uitzingt, is geen zwakheid, maar volle Godsliefde. Hij is dan ook geheel Christocentrisch, want de zekerste weg tot die volle Godsliefde is Christus Jezus. Voortdurend bemediteert hij Jezus’ Mensheid, van geboorte tot kruisdood. De Heilige Schrift is voor hem bij uitstek de rijkste en zuiverste bron. Het Woord van God is de ziel van zijn theologie; de Bijbel zijn tekstboek van monastieke vorming. Aelredus was geen nieuwlichter, integendeel; voluit wilde hij staan in de traditie. Ook St. Augustinus heeft een grote plaats bij hem. Vooral in zijn werken ‘Over de ziel’ en de ‘Spiegel der liefde’.

Gilbertus van Hoiland zegt over hem dat “hij volleerd was in de mystiek”; maar, zijn preken laten ons dat duidelijk zien, hij is allerminst ’n abt die in de wolken leeft. Zijn mystieke contemplatie ging toch heel goed samen met ’t gevoel voor de realiteit van deze wereld. Deze zelfde abt Gilbertus zal, wanneer hij de dood van Aelredus verneemt, schrijven: “Wie was er lichamelijk meer gebroken en tevens zo gezond van geest dan hij? … Hij verdroeg de kwaden, maar hijzelf scheen nooit boos te zijn op iemand. Ja, Aelredus’ lichaamshouding ademde rust en vrede uit, en vertolkte op die wijze de serene gevoelens van zijn ziel”.

In 1191, zou Rievaulx van Paus Celestinus 111 de heiligverklaring van Aelredus verkregen hebben. In 1476 machtigde het Generaal Kapittel de Engelse kloosters zijn feest te vieren. Nu wordt hij op 12 januari (vroeger op 3 februari) door de gehele Cisterciënser Orde gevierd.

Zoals wij verleden jaar een vertaling mochten bezorgen van de vier preken van de Zalige Guerricus van Igny op het feest van Sint Benedictus (bijlage bij Monastieke Informatie nr.84), zo publiceren wij nu de vijf bekende preken van de heilige Aelredus van Rievaulx voor het feest van de ‘Vader der westerse monniken’. De drie eerste zijn te vinden in de Latijnse Patrologie van Migne 195/238-251; de twee laatste werden voor het eerst in 1952 te Rome gepubliceerd door C.H.Talbot in zijn Sermones inediti B. Aelredi abbatis rievallensis, blz. 62-76.

Deze vijf preken, waarvan de vierde opmerkelijk de langste is, ontwikkelen een bijbelse symboliek. We worden ingeleid in Aelredus’ ‘lectio divina’. In de laatste preek wordt Benedictus met de aartsvader Isaak vergeleken; in de vier eerste wordt hij met Mozes vergeleken, en in de vierde wordt de vergelijking ook met Jozua doorgetrokken. Het gebruik van bijbelse typologie om Benedictus te situeren zal ons niet verwonderen: heeft paus Gregorius de Grote hetzelfde niet gedaan wanneer hij de wonderen uit Benedictus’ leven beschreven heeft? “Het water dat hij uit de rots liet komen herinnert aan Mozes, het ijzer dat uit de diepte terugkwam aan Elisa, de tocht over het water aan Sint Petrus, de gehoorzaamheid van de raaf aan Elia, en in de droefheid over de dood van zijn vijand herken ik David. Mij dunkt dat deze man vervuld was met de geest van alle heiligen” (Dialogen 2,8).

Laten wij nog even in het kort de inhoud van deze vijf preken voorstellen:

1) Benedictus, de nieuwe Mozes, de drie dagreizen de woestijn in en de eerste trappen van nederigheid (R.B. 7).

2) Benedictus en de nauwe weg naar het Beloofde Land.

3) Benedictus, de uittocht van de monniken en de geestelijke tabernakel; de zes vrijsteden (Num.35,9) en de monastieke oefeningen.

4) Benedictus, de nieuwe Mozes en de nieuwe Jozua van de monniken, en de zeven gevechten die zij tegen de ondeugden te voeren hebben.

5) Benedictus, de nieuwe Isaak, die zijn huis verlaten heeft en naar het veld getrokken is om er bij God te mediteren (Gen. 24, 62-63).

Mogen broeders en zusters, in onze verschillende gemeenschappen, hier een nieuwe uitnodiging vinden om de Bijbel existentieel te mediteren en om naar de concrete heiligheid op te kijken waarin Sint Benedictus ons deemoedig is voorgegaan.

Zuster Caritas van Hest o.c.s.o.

Abdij O.L.Vrouw van Koningsoord

Berkel-Enschot

en Dom Michel Coune o.s.b.

Sint-Andriesabdij,

Zevenkerken, Brugge

EERSTE PREEK VOOR HET FEEST VAN SINT BENEDICTUS

In Christus Jezus heeft Sint Benedictus ons door het evangelie verwekt.

1. Ik weet dat gij gewend zijt de feestdagen van de heiligen, telkens wanneer deze in aantocht zijn, met vreugde te verwelkomen, en dat gij door hun leven en volmaaktheid voor de geest te roepen en te bemediteren, in uzelf het vuur aanwakkert.

Maar ik denk, dat het feest van onze heilige Vader Benedictus méér voor u betekent dan andere feesten en dat het in zekere zin nog meer welkom wordt geheten. Dit is niet, omdat het een groter feest is dan alle andere, maar omdat hij, onze Vader Benedictus, ons nader is dan de andere heiligen, want in Christus Jezus heeft hij ons door het evangelie verwekt (cfr. 1 Kor.4,15).

Welke graad van zuiverheid gij ook in de kuisheid hebt bereikt, alle geestelijke vreugde die gij in de liefde gevonden hebt, alle roem – die u door ’n goed geweten ten deel valt – in het verzaken aan de wereld, harde arbeid, waken, vasten en vrijwillige armoede, dit alles komt tot u door zijn onderrichting. Welke vooruitgang gij ook hebt gemaakt in meditatie, gebed, rouwmoed, vroomheid en al het overige in het geestelijk leven, is dit alles niet door Gods genade in u teweeg gebracht door zijn zorgzaamheid en voorbeeld? Daarom is hij u inniger nabij dan alle andere heiligen, zodat zijn feest voor u waarlijk een dag van grotere vreugde behoort te zijn.

Sint Benedictus, de Mozes van de monastieke exodus.

2. Beschouw Israël – Israël naar het vlees – de Joden. Zij kwamen voort uit de grote Vaders Abraham, Isaac en Jacob; het zijn zij van wie de Heer zei: “Ik ben de God van Abraham, de God van Isaac en de God van Jacob” (Exod. 3,8); dit zei de Heer zelfs vanwege hun uitmuntendheid. Niettegenstaande dit, beroemden de Joden zich meer op Mozes, door te zeggen: “Wij zijn leerlingen van Mozes” (Joh.9,29). Zoals de apostel Jacobus zegt in de Handelingen: “Van oudsher heeft Mozes mensen die hem op elke Sabbat in de synagoge prediken” (Hand. 15,21). Waarom is het, dat de Joden zulk een voorkeur hebben voor Mozes? Ik denk dat het is, omdat de Heer hen onder de leiding van Mozes wegvoerde uit het land van Egypte, door de Rode Zee; omdat zij, door zijn gebed, het manna uit de hemel kregen en water uit de rots; omdat zij, door zijn gebed, hun vijanden overwonnen; omdat zij, van zijn hand, de Wet ontvingen die – indien zij haar onderhielden – hen in staat zou stellen het Beloofde Land te bereiken en het in bezit te nemen.

3. En nu, mijn broeders, als wij duidelijk de weldaden zien en begrijpen die de Heer ons door onze heilige Vader Benedictus gegeven heeft, dan zullen we overduidelijk inzien, dat monniken hem niets minder zouden moeten liefhebben dan de Joden Mozes. Aan de hand van Mozes leidde de Heer de Joden uit Egypte. Aan de hand van St. Benedictusheeft Hij ons uit de wereld geleid. Zij waren onder de tyrannie van ’n erg wrede koning Pharao; wij waren onder de heerschappij van de duivel. Zij waren slaven van de Egyptenaren, wij van onze ondeugden. De dienaren van Pharao joegen hen op met zweepslagen, eisten bakstenen van leem. Misschien hebt gij de slagen vergeten, die ge in de wereld te lijden had. Wellicht joeg iemand wereldlijke eer en rijkdom na. En wat voor striemen liep hij op bij al dit begeren; hoezeer werd hij beïnvloed door vrees, door afgunst; hoe werd hij verscheurd, wanneer hij niet bereikte,wat hij wenste, wanneer iemand anders verwierf wat hij zo vurig verlangde! Indien echter hij het verworven had, hoezeer werd hij dan geplaagd door angst dat hij het verliezen zou en door verdriet wanneer hij het verloor! ’n Ander werd voortgedreven door het enige doel: zijn eigen behoeften en verlangens te bevredigen. Hoe was zo iemand in de greep van zinnelijke liefde, afgunst en achterdocht! En wat gebeurde er als deze ondeugden aan ’t licht kwamen? Wat leed hij dan! En hoe terneergeslagen was zijn geest! En, bij en over dit alles, hoe kwelde hem zijn geweten! Wat gebeurde er, wanneer deze of gene zijn leven begon te overdenken, en zijn zonden? Hoe dikwijls kwam hij door deze gewetensporren niet tot het besluit, dat hem deed zeggen: “Nooit zal ik dat weer doen. Nooit wil ik in die ondeugd opnieuw verstrikt raken.” En nochtans, de dienaren van Pharao – dat zijn de onreine geesten – bestoken ons in onze onstandvastigheid om van leem bakstenen te maken, d.w.z. om lage en oneerlijke dingen te doen. Zo bouwen we aan de stad van Pharao – de duivel – in ons hart.

4. Een ieder kan zich voor de geest roepen, onder welk ’n terreur hij leed vanwege zijn eigen slechte gewoontes en hij kan zien, hoe hij nu door de genade van God en de lering van St. Benedictus vrij is. Hij ziet, dat God ons door St. Benedictus grotere dingen heeft gedaan gegeven, dan Hij aan de Joden gaf door Mozes. Als gij de geestelijke vreugde, die gij vaak ervaart als gij Christus smaakt, vergelijkt met het manna dat de Joden aten in de woestijn; als gij de overwinningen die gij vele malen behaalt op uw geestelijke vijanden door de verdiensten en de leer van St. Benedictus, vergelijkt met de overwinningen der Joden op mensen, zult gij werkelijk zien dat hetgeen gij hebt ontvangen veel groter is omdat het geestelijk is.

5. Voor de Joden gaf Mozes de Wet en onderrichtte hen daarin, zó, dat zij het Beloofde Land mochten binnengaan en het in bezit nemen, tot het einde der wereld. St. Benedictus stelde voor ons een wet op door welke wij, indien we haar in acht nemen, de hemel zelf zullen binnengaan – het Land der Levenden – en we zullen het voor altijd bezitten.

Deze wet, mijn broeders, is zijn Regel. In deze Regel leert hij ons God geestelijke offers te brengen, de geestelijke Sabbat te vieren, in ons hart een geestelijke tabernakel voor Christus te bouwen (cf.de derde preek). Als we deze wet nakomen zullen we zijn, zoals hijzelf zegt, erfgenamen van het Koninkrijk der Hemelen (RB Prol. 50).

God dienen in Egypte?

6. Maar aangezien we Mozes en Pharao hebben vernoemd, laten wij daarom tot onze stichting iets zeggen over hun woorden, op dit feest van Vader Benedictus.

Toen de zonen Israëls geknecht waren onder de heerschappij van Pharao in Egypte, werd Mozes, zoals ge weet, in Gods naam gezonden met de opdracht dat de goddeloze koning zijn volk zou vrijlaten. Wanneer hij dit minachtend weigerde te doen, werd hij en zijn volk door vele grote plagen geteisterd. Vanwege dit alles sprak Pharao uiteindelijk tot Mozes: “Gaat heen, en brengt uw God een offer, hier in dit land” (Exod. 8,25). Mozes antwoordde: “Dat is niet mogelijk”. En hij gaf als reden: “Want wat wij als offer aan God brengen is een gruwel in de ogen der Egyptenaren” (Exod. 8,26). Zij konden God geen offer brengen in het land van Egypte, want zij moesten iets offeren wat voor de Egyptenaren een gruwel was. Ofschoon dit kan gelezen worden als een vraag: “Kunnen wij onze God offers brengen, die ’n gruwel zijn in de ogen van de Egyptenaren?” is de betekenis hetzelfde. Want als Mozes tot Pharao zei: “Kunnen wij onze God offeren wat ’n gruwel is voor de Egyptenaren?” wordt er bedoeld: “in dit land”, en ook “het is onmogelijk dat te doen”. Mozes echter wijst aan waar het volbracht moet worden, want hij voegt er aan toe: “Wij moeten drie dagreizen ver de woestijn in, om de Heer een offer te brengen” (Exod. 8,27).

7. Gij weet mijn broeders, wat wordt aangeduid met ‘Egypte’, wie ‘Pharao’ is en wat de ‘Egyptenaren’ zijn. Toch wil ik het u kort zeggen: Egypte is de wereld; Pharao de duivel; de Egyptenaren: verdorvenheid en zonde. Aldus begrepen, waart gij in dat Egypte, stond ge onder die Egyptenaren en onder die Pharao. De duivel hield u gevangen door de liefde voor de wereld, door de liefde voor familie. Gij werd in slavernij gehouden door uw eigen hartstochten en kwade gewoontes. Wanneer zou hij u hebben laten gaan, mijn broeders, als de Heer hem niet had terneergeslagen? En hoe deed de Heer dit? WeI zeker, door uw eigen goede wil die Hij u gaf, door de goede verlangens die Hij u inspireerde en de goede gedachten die Hij in uw hart zaaide.

Door al deze dingen sloeg de Heer de duivel neer. Door dit alles worden de krachten van Egypte, uw ondeugden en zonden, weggevaagd. Niettegenstaande behield Pharao een greep op u door uw kwade neigingen en hij liet u niet zo maar vlug breken met deze eigenzinnige banden.

8 Wanneer hij zag, dat uw goede intentie de overhand kreeg, wat zei hij toen? “Gaat en brengt uw God een offer, maar in dit land”. Ik vraag me af, of niet allen van u deze stem van de duivel hebben gehoord, hetzij verborgen in de diepte van uw eigen hart of openlijk in de stem van hen die hem aanhangen.

“Wenst gij”, zegt hij, “God te dienen? Goed! Maar is het noodzakelijk uw bezittingen op te geven, uw kerken, uw rijkdommen? Dien God hier. Doe hier boete. Dien God met deze bezittingen van u. Geef aalmoezen”. Ik denk, dat gij zult herkennen wat ik zeg. Hoe velen, mijn broeders, zijn er door deze stem misleid geworden. Op dit punt spreken we uit kennis en ondervinding. We kennen er, die zich een goed voornemen hadden gemaakt, vastberaden beloofden de wereld te verlaten, en het bijna deden. Maar dan hoorden ze de stem van Pharao; ze hoorden haar en ze stemden in.

Zij wilden wel leven als guasi-religieuzen in de wereld, maar zij waren bedrogen. Want zij vielen terug in hun vroegere ondeugden en maakten ze zelfs door huichelarij nog groter. Niet te verwonderen! Mijn broeders, groot, ja groot was hun aanmatiging om te wensen boete te doen temidden van rijkdom, genoegens en eer, terwijl het juist door rijkdom, genot en eerbewijzen was, dat zij in zulke gruwelijke zonden vervielen.

Drie dagreizen de woestijn in, om ons offer van boetedoening te brengen.

Met ons niet zo, broeders, met ons niet zo. Wij moeten drie dagreizen ver de woestijn ingaan, zodat wij de Heer onze God een offer kunnen aanbieden, dat voor de Egyptenaren een gruwel is. Want boetedoening op zichzelf is een afschuw voor de Egyptenaren en daarom kunnen we deze offergave niet brengen in hun midden. Maar laat ons eerst zien wat deze drie dagreizen zijn.

10 De eerste dagreis is: de wereld verlaten.

De tweede is: ophouden met zondigen en niet meer de·ondeugd bedrijven en ons toe te leggen op een betere levenswandel.

De derde is: het doen van eigen wil opgeven.

Hij, die deze drie dagreizen gemaakt heeft; kan God de Heer een offer brengen, dat voor de Egyptenaren een gruwel is. Let wel, mijn broeders, er zijn er velen die de rijkdom en de eer van de wereld hebben opgegeven en gegaan zijn als het ware één dagreis ver, uit de wereld. Maar omdat zij nog niet hun zondige gewoontes hebben afgeworpen, maar nog even trots zijn als daarvoor, nog even wellustig als voorheen, even bitter en boosaardig, zo hebben zij hun tweede dagreis nog niet gemaakt; en daarom zijn zij niet waardig God een offer te brengen. Er zijn er, die deze beide dingen volbracht hebben, zij hebben rijkdom en eer opgegeven en onthouden zich van hun vroegere zonden. Maar omdat zij op eigen voorkeur een of ander woud of andere plaats zijn ingetrokken, en eten wanneer zij ’t wensen, vasten wanneer zij willen, waken wanneer zij willen, slapen wanneer zij willen, arbeiden en rusten wanneer zíj het willen, dezuIken hebben zonder twijfel de derde dagreis niet gemaakt. En wanneer zij, die in gemeenschap leven en hun eigen wil schijnen te hebben opgegeven, nog altijd zekere vrijheden zoeken zodat zij uit kunnen gaan als zij willen, spreken wanneer zij willen, werken wanneer zij willen, lezen wanneer zij willen, datgene zoveel mogelijk doen wat overeenkomt met hun eigen zin, zij hebben eveneens de derde dagreis niet volbracht.

Ik zeg dit niet van al degenen die deze vrijheid hebben, maar van hen die deze vrijheid zoeken en er genoegen in scheppen. Want sommigen gaan wel eens uit en spreken er over en doen deze dingen, en dit alles is meer een last; dan ’n genoegen voor hen. Graag zouden zij blijven in stille rust.

Daarom, alleen hij die de drie, dagreizen heeft gemaakt, heeft volledig Egypte verlaten. Zoals hij allereerst eens de rijkdom van de wereld op zichtbare, uiterlijke wijze achter zich gelaten heeft, zo geeft hij ze vanuit de diepten van zijn hart voortdurend, dagelijks, op. Hij moet altijd voor de Heer staan met ’n geest die vrij is van hebzucht en eerzucht en met Petrus zeggen: “Zie, wij hebben alles verlaten” (Mt. 19,27). Zo zal hij, zijn wegen de goede richting gevend, dapper weerstand bieden aan deze ondeugden die over hem heersten. Tenslotte zal hij al zijn koppige verlangens doden, vertrouwend op de raad van zijn geestelijke vader voor alles wat hij te doen heeft.

De drie dagreizen van Israël en de drie eerste trappen van nederigheid volgens Sint Benedictus.

Zeker, mijn broeders, Mozes onderrichtte de zonen van Israël, dat zij heel letterlijk drie dagreizen moesten maken, teneinde op de plaats aan te komen waar zij dàn offers zouden opdragen aan God. Onze heilige Vader Benedictus heeft ons evenwel onderricht over de drie dagreizen in geestelijke zin, en hij heeft u duidelijk genoeg de manier laten zien, waardoor gij deze drie dagreizen kunt voleinden.

Want het lijkt mij, dat de eerste dagreis wordt bereikt langs de weg van de vreze Gods, de tweede langs de weg van de versterving, en de derde langs de weg van de gehoorzaamheid. Luister naar St. Benedictus, zoals hij ons deze weg toont.

“De eerste trap van nederigheid is de vreze Gods” (RB 7,10). En, zo lijkt het mij, dat de eerste uitspraak van nederigheid de verachting van rijkdom en tijdelijke goederen is. Want zolang als ’n mens de rijkdom en de eer van deze wereld zoekt, kan hij misschien nederig zijn, maar zeker is zijn nederigheid niet klaarblijkelijk. En daarom komt ’n mens langs de eerste trap van nederigheid tot de eerste uiting van nederigheid. Dit kan ieder van u trouwens uit eigen ervaring zien. Want hoe zoudt gij uzelf van uw rijkdom en uw bezittingen hebben kunnen ontdoen en hoe zoudt gij deze dag reis hebben kunnen maken, als niet de vreze Gods u aanzette? Daarom is het op de weg van de vreze Gods, dat deze eerste dagreis wordt volbracht.

Maar zal misschien iemand zeggen, hoe kan ik, die niets verlaten heb, deze eerste dagreis maken? Omdat ik niets had in de wereld verliet ik ook niets. Hij, die dit denkt, laat hem mij antwoorden. Toen hij in de wereld was, verlangde hij toen niet naar rijkdom? Deed hij niet zijn best om te verwerven wat hij kon? Welnu, als hij deze zucht ernaar heeft opgegeven, heeft hij toch werkelijk de eerste dagreis goed voleind.

13. Laat ons nu de weg van de tweede dagreis bezien, zodat we graag over deze weg verdersnellen. Het is de versterving van ons vlees. St. Benedictus zegt: “De tweede stap in nederigheid is, dat men niet gehecht is aan zijn eigen wil en geen genoegen vindt om aan de verlangens van het vlees te voldoen” (RB 7,31).

Dit is duidelijk de weg waarlangs wij de tweede dagreis kunnen afleggen. We zullen onze vroegere ondeugden vermijden, indien we de verlangens van ons lichaam versterven door waken en vasten en arbeid. Laat niemand zeggen: “Ik ben sterk. Ik ben kuis. Ik ben verstandig. Ik behoef niet te werken, te waken, te vasten”. Is hij verstandiger dan St. Paulus? Is hij sterker dan St. Benedictus? St. Paulus kastijdde zijn lichaam, opdat hij het in bedwang mocht houden, zoals hij zelf zegt “in honger en dorst, in harde arbeid en ontbering” (cfr. 1 Kor. 9,27). Niettemin ontwaarde hij in zijn vlees een andere wet, die strijd voerde met de wet van zijn rede (cfr. Rom. 7,23). Ook St. Benedictus leefde een aantal jaren op water en brood en niettegenstaande dat, was hij niet in staat om aan de bekoringen van de lust te ontkomen. Zoals gij hoorde in de lezingen van de nachtwake deze morgen, was hij er bijna door overmand (Gregorius de Grote, Dialogen II,2). Zó was het met hem gesteld, en gij die vervuld zijt geweest van ik weet niet welke genoegens en ijdelheden, meent ge dat gij de verdorvenheid van het vlees kunt ontvluchten? Daarom moet de mens die deze dagreis-van-zelfverloochening wenst te maken, geen genoegen scheppen in het bevredigen van de verlangens van zijn vlees.

14. Laat ons nu horen, wat St.Benedictus te zeggen heeft van de derde dagreis. “De derde stap in nederigheid is, dat men zichzelf uit liefde tot God onderwerpt aan zijn oudere in alle gehoorzaamheid” (RB 7,34). Op deze weg offert een mens zich inderdaad geheel en al en geeft zichzelf aan God. In alle gehoorzaamheid onderwerpt hij zichzelf aan de ander, zodat hij niet kan eten als hij het wil, noch vasten noch werken wanneer hij ’t wenst, maar wanneer de ander het opdraagt; en zo volgt hij in alles niet zijn eigen verlangens, maar de wil van een ander.

Het boeteoffer van de monniken is verfoeilijk voor Egypte.

15. De mens die deze drie dagreizen gemaakt heeft, moet een offer brengen van wat verfoeilijk is voor de Egyptenaren: dat betekent: deze dingen, die de Egyptenaren verafschuwen. Want de Egyptenaren zijn liefhebbers van de wereld, mensen van de wereld en vrijdenkers. “Zij verheugen zich in de misdaad en juichen om de meest verdorven plannen” (Spr. 2,14). En wanneer zij aan hun duistere begeerten hebben voldaan, zijn ze opgetogen en trots en kennen zij geen schaamte; zij wensen er geen berouw over te hebben. Daarom zijn de bitterheid van de boete, de tranen van berouw , vrijwillige armoede en een nederige achting van zichzelf, voor de Egyptenaren een afschuw. Deze dingen, een gruwel voor de Egyptenaren, behoren wij te offeren aan de Heer, onze God. Laten wij berouw heben over onze zonden. Laten we treuren en wenen over de zonden, die we begaan hebben en nog begaan, zodat onze zonden en ondeugden mogen worden ondergedompeld in de tranen van berouw als in de bittere en zoute wateren van Egypte en dat ze aldus ten onder gaan en worden uitgewist. Laat ons de armoede omhelzen. Laat ons ellendig en verachtelijk zijn in eigen ogen. Zo zullen we waarlijk Egypte zijn uitgetrokken, we willen de Heer onze God een offer brengen van wat ’n afschuw is voor de Egyptenaren, en ons offer zal voor Hem weIbebaaglijk zijn.

16. Er zijn er weliswaar die, nadat zij de wereld hebben verlaten, trots blijven op hun rang of hun religieuze status, of zelfs op de rijkdommen en de praal van de adelstand en de eretekenen die zij hebben achtergelaten. Zij denken, dat zij méér geëerd zouden moeten worden dan anderen. Zij wensen, dat hun Oversten hen raad moeten vragen en hen meer eerbewijzen geven dan anderen. Zij willen een rol meespelen in al de daden van de Oversten. Als iets wordt geregeld of gedaan zonder hun advies, worden zij verontwaardigd en boos en zij denken, dat de Overste hen uit afgunst minacht. Zulke mensen hebben God nog niet geofferd wat voor de Egyptenaren gruwelijke dingen zijn.

De gruwelen van áe Egyptenaren en de vierde trap van nederigheid. 17. Zie hoe St.Benedictus ons leert deze dingen – die ’n gruwel zijn voor de Egyptenaren – te offeren. Nadat hij ons door de eerste drie trappen van nederigheid de weg deed kennen waardoor wij de drie dagreizen kunnen afleggen, gaat hij onmiddellijk verder met dat wat betrekking heeft op de gruwelen van de Egyptenaren. “De vierde trap is, dat men op de weg der gehoorzaamheid met ’n volkomen rustig innerlijk het geduld blijft beoefenen, ook in de dingen die hard zijn en ons tegenstaan, zelfs bij ieder soort van onrecht dat ons wordt aangedaan” (RB 7,35). Hij gaat verder en zegt: “Als zij geslagen worden op de ene wang , bieden zij ook de andere. Wanneer zij gedwongen worden één mijl te gaan, gaan zij er twee. Zij verdragen valse broeders en vervolging” (RB 7,42; Mt. 5,39). Het is duidelijk, dat dit alles gruwelijke dingen voor de Egyptenaren zijn, want zij, die wereldsgezind zijn, verafschuwen ze, dat wil zeggen zij menen dat het grote schande is als zij niet alleen het onrecht geduldig lijden, maar zelfs als zij bovendien ook nog zichzelf niet rechtvaardigen en wraak nemen als zij er de kans toe hebben. In deze offers, die aan God behagen, wordt juist datgene prijsgegeven dat de wereld cultiveert en bemint.

18. Terecht deed het Mozes zeggen: “Als wij in de tegenwoordigheid van de Egyptenaren dit alles offeren, wat zij vereren, zullen ze ons stenigen” (Exod. 8,26). Wàt vereren de Egyptenaren dan wel? Rijkdom en eer, goud en zilver, de genoegens van een wellustig en genotzuchtig leven. Deze dingen vereren de Egyptenaren. Wat de Egyptenaar ook heeft, dat maakt hem trots en hij verheft zichzelf boven de anderen. En degenen die dit alles niet hebben, adoreren als het ware hen, die het wel hebben. Daarvandaan wordt er in de psalm gezegd: “Mogen hun schapen in hun weiden zich bij duizendtallen vermeerderen. Mogen hun runderen zwaar zijn van dracht. Dat er geen bres zij in hun wal, geen scheur, geen noodgeschrei in hun straten” (Ps. 144,13). Dit is het geluk van de Egyptenaren. En andere Egyptenaren, die deze dingen allemaal niet hebben, noemen hèn die dit wèl hebben: gezegend, en zeggen, zoals de Profeet er aan toevoegt: “Gelukkig het volk, dat zo’n lot is beschoren” (Ps. 144,15). Alwie deze dingen in zijn hart wenst te offeren, terwijl hij temidden van wereldse mensen woont, d.w.z. alwie rijkdom, eer en genoegens wil verachten en eenvoudig, sober, kuis en religieus wil leven, wordt onmiddellijk door de Egyptenaen gestenigd, d.w.z. hij wordt door zijn hardvochtige medeburgers beschimpt. Men noemt hem een bedrieger; een ander ’n hypocriet. Daarom, gij doet er wijs aan Egypte uit te gaan en drie dagreizen ver de woestijn in te trekken.

19. Maar wat betekent het, de woestijn in te gaan? Het betekent geheel deze wereld als ’n woestijn te beschouwen, naar het Vaderland te verlangen, alleen maar zóveel van deze wereld te bezitten als nodig is om de reis te voltooien, niet zoveel als het vlees verlangt. Brengt daarom God offers. Geef prijs de dingen, die aangenaam zijn naar de wereld. Houdt ervan gering te zijn omwille van Christus, arm te worden terwille van Christus, veracht te worden omwille van Christus.

Sint Benedictus, aanvoerder van de monniken.

Dit leert ons onze gezegende Vader Benedictus. Volg zijn voetspoor, zijn leer, zodat hij u onder de zijnen herkennen mag, zoals de herder zijn schaap, de vader zijn zoon, de meester zijn leerling. En aldus moogt gij door zijn bemiddeling komen in de grazige weiden van eeuwig geluk, tot het erfdeel van de dienaren van God, tot de vreugde van Christus’ leerlingen, door de goedheid van onze Heer Jezus Christus die, als God, leeft en heerst met de Vader en de heilige Geest voor eeuwig. Amen.

TWEEDE PREEK VOOR HET FEEST VAN SINT BENEDICTUS

Vandaag is Sint Benedictus overgegaan naar het land der levenden.

1. Als we vandag het heengaan van onze heilige Vader Benedictus gedenken, moet ik iets over hem zeggen, vooral nu ik gezien heb dat gij verlangend zijt, dat ik dit doen zou. Als goede zonen zijt gij tesamen gekomen, om over uw vader te horen, die – in Christus Jezus – u tot leven verwekte door het Evangelie (cfr.1 Kor. 4,15).

2. Omdat we weten dat hij is heengegaan, laat ons eens nagaan vanwaar hij kwam en waar hij naar toe ging. Zeker, hij kwam van hier, waar wij nog zijn; en hij is gegaan naar de plaats waartoe wij nog niet gekomen zijn. Wij zijn er lichamelijk nog niet (daar waar hij naar toe ging), maar we zijn er in hoop en liefde, zoals onze Verlosser ons gezegd heeft: “Waar uw schat is, daar is ook uw hart” (Mt. 6,21). Zo zei de Apostel: “Voor ons is het thuis-land de hemel” (Fil. 3,20). Trouwens, St.Benedictus zelf verbleef, terwijl hij lichamelijk in deze wereld leefde, in gedachte en verlangen in het hemels Vaderland. Maar vandaag is onze Vader van de aarde naar de hemel overgegaan, van ballingschap naar het Koninkrijk, van dood naar leven, van ellende naar glorie; van dit leven dat eerder dood genoemd kan worden, is hij – hoe gelukkig! – overgegaan naar het land van de levenden.

3. Ik zeg dat hij naar het land van het Leven is gegaan, omdat niet dít leven het levende leven is – dit leven is ’n leven van de dood. Alles wat ik noemde: dood, ballingschap en ellende, worden in dit leven gevonden. Deze dingen zíjn zelfs het tegenwoordige leven. Want als wij niet dood waren, zou de Apostel Paulus nooit gezegd hebben: “Dagelijks zie ik de dood nabij, zowaar als ik op u roem, mijn broeders” (1 Kor. 15,31), en wederom: “Ik, ongelukkige, wie zal mij redden van dit bestaan ten dode?” (Rom. 7,24)

Zeer duidelijk noemt hij dit leven dood, en zegt hij te leven in dit lichaam des doods. De psaImist getuigt, dat dit leven een gevangenschap is, als hij zegt: “Voer mijn ziel uit deze gevangenis” (Ps. 142,8). Dat dit leven rampzalig is, ja zelfs de ellende zelf is, dat leert de dagelijkse ervaring van onze eigen miseries aan ieder van ons. Maar we hebben ook het getuigenis van David, die het ’n vreselijke put noemt en een modderpoel. Met onverholen vreugde verkondigde hij ervan bevrijd geworden te zijn (want hij wist, dat hij bevrijd zou worden): “Hij hoorde mijn smeken en trok mij omhoog uit de poel van bederf, uit het moddermoeras” (Ps. 39,2-3).

De wonderlijke levensweg van Sint Benedictus

4. Nu wij dan weten vanwaar St.Benedictus kwam en waar hij naar toe is gegaan, laat ons nu zien hóe hij ging. Want het zou geen enkel voordeel brengen aan hen die hem wensen te volgen , als zij alleen maar wisten vanwaar hij kwam en waar hij naar toe ging, en niet hóe hij ging. Waarachtig hij ging door Christus naar Christus. Door het geloof in Jezus Christus, dat door de liefde in hem werkzaam was, ging hij over naar de beschouwing en de aanschouwing van Jezus Christus, door Wie ieder goed verlangen wordt gestild. Zijn weg was dus Christus, die in het Evangelie van Zichzelf zegt: “Ik ben de Weg, de Waarheid en het Leven” (Joh. 14,6). Door Hèm ging hij nààr Hem, want Hij is het Leven zelf, en ook de Weg. Een meest onmiddellijke weg was de wonderlijke levensweg van onze Vader Benedictus, want ’t was ’n heilige weg.

5. Dit tegenwoordige leven is, zoals St.Gregorius gezegd heeft, niets anders dan ’n weg. Hij die goed en lofwaardig leeft, gaat over naar God en het eeuwig leven. Maar de mens, die over duistere wegen reist, is op weg naar de hel en de eeuwige dood. Dit is de weg van de zondaars. David spreekt ervan in de eerste psaln: “Gelukkig de man, die de raad der goddelozen niet volgt, niet de weg van de zondaars betreedt”. Door deze slechte weg komt men tot de rampzalige dood van de zondaars. Zoals de profeet zegt: “De dood van de zondaars: dat is het ergste” (Ps. 34,22). Het is trouwens heel logisch, dat hij zegt: de dood van zondaars is het ergste, omdat hun weg boos is. En zoals de Apostel zegt: “Booswichten komen van kwaad tot erger; anderen misleidend, blijven zij zelf in dwaling” (2 Tim. 3,13). Daarom wordt er gezegd, dat de dood van de zondaars de ergste is, omdat zolang als zij leven zijn meer en meer slecht worden, totdat zij op die diepten zijn gekomen dat zij verdienen afgesneden te worden en in het vuur geworpen.

6. Maar onze gezegende Vader Benedictus volgde deze weg niet. Hij leidde geen slecht leven, maar hield de weg aan, waarvan gezegd wordt: “Het pad van de rechtvaardige is recht” (Jes. 26, 7). Ofschoon nauw, leidt zij tot het leven. Het begin van deze weg is nauw, maar verdergaand snelt men, zoals St. Benedictus ons zelf onderricht in zijn Regel, voort op de weg van Gods geboden met onuitsprekelijke blije liefde (RB Prol. 48-49). Voor beginnelingen is hij inderdaad nauw, zoals ook voor David die zeide: “Omwille van de woorden van Uw mond, ben ik moeilijke wegen gegaan” (Ps. 16,4). Maar wil deze profetie altijd zeggen, dat omdat hij hem in het begin moeilijk vond, hij hem verliet of hem dacht te verlaten? God verhoede! Liever hield hij vol, totdat hij deze omgekeerde verklaring kon geven: “Ik ben voortgesneld op de weg van Uw geboden, want Gij hebt mijn hart verruimd! ‘” (Ps. 119,32)

Ook St.Benedictus vond de weg nauw in het begin van zijn bekering, maar op het eind vond hij hem wijd open. Was de weg niet moeilijk voor hem? Zoals we lezen in zijn levensbeschrijving wierp hij zich in de doornstruiken, opdat hij niet zou vallen onder de zinnelijke bekoringen (Gregorius de Grote, Dialogen II,2). Maar wat deed hij, toen hij de weg ervaarde als moeilijk? Hij week niet van hem af; maar veel meer nog hield hij vol en stond manhaftig op zijn grond. Hij dééd eerst, wat hij later onderwees en zo was hij in staat zijn volgelingen te leren wat hijzelf gedaan had. Aldus zei het Paus Gregorius van hem: “Zoals hij leefde, zo onderrichtte hij. Hij kon anderen niet leren, dan wat hijzelf beleefde” (Dialogen II,36). Dat hij dapper op de weg van God bleef, kunnen we uit zijn eigen woorden leren, als hij in zijn Regel waarschuwt, niet de weg van het heil – door vrees bevangen – te verlaten (RB Prol.48).

7. Ervaring zelf had hem geleerd, dat men alleen bij de nauwe weg kon beginnen. Maar hij wist dat – hóe nauw hij ook mocht zijn – hij niettemin voert tot het leven, zoals onze Heer zelf had gezegd: “Nauw is de weg die voert naar het leven en weinigen zijn er die hem begaan” (Mt. 7,14). Tot welk leven deze weg voert, leert de Heer zelf ons op ’n andere plaats, waar Hij zegt: “Dit is het eeuwige leven, U de enige ware God te kennen en Jezus Christus die Gij gezonden hebt” (Joh. 17,3). Dit is de weg die leidt naar de bron van licht en leven waardoor, zoals we lezen “Isaak gezegend werd” (Gen. 25,11). Aangaande deze weg zegt het Boek der Wijsheid: “Het pad van de deugdzame is als het licht van de dageraad, haar schittering groeit naar de volle dag” (Spr. 4,18). Een slaafse vrees voor de straf maakt deze weg nauw. Volmaakte liefde maakt hem wijd (RB 7,67-68).

Zolang iemand vreest, lijdt hij zwarigheden op de weg naar God, en ervaart hij ontbering. Wanneer hij echter tot die liefde komt die geheel en al de vrees uitbant, roept hij met onvermengde vreugde met de Apostel uit: “Ik heb de goede strijd gestreden, ik heb de wedloop volbracht. Ik heb het geloof bewaard” (2 Tim. 4,17). Met David zingt hij: “Ik ben voortgesneld op de weg van Uw geboden, want Gij hebt mijn hart verruimd” (Ps. 119,32; cf RB Prol.49). Inderdaad, iemand die Christus zózeer liefheeft, verlangt zoals st. Paulus “ontbonden te worden en één met Hem te zijn” (Fil. 1,23). Van Hem nog langer gescheiden te zijn, ervaart hij werkelijk als het meest pijnlijke, en dagelijks herneemt hij onder tranen de woorden van de Psalmist: “Hoe lang nog, o Heer, zult Gij mij blijven vergeten. Voor altijd?” (Ps. 13,2) En met Habakuk: “Hoe lang, Heer, smeek ik om hulp en wilt Gij niet horen; hoe lang roep ik tot U: verdrukking! en brengt Gij geen redding?” (Hab. 1,2)

De weg naar ’t Beloofde Land

8. St. Benedictus ging deze weg , zoals we zeiden, van dood naar leven, van Egypte naar het Beloofde Land, dat wil zeggen: van de duisternis van deze wereld naar dat ‘Jeruzalem’, dat het beeld is van vrede (Ps. 121). En zeer zeker, hij ging op gelukkige wijze, want hij leefde lofwaardig. Hij ging deze weg zoals Mozes, zodat hij verdiende ’n groot visioen te zien: niet hoe ’n doornstruik brandde, en toch niet verbrandde (cf Ex.3,3), maar hoe de gezegende engelen en allen die gelijk zij daar leven, de heiligen van God, altijd branden van liefde, en dat die liefde in hen nooit verkoelt (Gregorius de Grote, Dialogen II,35).

Laten wij, mijn geliefden, zo door dit leven gaan, dat ook wij dat grote visioen zien. Laat ons in de voetstappen treden van onze gezegende Vader Benedictus. Wij hebben een meest directe weg waardoor we mogen aankomen, namelijk, zijn Regel en zijn Leer.

Als we hieraan volhardend vasthouden zoals het behoort, zuIlen we zonder twijfel komen tot waar hij is. Door de verdiensten en de voorspraak van St.Benedictus moge dit in ons tot vervulling komen door de genade van onze Verlosser, Jezus Christus, die leeft en heerst met de Vader en de heilige Geest, in de eeuwen der eeuwen. Amen.

DERDE PREEK VOOR HET FEEST VAN SINT BENEDICTUS

De geestelijke uittocht van de monniken onder leiding van Sint Benedictus

1. Gij hebt vaak gehoord, mijn geliefde broeders, dat Mozes nadat hij de zonen van Israël uit Egypte leidde, een tabernakel oprichtte in de woestijn, om er de offers op te dragen van Israëls zonen (Exod. 35,21v.). Sommigen gaven hem goud; sommigen zilver, anderen kostbare stenen: en weer anderen dieren. Het is niet nodig dit alles nu te vermelden. Maar we zouden hierover kunnen nadenken, omdat de Apostel zegt: “Dit alles werd gedaan als voorafbeelding” (1 Kor 10,11).

2. Wij waren in zekere zin geestelijk in een Egypte, toen wij een wereldlijk leven leidden, want Egypte kan worden geïnterpreteerd als ‘duisternis’. ’n Slecht gedrag en zonde, en hardnekkigheid hierin, dat is werkelijk duisternis. Eens waren we in deze duisternis, want door aan deze dingen deel te nemen, waren we zèlf tot duisternis gemaakt, zoals de Apostel zegt: “Eens waart gij duisternis” (Efes. 5,8). Opdat wij echter licht zouden worden in de Heer, gaf Hij ons ’n zekere Mozes, ’n zekere wetgever, namelijk onze heilige Vader Benedictus, wiens feest wij vandaag vieren. Onder leiding van zijn zorgzame wijsheid trekken wij door de woestijn van deze wereld op naar het Beloofde Land: niet dat land wat de zonen naar ’t vlees van Israël volgens ’t vlees begeerden, maar dat wat de Profeet verwachtte toen hij zei: “Ik wéét (d.i. ik geloof), dat ik de goedheid van de Heer mag zien in het land van de levenden” (Ps. 27,13). Of zoals de Heer zei: “Zalig de zachtmoedigen, want zij zullen het Land bezitten” (Mt.5,5).

De geestelijke tabernakel vervaardigd door Sint Benedictus

3. Benedictus was niet alleen vervuld met de geest van Mozes; hij was ook in zekere zin vervuld met de geest van alle rechtvaardigen (Gregorius de Grote, Dialogen II,8). Hij bouwde een geestelijke tabernakel van de offergaven van de zonen Israëls. In zijn Regel schittert het goud van de H. Augustinus, het zilver van Hieronymus, het getwijnde purper van Gregorius[1], de kostbare spreuken der Vaders; met dit alles wordt deze hemelse woning gesierd.

4. Gij, mijn broeders, zijt de tabernakel van God; gij, de tempel van God, zoals de Apostel zegt: “Heilig is de tempel van God, en die tempel zijt gij” (1 Kor. 3,17). Een tempel, want de Heer wil heersen in u, voor altijd. En toch ook ’n tabernakel, want Hij is op pelgrimstocht in u, Hij hongert in u, Hij dorst in u.

De verschillende wijzen om de tabernakel te dragen

Deze tabernakel wordt steeds voortgedragen door de priesters van het dienstwerk, de Levieten. Sommigen dragen hem op hun schouders, andere doen het met behulp van ossen en wagens. Degenen die de tabernakel dragen, zijn zij die heelzorgzuldig het voorschrift van onze Mozes vervullen: “Laten zij met het grootste geduld elkanders zwakheden (ver-)dragen, zowe lichamelijke als geestelijke. Om strijd moeten zij elkander gehoorzamen” (RB 72,5). Degenen, die hem op hun schouders dragen zijn zij, die weliswaar de voorschriften van de Regel in acht nemen, maar hopen op voorbijgaande dingen zoals: waardigheid, eer of iets dergelijks. Als zij teleurgesteld worden in deze hoop, in deze hulp van wagens (want met ‘wagens’ worden aardse eretekenen bedoeld), zetten zij de tabernakel opzij en vertrekken.

Anderen dragen hem eveneens niet op hun eigen schouders, maar met de hulp van ossen, dat is: met de hulp van Oversten. Want zij wensen altijd geprezen te worden door hun Oversten en wat vriendelijke begunstiging te zien. En als zij misschien enig streng woord van hen krijgen, dan is het alsof zij àlle hulp verloren hebben en zij zetten de tabernakel helemaal opzij, ofwel zij dragen hem slechts met gemopper. Zij zijn het waarvan de Apostel zegt: “Er komt een tijd, dat zij de gezonde leer niet meer zullen verdragen, maar omdat hun oren jeuken, zullen zij zich leraars zoeken naar eigen smaak” (2 Tim. 4,3). Zoals de echtbreker de prikkel zoekt van de wellust, zo zoeken zij de prikkel van de vleierij.

6. Maar, mijn broeders, zó gaat het met déze tabernakel als hij door de woestijn van deze wereld gedragen wordt en gebracht in het Beloofde Land: hij wordt een tempel door de ware Salomon ingewijd voor zeven dagen en zeven nachten (1 Kon. 8,65); d.w.z., door een tweevoudige rust, een tweevoudige volmaaktheid: onsterfelijkheid voor het lichaam, zaligheid voor de ziel.

Offergaven voor de opbouw van onze monastieke tabernakel

7. Maar nu wíj. Mijn broeders, als wij geestelijke zonen van Israël zijn, als we geestelijk verder wèg trekken uit het land van Egypte moeten wij – elk voor zich en allen tesamen – onze offergave brengen voor de opbouw van deze tabernakel. Ieder van ons van datgene waarvan hij overvloed heeft: “Want eenieder heeft zijn eigen gaven gekregen van God, de een dit, de ander dat” (1 Kor. 7,7; RB 40,1). De een kan meer arbeid offeren; de ander meer waken; ’n ander meer vasten; ’n ander meer gebed, weer ’n ander meer lectio of meditatie. Van al deze offergaven wordt één tabernakel gebouwd, zoals onze Wetgever verklaart: niemand zegt of wendt voor, iets het zijne te noemen of te beschouwen, maar alles is gemeenschappelijk (RB 33,6). Dit moet worden verstaan, mijn broeders, niet alleen van onze monnikspij en kovel, maar méér nog van onze deugden en geestelijke gaven. Daarom zou niemand zich mogen beroemen op enigerlei Godsgenade als was het de zijne. Niemand zou ook afgunstig mogen zijn op zijn broeder vanwege enige gave, alsof deze uitsluitend aan zijn broeder toebehoorde. Wàt iemand ook heeft, hij zou het moeten beschouwen als iets wat toebehoort aan àl zijn broeders; en wat zijn broeder heeft, hij zou er niet aan moeten twijfelen, dat het ook van hem is. De almachtige God kan trouwens, als het Hem behaagt, onmiddellijk iedereen tot volmaaktheid brengen en hem alle deugden geven. Maar Zijn liefdevolle voorzienigheid voor ons is zo, dat de ene mens de andere nodig heeft, en dat wat de een in zichzelf niet vindt, hij in de ander heeft. Aldus wordt de nederigheid beschermd, de liefde vermeerderd en de eenheid verwerkelijkt.

8. Daarom, elke gave behoort aan allen, en alle gaven behoren aan een ieder. Ieder heeft het voordeel van de deugdzaamheid van allen, terwijl zijn nederigheid behoed wordt; door het bewustzijn van eigen persoonlijke zwakke kanten. Laten onze lekebroeders het niet jammer vinden, dat zij niet zingen of waken zoveel als de monniken. Noch de monniken, dat zij niet zoveel werken als de lekebroeders. Want in grote waarheid zeg ik: wat de een doet, dat behoort aan allen; en wat allen doen, dat behoort aan eenieder. Want juist zoals de lidmaten van een lichaam hebben niet allen dezelfde functie maar, zoals de Apostel zegt: “Allen tesamen vormen wij één lichaam, maar als enkelingen zijn wij ledematen, op elkander aangewezen” (Rom. 12, 5; cfr 1 Kor. 12,12; Ef. 4,16). Laat daarom de zwakke zeggen: Ik ben sterk; want zoals juist in hem zijn broeder geduld heeft in ziekte, zo heeft hij in zijn broeder kracht in lijdzaamheid.

9. Pas op voor “de vliegen, zij verpesten welriekende balsem” (cf. Eccl. 10, 1) . De welriekende balsem is het aangename van de broederlijke liefde; de vliegen, de hebzucht, afgunst en achterdocht, welke die liefde vernietigen. Want iemand die zijn hart zet op iets van deze wereld bemint ten volle. En vanuit deze hebzucht wordt afgunst geboren; want wat men buitensporig voor zichzelf wenst, daarop is men afgunstig in anderen. En dan begint men gewoonlijk achterdochtig te worden op die te benijden persoon.

10. Laten we nu enkele voorschriften van de Mozes van het Oude Testament vergelijken met die van onze eigen ‘Mozes’.

De zes ‘vrijsteden’, symbool van de monastieke oefeningen

11. Mozes van het Oude Testament wees zes steden als vrijsteden aan voor de zonen van Israël. Drie waren er buiten het Beloofde Land en drie er binnen. Wie iemand zonder opzet gedood had, zou veilig zijn als hij naar een van deze steden vluchtte (cf. Num. 35,9). Er is een doden van het lichaam en er is een doden van de geest. Want zonde is inderdaad de dood van de ziel. En dit is de ergste soort van moord: zichzelf doden door verdorvenheid, en een ander door slecht voorbeeld. De zonen van Israël hadden geen vrijsteden al de tijd dat zij in Egypte waren; niet omdat zij niet doodden, maar omdat zij het meer deden door hoogmoed dan per ongeluk. En wij, toen wij geestelijk nog in Egypte waren, hebben gezondigd niet omdat wij zwak waren, maar omdat we trots waren. In de zonde vonden wij behagen, en daarom hadden wij geen vrijsteden·nodig. Als we nu zeggen – ofschoon we Egypte zijn uitgegaan – dat “we geen zonde hebben, dan bedriegen we onszelf en is de waarheid niet in ons” (1 Joh. 1,8). Allen toch struikelen wij op vele punten (Jac. 3,2). Maar het is belangrijk, of het uit zwakheid en onwetendheid is, of uit hoogmoed. Want zolang iemand in enigerlei zonde hoogmoedig dood terneer ligt, zelfs al schijnt hij uit Egypte te zijn weggevlucht, zal de vrijstad hem in geen enkel opzicht baten. Zoals de Apostel zegt: “Indien wij na de kennis der waarheid te hebben ontvangen moedwillig zondigen, blijft er ons geen offer voor de zonden meer over” (Hebr. 10,26).

12. Het lijkt mij, dat deze zes vrijsteden de betekenis kunnen hebben van de zes algemene oefeningen, die ons zijn voorgeschreven. Drie zijn er van lichamelijke aard: arbeid, waken en vasten. Deze zijn er speciaal voor hen, die nog steeds door vleselijke lusten worden overweldigd en daardoor nog altijd buiten het Beloefde Land zijn. Zij kunnen niet zeggen: “Ons Vaderland is in de hemel” (Fil. 3,20). En er zijn ook drie oefeningen van geestelijke aard: geestelijke lezing, gebed en meditatie. Deze behoren vooral aan hen, voor wie deze passies nu zijn verzwakt en die verdergaan met deugdzame verlangens, die in deze steden smaken hoe zoet de Heer is (Ps. 33,9), de vrucht van het Beloofde Land.

13. Laten we naar deze steden vluchten en een schuilplaats zoeken tegenover hen die ons achtervolgen vanwege onze ‘moorden’. Wie zijn dat? De duivel en onze eigen boze verlangens, want zoals de Apostel zegt: “Wordt iemand bekoord, dan is het altijd door het trekken en lokken van zijn eigen begeerten” (Jac. 1,14). Hoe meer iemand zondigt, hoe meer iemands begeerte tot zondigen toeneemt. Luister naar de Apostel, die deze vijand zózeer vreesde: “Ik ontwaar in mijn vlees een andere wet”, zegt hij, “die strijd voert tegen de wet van mijn rede en mij gevankelijk uitlevert aan de heerschappij van de zonde over mijn daden” (Rom. 7,23). Luister, hoe hij vlucht naar deze steden: “Ik kastijd mijn lichaam en houd het in bedwang” (1 Kor. 9,27). Hoe? Zoals hij het elders duidelijk zegt: “In arbeid, nachtwaken en vasten … ” (2 Kor.6,5). Luister, hoe St. Petrus ons naar deze steden roept: “Weest bezonnen en nuchter, opdat ge kunt bidden …·” (1 Petr. 4,7). Wat gezegd wordt in de Wet: dat men naar een van deze steden moest vluchten, moest aldus worden bevolen zo dat het letteriijk kon worden vervuld. Want men moet beseffen, dat niemand dezelfde genade heeft in al deze ‘oefeningen’. In tijden van bekoring zou een ieder z’n toevlucht moeten nemen, tot die praktijk wat hem het meeste hulp biedt.

Verenigd zijn met onze hogepriester Christus, in zijn dood en in zijn opstanding

14. Laten we nu het vroegere gebod verder bescnouwen: dat uit deze steden niemand moest vertrekken tot aan de dood van de hogepriester (Joz. 20,6). En wie is onze hogepriester anders dan Jezus? Daarom, we moeten volharden in arbeid, vasten en waken tot onze oude mens werkelijk ten onder gegaan is, tot we de dood van Jezus in ons lichaam meedragen (2 Kor. 4,10), zodat we met de Apostel kunnen zeggen: “Met Christus ben ik aan het kruis genageld” (Gal. 2,20). En ook: “Ik draag de merktekenen van de Heer Jezus in mijn lichaam” (Gal. 6,17). Maar er is een dood van de geest, zoals er een dood is van het vlees. Daarom is er geschreven: “Speelt voor de Heer op harpen en harpen” (Ps.97,5), d.w.z. op de tweevoudige harp. En zo dringen beiden aan zorg te hebben voor geestelijke dingen. Zoals het vlees wordt gedood door kwade hartstochten zo wordt de geest gedood door boze gedachten.

15. Indien wij dan met Christus verenigd zijn in Zijn dood, zullen wij ook met Hem zijn in de opstanding, en een nieuw leven leiden (Rom.6, 8). Wanneer Christus in ons leven verschijnt, zullen ook wij met Hem verschijnen in heerlijkheid (Kol. 3,4). Door de verdiensten en de gebeden van onze heilige Vader Benedictus, moge dit ons geschonken worden door onze Heer Jezus Christus zelf, die leeft en heerst met de Vader en de heilige Geest in de eeuwen der eeuwen. Amen.

VIERDE PREEK VOOR HET FEEST VAN SINT BENEDICTUS

Door de beproevingen naar het geluk

Het is iedereen bekend, dat er geen mens is die niet gelukkig wil zijn. Dus is verlangen naar geluk iets waarin allen overeenstemmen. Toch denken zij verschillend over de wegen waarlangs men tot dit geluk kan komen. Wel is de vrucht van het geluk zoet zodat allen ernaar verlangen, maar eng en donker is de weg die leidt tot het leven, d.w. z. naar het geluk; daarom zijn er weinigen die deze weg gaan (Matt. 7,14). Zo zijn er velen geroepen maar weinigen uitverkoren (Matt. 22,14). Hoezo? Omdat, zoals de Apostel zegt, “wij door vele moeilijkheden moeten ingaan in het rijk van God” (Hand. 14,21), en omdat “allen die rechtschapen willen leven, in Christus vervolging zullen ondergaan” (2 Tim. 3,12). Aldus is het rijk van God: zaligheid, maar de weg waarlangs wij tot dit rijk komen: beproevingen, moeilijkheden en vervolgingen; daarom zijn er maar weinigen die die weg gaan.

Gelukkig evenzo de armen, zij die treuren, die honger of dorst lijden, die beproevingen doorstaan (Matt. 5,3-10). Ja, “gelukzalig de man die de beproeving doorstaat” (Jac. 1,12); niet dat de ondervinding van al dit kwaad de zaligheid is, maar dat het doorstaan van dit alles om Christus’ naam de weg is naar het geluk. “Gelukkig immers de man die de beproeving doorstaat, want eenmaal beproefd zal hij de kroon van het leven ontvangen” (Jac. 1,12). De beproeving is het vuur, de mens het goud dat, indien niet door het vuur gelouterd, niet geschikt is voor de vorstelijke diadeem. “Wie echter de beproeving heeft doorstaan, zal de kroon van het leven ontvangen” (Jac. 1, 12), hij zal geplaatst worden in de kroon van de hoogste Vorst zelf. Wie dus de vrucht begeert zal door de moeite niet afgeschrikt worden. En wie gekroond wil worden moet zich oefenen in de beproeving. Hij weet dat hij niet kan worden goedgekeurd als hij de beproeving ontvlucht. Er staat immers geschreven: “Wie niet beproefd is, is niet getoetst” (Sir. 34,9).

Benedictus, overwinnaar van de beproevingen

Langs deze weg , broeders, is onze heilige Vader Benedictus gegaan: eerst bekoord, daarna beproefd, maar nu gekroond. Hij is bekoord door het vlees, door de wereld, door de duivel. U hebt in deze nachtelijke vigiliën gehoord, bij de lezing van zijn leven, hoe hij door de bekoring van het vlees geplaagd is en beproefd. Er werd ook gelezen over de vervolging die hij van de wereld heeft ondervonden, d. w. z. door de aanhangers van het wereldse, en dit niet alleen door vreemden maar zelfs door huisgenoten, d.w.z. valse en ontaarde broeders. Het is u, broeders, niet onbekend hoe dikwijls hij door aanvallen in eigen kring is geplaagd. Daarom is hij gelukkig, omdat hij de beproeving heeft doorstaan, omdat hij op deze dag, na de beproeving, de kroon van het leven heeft ontvangen, die God beloofd heeft aan hen die Hem liefhebben (Jac. 1,12).

De nieuwe Mozes van een nieuwe Exodus

Dit is noch nieuw, noch ongebruikelijk. Wij lezen immers over de kinderen van Israël, die na uitgeleid te zijn uit Egypte, door de vele beproevingen in de woestijn het beloofd land zijn binnengegaan, terwijl anderen, die niet door de beproeving zijn uitgezuiverd maar gebroken, in de woestijn zijn neergeveld. Daarom zegt de Apostel ook: “Wordt geen afgodendienaars, enz.” (1 Kor. 10, 7); “dit alles is hun overkomen als een waarschuwing, maar is om onzentwille opgeschreven” (1 Kor. 10,11). Dus is dit hun, – die uitgeleid zijn uit Egypte, door de Rode Zee gegaan, eerst gestreden hebben tegen Amalek, daarna tegen Sichon en vervolgens tegen Og, de koning van Basan, en dit met geluk hebben gedaan – overkomen als voorafbeelding, en het is omwille van ons opgeschreven. Dus: nù nog leidt de Heer zijn volk uit Egypte, uit de duisternissen van deze wereld waarover de Apostel spreekt: “Eens waart ge duisternis, nu echter licht in de Heer” (Efes. 5, 8). Onder Egypte verstaat men het wereldse leven, onder de woestijn de huidige moeite, en onder het land van belofte de zoetheid van de beschouwing. Nu wij dus leven in de duisternis en de schaduw van de dood (Ps. 106,10), heeft God ons een Mozes gezonden, onze heilige Vader, te weten Benedictus (de Gezegende), die door zijn leer, zijn Regel, en bovendien door zijn gebeden, ons heeft uitgeleid uit het Egypte van het versnipperd leven in de wereld en die, door de moeite van het tegenwoordig leven, ons voert tot de hemelse beschouwing. Daarom, mijn zoon, zijt gij toegetreden tot de dienst van God: “houd flink stand en bereid je ziel voor op de beproeving” (Sir. 2,1) , want “gelukkig de man die de beproeving ‘heeft doorstaan” (Jac. 1,12) .

Beproevingen en overwinningen bij de Exodus

Amalek staat op ‘om verslagen te worden door de opgeheven handen van Mozes (Exod. 17,8-16). Daarna zal er te strijden zijn tegen Sichon (Num. 21,21-25) om, als hij verslagen is, tegen Og op te trekken (Num. 21,33-35). Als ook hij verslagen is zul je de wapens opnemen tegen Midian (Num. 22-31). Tot zover onder Mozes, voordat je binnengaat in het beloofde land, na de doortocht door de Jordaan (Joz. 3-4). Daarna onder Jozua, moet zelfs Jericho bevochten worden (Joz. 6), en zo doorgaand tot Aï (Joz. 7-8), zul je het gevecht moeten aangaan met de vijf koningen (Joz. 10). We zullen zelfs zien wat een verschil er is in de overwinning na de strijd. Amalek wordt overwonnen terwij Mozes zijn handen opgeheven houdt, maar het land is nog niet in bezit noch de buit verdeeld. Aan Sichon wordt gevraagd toe te staan dat het volk door zijn land trekt; hij weigert dit niet alleen, maar komt hen zelfs met de wapenen tegemoet. Aan Og wordt niets gevraagd, maar nadat beiden verslagen zijn, wordt hun beider land in bezit genomen. De Schrift zegt niets over de buit. Tegen Midian strijdt een deel van het volk; een deel van de buit wordt aan de Heer gewijd. Jericho wordt neergehaald, niet met wapens maar door het rondtrekken met de ark en de klank van de bazuinen. Jozua heft met zijn hand het schild en legt het niet neer voordat de bewoners van Aï gedood zijn. De vijf koningen worden onder de voet gelopen en hun legers door hagel verstrooid. Wij nu worden getroost door de beproevingen die hun namen aanduiden. Amalek wordt .vertaald als: “Likkend volk”; Sichon: “gloeiende beproeving”; Og: “opdringend”; Midian: “het oordeel.ontwijkend”; Jericho: “Maan”; Aï: “chaos”.

Onze geestelijke vijanden

Welaan, broeders, ge weet dat de eerste twist is voortgekomen uit de hoogmoed van de duivel, die liever wilde heersen dan onderworpen zijn. Immers, “wie zich verheft zal vernederd worden” (Luc. 14,11; 18,14); wie hoog wil vliegen valt diep. Toch legde hij de begeerte naar het heersen niet af maar koos zich een woonplaats in de koude harten van de stervelingen en rekruteerde uit hen zijn strijdmakkers, de heerschappijen, machten, wereldbeheersers dezer duisternis en boze geesten (Ef. 6,12), waarbij hij de aparte ondeugden elk hun eigen verderfelijke troepen heeft toebedacht. Vandaar dat sommigen de ongelukkigen misleiden die zich door hun keel laten verlokken;.zij worden geesten van vraatzucht genoemd. Anderen worden getrokken door het vuil van de wellusten, door de geesten die ontucht heten. Anderen ontvlammen de mensen door de begeerte, zij worden geesten van hebzucht genoemd. Ook zijn er geesten van toorn, die door de prikkel van ongeduld de geest van de ongelukkigen aantasten. Ook de geesten van de onrust krijgen hun taak en hun naam: zij maken dat de mens geen rust meer verdraagt. Sommigen noemt men geesten van droefheid, daar zeer velen worden opgeslorpt door een onredelijke neerslachtigheid. En krachtiger dan de anderen zijn de geesten van hoogmoed, die de harten meeslepen met een ijdele hartstocht. Van deze geesten zegt de Apostel: “Onze strijd gaat niet tegen vlees en bloed, maar tegen de heerschappijen, de machten, tegen de wereldbeheersers van deze duisternis, tegen de boze geesten in de lucht” (Ef. 6,12). Nu wordt door Amalek de geest van vraatzucht verbeeld, de naam ontlenend aan het likken, wat eigen is aan buiksprekers. Sichon is de geest van ontucht, hij wordt genoemd een gloeiende beproeving, daar hij de vlam van de lust aansteekt waardoor hart en vlees van de onreinen warm worden. Og wordt met recht vergeleken met de geest van hebzucht, die steeds maar wil opstapelen en weinig wil weggeven. Door Midian, die het oordeel ontwijkt, drukt zich de woede van de toorn uit, die altijd het oordeel ontwijkt en zijn waanzin verkiest boven de rede.

1) Strijd van de onthouding tegen de vraatzucht

Wij hebben dus eerst te strijden tegen Amalek, d.w.z. de geest van vraatzucht, want zo denk ik, het begin en fundament van alles is de deugd van onthouding. Deze deugd van onthouding is zo zeldzaam om geen andere reden, meen ik, dan dat zij bijna door allen is verlaten, terwijl zij voedster is van alle deugden. Buiten haar kan er geen toegang zijn tot de overige deugden.

Velen onthouden zich wel, maar hebben niet de deugd van onthouding, zoals de behoeftigen en dergelijken. Anderen onthouden zich niet, en bezitten wel de deugd van onthouding. Immers, niemand was matiger dan onze Heer in de gewone dagelijkse omgang, en Hij wordt een vraatzuchtig mens genoemd, enz. (Matt. 11,13). Timotheüs onthield zich ook niet van wijn (1 Tim. 5,23), terwijl hij de deugd van onthouding volledig bezat. O ziel, wil niet zo haastig je hoofd opheffen, jezelf vleien, juichen en roemen, en bovendien je hart neigen naar woorden van boosheid om je te verontschuldigen in de zonde (Ps. 141,4). Wil ook niet als voorwendsel je maag of je menigvuldige zwakheden gebruiken.

Beschrijving van de onthouding

Laat ons wat verder gaan en ijverig zoeken, wat de deugd van onthouding is, opdat je ofwel niet ijdel verheft op een werkelijke deugd, of je schaamt voor werkelijke ondeugden. Dat je hand tenslotte op jezelf zij en het zwaard op je eigen zijde (Exod. 32,27). Wat is de eigen kracht van de onthouding? Luister naar Paulus, die de deugd van onthouding in zichzelf aanbeveelt: “Ik weet wat vernedering is, ik weet ook wat overvloed is, ik ben volledig ingewijd, ik kan volop eten en honger lijden; ik ben vertrouwd met overvloed en met gebrek” (Fil. .4,12). Wat een vrijheid is dat! “Alles kan ik, zegt hij, in Hem die mij sterkt”(Fil. 4,13). Welaan, broeders, het lijkt mij, dat de vrijheid nergens groter is dan in de deugd van onthouding, evenals er geen verachtelijkere dienstbaarheid is dan in de ondeugd van gulzigheid. Want als wij spreken van die dienstbaarheid, hoewel zij ons voldoende bekend is, vraag ik, is er een ellendiger dienstbaarheid dan zich helemaal te geven aan deze hartstocht, zodat je op haar bevel zwijgt, op haar bevel spreekt, je verheugt omdat zij het wil en toch bedroefd wordt door haar te ontvangen? Als zij beveelt voel je je prettig en minzaam; op een volgend bevel, verward, angstig en vol bitterheid. Je prijst of haalt omlaag wie zij wiI. Bovendien twist je en moppert, of wek je lach en schaterlach. Zij is het die in bijna al onze samenkomsten onze tong aan zich verpacht, zodat nauwelijks bijeengekomen, zij beslag legt op het begin van ons gepraat en zich niet schaamt – goddeloos beest – zelfs heilige woorden vol van stichting te onderbreken en de heilige Schriften, als die misschien worden aangehaald, te bekladden met haar onreinheid.

De trappen van onthouding

Laten we dan horen wat de deugd van onthouding is en langs welke treden we tot haar volmaaktheid opstijgen. Het eerste is, dat de mens zich onthoudt van het verbodene. Vervolgens, dat hij het toegestane gematigd gebruikt, d.w.z. zover nodig, niet uit lust. Daarna moet men zijn ziel zo voorbereiden, dat zij niet als het haar misschien aan het noodzakelijke ontbreekt, dwingt of twist. Dit is de eerste graad van deze deugd. Als je echter van binnen beheerst wordt door de hartstocht van de vraatzucht, zodat de uitwendige ledematen, d.w.z. tong, ogen, het gezicht, door het gesprek, door verontwaardiging of bleekheid veranderen, dan kun je niet op de eerste graad van deze deugd roemen. Maar als de inwendige bitterheid, die is opgewekt, zo onderdrukt wordt door de liefde voor deze deugd, zodat zij niet zichtbaar wordt, ben je hierin niet weinig vooruitgegaan, alhoewel nog ver van haar voImaaktheid. Stijg dus op van sport tot sport opdat, als het noodzakelijke ontbreekt, je niet alleen niet verdrietig bent, noch mort in je hart, noch iemand veroordeelt. Als je dit verkrijgt, verzucht dan naar de top van deze volmaaktheid zodat je zelfs blij hent bij gebrek en een beetje verdrietig bij overvloed. Waar is nu je verheffing, o mijn ziel? Ze is uitgesloten. Luister goed, ga binnen, vors na, onderzoek alle schuilhoeken van je geweten, hoe het inwendig met je staat als er misschien nog iets ontbreekt, waarnaar je verlangt. Als zelfs je gezicht, je ogen, je mond niet veranderen, maar de rust van de geest dezelfde blijft als wanneer alles er is, weerhoud je dan niet te roemen, maar roem slechts in de Heer (2 Kor. 10,17). Als je alles beoordeelt naar de toestand van je buik, dan zal je, wanneer deze tot rust gebracht is, alles als goed ervaren, maar als hij gestoord is, de kloosterlijke staat als vreeswekkend zien. Dan ben je slaaf van je lichaam, dienster van de mesthoop en bewoonster van het vuil. Maar wat baat het de deugd van onthouding beschreven te hebben als wij ook niet kunnen tonen hoe ze verworven kan worden. Het is dus noodzakelijk dat de mens door nauwkeurig onderzoek tussen de deugd zelf en de ondeugd onderscheidt, en de slavernij van de laatste tegenover de vrijheid van de eerste plaatst. Dat hij ijverig beschouwe wat het einde is van beide, de roem van de ene en de smaad van de andere evenwichtig afwegend, en in zijn hart de afkeer voor de ondeugd en de smaak voor de deugd koesterend. Dan zal hij omzichtig om zich heen zien of hij misschien niet zal vallen zo dikwijls het verlangen dringt om de eerbare rust of de verplichte hoeveelheid te overschrijden.

Valse verontschuldigingen

Hij zal zich niet verontschuldigen met de vrijheid van de geest, of met het uitzicht op eenheid, of met de ijver van de godsvrucht, want dikwijls steunen wij op deze verontschuldigingen, alhoewel het verlangen naar eten, dat voorafgegaan is aan de voorwendsels of ervan vergezeld gaat, geen enkele verontschuldiging kan hebben. Hoeveel beter is het “de Heer te bekennen dat Hij goed is, en dat zijn barmhartigheid eeuwig is” (Ps. 136,1). De een zegt: “Zo is het niet. Ik mor niet omwille van het eten, ik twist niet om de drank, maar de zwakheid van mijn gestel en de ziekte van mijn lichaam zijn zo groot dat ik zonder vlees of vis niet op de been kan blijven”. Dus mort ge daarom? En een ander: “Ik zou er mij wel van kunnen onthouden, maar tussen hen die anders leven kan ik me niet onttrekken aan de eenheid met hen”. Een derde zegt: “Maak ik soms ruzie, word ik boos op mezelf? Ik ben gezond en ongedeerd; groente of bonen zijn mij voldoende, maar ik leef mee met de anderen die het zo niet aankunnen”.

De houding van Aelredus

Ik vraag: dat ieder zijn geweten volge, dat hij zich niet vleie of zichzelf behaagt. Ik zeg rustig wat ik meen. Wie vrij is van deze hartstocht zal noch voor zichzelf noch voor anderen twisten; hij zal niemand bekladden, en ook niet morren. Waarom vraagt ge immers: dit of dat? Er is de rede of de eetlust, maar geen derde motief dat om voedsel vraagt. Jij zegt: de rede, dan geef je toe aan de rede, om deze of die spijs te zoeken, ofwel omwille van je eigen zwakheid, of omwille van de broederliefde. Dus, broeder, als de rede aanspoort om te vragen of voorop te zetten, zal hij dan aanraden te morren, af te geven of te twisten? Als je dus met je rede instemt om te vragen, waarom weiger je dan niet om te morren of te schelden? Als het immers de dienaar van God niet past te twisten met de ketters (2 Tim. 2,24), is het duidelijk dat gemor en ruzie zware zonden zijn. Als een christen niet mag liegen omwille van het lichamelijk leven, van zichzelf of van een ander, zo mag een monnik niet twisten of morren, om zijn eigen vlees of dat van een ander van dienst te zijn. Wie dus vrij is van deze hartstocht zal nederig, eerbiedig, schroomvallig, innemend, als het lichaam erom vraagt, zijn eigen behoefte of die van een ander bekend maken. Hij zal het gif van twist of morren niet uitspuwen; hij zal eerder gekweld moeten worden als hij bekomt wat hij vroeg, want hij had dankbaar gebruik kunnen maken van die goede gelegenheid de onthouding te beoefenen. Het eerste punt is dus, zoals ik zei, in hoever de mens de ondeugd, waarin hij zichzelf heeft voelen dobberen, veracht. Vervolgens, dat hij zichzelf grootmoedig beschuldigt telkens als het genot hem besluipt, zodat hij de noodwendigheden van het lichaam soms met tranen, maar nooit zonder smart aanvaardt. Hierna echter moet hij voor zichzelf met toeleg deze ondeugd bestrijden, en evenzo anderen die hem aanklagen en smaden gewillig aanhoren. Tenslotte,en dit is vóór alles noodzakelijk – zal hij door vele smeekbeden en overvloedige tranen, en met een grote vermorzeling van hart, aan Hem die alles kan het uitdoven van deze ondeugd vragen. Tegelijkertijd prijst hij hen zalig die ontkomen zijn aan de slavernij van het lichaam en noemt zichzelf, die door deze zwakheid nog wordt neergedrukt, ongelukkig.

Naijver en ware ijver

Er zijn er immers velen, die de deugd die zij zelf niet bezitten, in anderen niet beminnen, ja zelfs hen die misgunnen, of ontveinzen; die onderzoeken of er iets verzonnen is, of het blijkt dat anderen niet hebben wat zij hebben, of het zonder nut hebben. Bijvoorbeeld: iemand ziet dat zijn broeder tevreden is met een armzalige en kleine hoeveelheid voedsel, terwijl hij dat zelf niet is. Hij onderzoekt dan of hij minder werkt, of waakt, of psalmen zingt, dan hij zelf. “Wat is dat verbazingwekkend? zegt hij? in geval dat ik niet werk, heb ik even weinig nodig”. Hoeveel beter is het de deugd te ontveinzen, die men zelf heeft en haar na te streven die men niet heeft, haar te beminnen en te prijzen in de ander en te bidden dat men haar ook in zichzelf mag hebben. Dit is dus de zekere weg waarlangs wij opstijgen tot die deugd waarover wij spreken en waarin er rust is voor de geest, zodat hij alle bezorgdheid mist en al het lichamelijke geringschat, terwijl men in het lichaam leeft dat lichaam overstijgt, en men des te dichter is bij God en de engelen naarmate men vrij is van alle zorg voor het lichaam.

De regels van de gematigdheid

Als we echter tot hier gevorderd zijn, laten we de regels van de gematigdheid veilig raadplegen zodat wij, na de mogelijkheden van het lichaam onderzocht te hebben, ons hetgeen daarvoor nodig is niet ontzeggen, als wij het op eerbare wijze kunnen verkrijgen en dat, wanneer het nodig is, wij de tol van de liefde betalen. Zo zullen we, te midden van de menigte, de anderen niet beledigen door een al te grote overvloed, noch verkwistend staan in onze overvloed, noch armzalig in onze armoede. Dit is trouwens wat de Apostel zegt: “Ik echter heb geleerd tevreden te zijn met wat ik heb” (Fil. 4,11); en nog: “Overal en in alle omstandigheden heb ik geleerd én verzadiging én honger, én overvloed én gebrek te verdragen” (Fil. 4,12). Trouwens, door de deugd van onthouding en de beteugeling van de gematigdheid wordt de wellust te niet gedaan en de kuisheid verkregen, en alle ondeugden worden door tranen overwonnen.

Belang van het gebed

Leer dus eerst te strijden tegen deze Amalek en val hem rustig aan. Want vandaag heeft uw Mozes de berg bestegen: de heilige Benedictus is naar de hemel opgestegen. Het is belangrijk dat zijn handen ondersteund worden, want de handen van Mozes wegen zwaar (Exod. 17,12) . De handen van onze Mozes, broeders, zijn zijn leer en zijn werk. Zijn leer vindt u in de Regel, die hij geschreven heeft, en zijn werk in het voorbeeld dat hij gegeven heeft. Maar die handen waar de staf van de tucht, de inspanning van de onthouding, de verveling van de stilte, de last van de gehoorzaamheid, de duur van de nachtwaken en de hardheid van het dagelijks werk op drukken, wegen zwaar. Zwaar zijn dus de handen van onze Mozes, maar Aäron en Ur komen te hulp, zo worden zij gemakkelijk ondersteund. In Aäron, wiens naam vertaald wordt als: berg van sterkte, herkennen we de deugd van standvastigheid; in Ur, die ‘brand’ wordt genoemd, ligt de gloed van de geest en de vurigheid van de liefde. Door dezen worden de handen van Mozes met gemak ondersteund tot je, na de overwinning op Amalek, overgaat tot de strijd met Sichon, de koning van de Amorieten. Van de buit van Amalek wordt niets gezegd omdat hij niet totaal vernietigd werd, terwijl zijn totale ondergang toch in de toekomst wordt verwacht. Nu echter, of wij het willen of niet, “is de spijze voor de buik, en de buik voor de spijzen, maar God zal zowel het ene als het andere vernietigen” (1 Kor. 6,13).

2) Strijd van de kuisheid tegen de ontucht

Nu Amalek dus overwonnen is, alhoeweL niet geheel en al vernietigd, kijk of je misschien door het land van Sichon kunt trekken, terwijl hij geen weerstand biedt. Wie zou niet graag van de aanval van de wellust bevrijd zijn om in alle gerustheid zijn lichaam meester te kunnen zijn? Maar de vurige bekoring blijft dreigen, terwijl zij het vlees verhit, de geest opjaagt en de ledematen schokt door natuurlijke prikkels. Ga ze tegemoet; “handel als een man” (Ps. 26,14), opdat je ook deze hartstocht in je ledematen doodt en zo, door de deugd van de kuisheid, heerschappij verwerft over je land dat tot nu toe in het bezit was van die hartstocht. Maar ook de kuisheid heeft haar oorsprong, haar voortgang en haar voltooiing. Haar begin is in de handeling, haar voortgang in de beweging en haar voltooiing in het gevoel. Hij bestijgt dus de eerste trap, die zijn ledematen weerhoudt van ongeoorloofde aanraking,. beweging en daad. De tweede graad bestijgt hij die, door de gestrengheid van de geest en de ingesteldheid van zijn lichaam, de natuurlijke bewegingen van de lust uitblust. De hoogste graad bereikt hij, wiens gemoed geen enkel lustgevoelen toelaat. Dit moge jullie genoeg zijn over deze deugd, die ik u wat overbodig aanprijs, omdat zij u even goed bekend is als liefelijk en aangenaam.

3) Strijd van de armoede tegen de hebzucht

Nu Sichon geveld is, zullen we ons wapenen tot de strijd met Og. Omdat deze ‘verzamelaar’ wordt genoemd, wordt door hem de geest van hebzucht passend uitgedrukt. Het is immers de gewoonte van gierigaards geld op te stapelen en, hoe meer zij er bijeengebracht hebben, hoe meer ze zich inspannen om nog meer op te stapelen. Over hem zegt de profeet: “Wee hem die andermans bezit vergaart; waarom bezwaart hij zich met zo’n slijklaag?” (Hab. 2,6) Maar welk nut is er voor ons te redetwisten over deze geest die bij onze uittocht uit Egypte zeker is verdronken? Hebt u niet eenmaal alles verlaten om Christus te volgen, toen je getriomfeerd hebt over de rijkdom en de verlangens van de wereld, ja zelfs over de aanstoker van het verlangen zelf? Zullen wij dus deze pest in stilte voorbijgaan? Ik zou dit normaal vinden zag ik er niet sommigen die, na de afzwering van de wereld, te midden van de soberheid in eten en drinken, het dagelijks werk en het voortdurend waken, te kampen hebben met deze erge kwaal. Dezelfde geest is bekommerd om fijne kleding, net als welke hebzuchtige ook zich in de wereld bezighoudt met goud, zilver en edelstenen. Welke leek verlangt vuriger, volgens eigen wil, deze dingen te verwerven, is gieriger om ze te bewaren en is, wanneer ze worden weggenomen, ongeduldiger? Aan welke monnik zal niet de pest van de hebzucht worden toegeschreven als hij, meer dan wat hem wordt aangeboden, verlangens heeft omtrent kleur of kwaliteit van de kleren (RB 55,7), of als hij zonder toestemming of met afgedwongen toestemming dingen bewaart of ontvangt (RB 33,2)? Daaraan mag niemand twijfelen. Laten we dus met Og de strijd aanbinden, en in ons hart geen andere resten van hem dulden om, in afwachting van zijn totale vernietiging, zijn land in bezit te kunnen nemen. Het hart van een hebzuchtige is groeiterrein voor deze geest, en niemand kan het in bezit nemen zolang die geest in·hem regeert. Maar eens deze geest verslagen, kan hij zijn gedachten beheersen zodat hem voldoende is wat hij heeft, hij niet uit is op wat hij niet heeft en altijd tevreden is met de roemrijke armoede.

4) Strijd van de goede ijver tegen de toorn

Nu volgt de strijd tegen Midian, d.w.z. het afgezwakt oordeel. Dit is de geest van toorn, zoals de heilige David zegt: “Mijn oog is ontsteld door toorn” (Ps. 7,8). Hoe kan een oog dat ontsteld is de zuivere waarheid aanschouwen? Ik vraag u, wie is het die door de toorn wordt opgewonden, die niet de goede reden ziet om toornig te worden? Hoe zal hij, door toorn gegrepen, zich tot rust laten brengen door een vermaning? Wie zal niet weerstaan tegen aangevoerde redenen? Overal dus verzwakt het oordeelsvermogen. Het is op de eerste plaats nodig zijn toorn te bedaren, vooraleer een corrigerend oordeel te aanvaarden. Weliswaar, het leger van de geesteskracht loopt niet geheel gewapend omdat de goede ijver zich intussen moet bedwingen en de woede, die tegen de zondaar te keer gaat, binnen bepaalde perken gehouden moet worden maar niet totaal uitgeschakeld. Daarom wordt een deel van de buit van Midian aan de Heer geofferd, wat we niet zagen dat gebeurd zou zijn bij de drie voorafgaande stammen. Precies door de geest van toorn vernietigt hij de vermaningen en de twistgesprekken die opgebracht worden voor de verbetering van de luisteraars; dit is het deel van de buit, die van Midian wordt afgenomen om de Heer geofferd te worden.

De intrede in het contemplatieve leven

Tot nu toe werd de toestand onder Mozes behandeld, vóóraleer men, na de doortocht door de Jordaan, in het Beloofde Land aankomt. We hebben Egypte genoemd: “de omgang met de wereld”; de eenzaamheid: “het actieve leven”; en het Beloofde Land: “de zoetheid van de beschouwing”. We zijn dus in het actieve leven onder Mozes, d.w.z. de Wet. De Apostel noemt haar “de pedagoog” (Gal. 3,24), die ontzag inboezemt en moeite oplegt, tot Hij zou komen voor wie alles bewaard was, Jezus. Deze schenkt ons de vrijheid van de liefde opdat wij, door de stappen van de deugden, al het sterfelijke zouden voorbijtrekken zoals het water van de Jordaan en in het Land van Belofte, dat is van de heilige beschouwing, zouden mogen binnengaan. Met recht dus volgt Jozua op als Mozes sterft, want de volmaakte liefde bant de vrees uit (1 Joh. 4,18). Wat nu? Zullen wij geen tegenstand ondervinden, als wij komen tot de hoogten van de beschouwing? Zeker is het actieve leven het meest aangevallen door vraatzucht, genotzucht, hebzucht en toorn, maar in het geestelijke krijgen wij tegenwerking van onverschilligheid, droefheid en hoogmoed. Jericho is symbool van het eerste; Aï van het tweede, en de vijf koningen van het derde.

5) Strijd van de rust tegen de onverschilligheid

Voor hen die verzuchten naar de geestelijke beschouwing is op de eerste plaats rust nodig. Deze ondervindt tegenstand van de onverschilligheid die zich inspant om de ziel onrustig te maken. De praatzieke en de zwerflustige, die met deze onverschilligheid hebben ingestemd, kunnen de rust niet verdragen en zijn niet meer in staat thuis te blijven, nu eens binnenshuis, dan weer·buitenshuis, dan in hinderlaag liggend. Om hun onstandvastigheid wordt hun de burgerschap van Jericho verweten, want “de dwaas verandert als de maan” (Sir. 27,12). Zie nu eens door welke wapenen die stad tegronde wordt gericht. Niet met lans en zwaard, maar door de klank van de krijgstrompet en door het rondtrekken van de ark (Joz. 6,20). Dat de mens dan al zijn gedachten doorzoeke en onder de wet van de rust aan banden worde gelegd door de ark die het manna, de staf en de wetstafelen bevat, d.w.z. het geheugen dat de zoetheid van het goddelijk woord bevat, de strengheid van de tucht en de gehoorzaamheid aan de goddelijke voorschriften. Zo ijverig bedacht op de stem van de profeten en apostelen als op de klank van de bazuin, wordt de muur van ijdele gedachten, die de onverschilligheid opgebouwd heeft, omlaag gehaald, en hij verheugt zich bij die vernietiging. “Vervloekt wie de ruïnes van Jericho weer opricht” (Joz. 6,26), die na de zoetheid van de geestelijke beschouwing zich vrijwillig overgeeft aan onbestendige en slechte gedachten.

6) Strijd van de geestelijke vreugde tegen de droefheid

Laten we nu onze gedachten zorgvuldig op de vernietiging van Aï, dat als een ‘chaos’ wordt geïnterpreteerd, vestigen. Door de ziekte van de droefheid, die de geest berooft van alle geestelijke vreugde, wordt de ziel in een allerdiepste chaos ondergedompeld en in de strik van de wanhoop verwikkeld. Hoe handelde hier Jozua, de opvolger van Mozes, te weten de liefde die op de vrees volgt? Hij zal het schild opheffen. Dat schild betekent de hoop, waarvan de Apostel zegt: “Blijmoedig in de hoop” (Rom. 12,12). Er zijn er die het schild niet opheffen, maar neergooien. Dat zijn zij die hun hoop stellen op het tijdelijke. Zij zijn het, “die vertrouwen op hun kracht en groot gaan de veelheid van hun rijkdommen” (Ps. 49,7). Zij zijn het ook, “die op de mens vertrouwen en het vlees tot hun verdediging maken, zodat hun harten zich van God afwenden” (Jer. 7,15). De psalmist zegt: “Dezen beroepen zich op wagens en op paarden, maar wij, wij zullen de naam van de Heer aanroepen” (Ps. 20,8). Hij heft zijn schild op, die zijn hoop op de Heer richt, die het aardse versmaadt en naar het hemelse verlangt, om met de heilige Job te kunnen zeggen: “Ik heb de hoop afgelegd, daarom zal ik niet lang meer leven” (Job 7,16). Hij immers kan het sterven van Jezus in zijn vlees meedragen (2 Kor. 4,11), voor wie het opgeven van alle tijdelijke goederen bekoorlijk is. Hij buige zijn schild niet naar de laag-bij-de-grondse dingen, totdat de hoop van de hemelse goederen de geestelijke vreugde in zijn geest binnenvoert. Zo worden alle bewoners van Aï -dat zijn de gedachten die de droefheid scheppen – door het opkomen van de vreugde verdreven.

7) Strijd tegen de hoogmoed

Rest nu de strijd tegen de hoogmoed, die onderverdeeld wordt in vijf ondeugden, als ’t ware vijf koningen. Tot de hoogmoed behoren inderdaad ijdelheid, eerzucht, grootspraak, Godsverachting en liefde voor zichzelf. IJdelheid treedt op als de mens zich verlustigt in de lof van mensen. Eerzucht is er als hij zich verheft om anderen vóór te zijn. Grootspraak, wanneer de goede dingen, als ze er zijn, onvoorzichtig naar voren worden gebracht. Verachting, wanneer wij de andere mensen als ellendig beschouwen. En eigenliefde, als de mens, met verachting voor het oordeel van anderen, zich vermeit in zijn vermeende deugden en niet in de Heer. Tegen deze koningen moet zolang gestreden worden, totdat Satan onder de voet gelopen is, en wij de macht krijgen op slangen en schorpioenen te treden (Luc. 10,19). Dit is iets groots, broeders, iets werkelijk groots: de lof van de mensen te verachten en alleen als mens tevreden te zijn met het getuigenis van zijn geweten. Groot is het ook de begeerte om te overheersen te missen en de dienstbaarheid boven de vrijheid te stellen. Hoe groot is het, door de hoop zijn deugden te verbergen en in alles God alleen als getuige te willen hebben. Waarachtig, als je dapper strijdt, zal de macht van de Verlosser bij je zijn, die met de hagel van zijn vrees de hoogmoed achterna zit. Je licht zal niet uitgaan, en de maan, d.w.z. je zwakheid, zal niet opkomen totdat je vijanden worden als stof voor de wind en als vuil van de straten worden vernietigd. Je zegt: “Hoe zal ik strijden?” Denk er eerst aan, dat wat nietig is, niets is. En wat is dwazer dan zich op iets te beroemen? Wat zijn mensenwoorden, vraag ik je, tenzij geblaas van de wind? De wind blaast op, vervult niet; hij verstrooit, verenigt niet; hij blaast uiteen maar verzamelt niet. Zo wordt hij door de wind gevoed, die geniet van de lofprijzingen van de mensen. Waartoe, en met welk een gezicht, jij die streeft naar het hoge, verlang je ernaar de besten te beheersen, en versmaad je gelijk te zijn aan je gelijken? Beschouw je jezelf beter dan de anderen.? Voorwaar zijn zij, die je verlangt vóór te zijn, óf beter dan jij – dan is het waanzin boven beteren te willen staan -, óf zijn ze evenwaardig, en het is verderfelijk te bevelen aan hen, die even goed zijn. En als je allen beschouwt als minder dan jezelf, ben je onverdraaglijk hoogmoedig, en alleen al door deze verbeelding verachtelijk. Wie zal verder zeggen hoe vaak wij door de prikkels van het pochen gedreven worden? Zie, ik heb in het verborgene iets goed gedaan: hoe wordt het hart dan geprikkeld, tot het goedkeuring ontvangt. Arme ik, die zo gemakkelijk verlies wat ik gevonden heb, en verspreid wat ik verzameld heb. Mijn beurs is doorboord, die door de opening van de mond laat vallen wat ze ontving, en die verliest wat ze verwierf. “Heer, zet een wacht aan mijn mond, en vergrendel de deur van mijn lippen” (Ps. 140,3), opdat zij geopend worden tot lofprijzing en gesloten blijven voor het pochen. De slechtste van alle ondeugden is echter de verachting, als de mens noch de Heer vreest, noch de mens, en waardoor kinderen opstaan tegen hun ouders (Matt. 10,21), en dienaars tegen hun meesters; waardoor het kind oproer maakt tegen de grijsaard, en de onedele tegen de edele. Deze ondeugd sluit de schuldbekentenis uit en brengt wanhoop aan. Vandaar ontstaan godslasteringen, opstand, tegenspraak, ongehoorzaamheid en duizend andere kwalen. Hierbij komt nog het vijfde lid van de hoogmoed, te weten de eigenliefde, waardoor men het oordeel van de mensen en van God veracht, men zich in zichzelf verlustigt alsof men zichzelf genoeg was, men zichzelf voordoet zoals men niet is, lijkt te weten wat men niet weet, en te kunnen wat men niet kan. Zo bekijkt men zichzelf met een zekere bewondering en “wandelt men in dingen die te groot en te wonderbaar zijn voor onszelf” (Ps. 131,1).

De overwinning voor de volmaakten

Deze strijd, broeders, is dus de laatste van alle voor de volmaakten, tegen wie de kronkelende slang in hinderlaag ligt om in het paradijs van de deugd binnen te vallen, de mens van de ontvangen zaligheid te beroven en hem opnieuw te dwingen naar de aanvallen van de vleselijke ondeugden en naar de distels en doornen van de hartstochten terug te keren. Maar als de Heer “uw gerechtigheid als een licht laat stralen, en uw oordeel als de middag laat zien” (Ps. 37,6), terwijl Hij voor u de dag van zijn genade verdubbelt ende nacht van de beproeving matigt, zult gij deze vijf koningen uit de spelonk van je hart wegvoeren. Dan zul je hen met de voeten van een gelukkige verachting vertrappen, en zo, uit de handen van al je vijanden en van Saul verlost, met een dankbare stem de psalm van de heilige David kunnen zingen waarin geschreven staat: “Ik zal U beminnen, Heer, mijn sterkte, enz.” (Ps. 18,2). Dan zal je ervaren wat geschreven staat: “Gelukkig de man, die de beproeving ondergaat, want als hij beproefd is geworden, zal hij de kroon van het leven ontvangen, die de Heer heeft beloofd aan hen die Hem beminnen”; (Jac. 1,12). Hiertoe moge ons geleiden onze Heer Jezus Christus, door de voorspraak van onze heilige Vader Benedictus.

VIJFDE PREEK VOOR HET FEEST VAN SINT BENEDICTUS

Gods troost

Gezegend zij God en de Vader van onze Heer Jezus Christus, die ons in alle lijden troost (2 Kor. 1,3-4). Waarlijk, broeders, het lijden van de rechtvaardigen is groot (Ps. 33,20), maar gelukkig is hij die, zoals de profeet, kan zeggen: “Zoveel smart er in mijn hart was, zoveel heeft uw troost mijn ziel verblijd” (Ps. 93,19). Ja, uw troost heeft mijn ziel verblijd. “Wee u, rijken, die uw troost reeds hebt’ (Luk. 6,24). Zij hebben hun eigen troost maar zij kunnen aan God niet zeggen: “Uw troost heeft mijn ziel verblijd”. Zij hebben immers hun eigen troost, niet die van God. Ze troosten zich met allerlei verwerpelijke middelen. “Ze hebben me fabels verteld, maar hebben mij niet aangesproken zoals uw Wet” (Ps. 118,85). Gij weet, liefsten, dat de mens uit de vrouw geboren slechts kort leeft en veel ellende ondervindt (Job 14,1). Veel, ja werkelijk veel ellende is er in zijn leven. Wie kan het berekenen? Zonder enige troost kan de ziel in dit leven niet blijven bestaan. Maar de minnaars van deze wereld zoeken hun eigen troost. “Wee gij, rijken, die uw troost reeds hebt” (Luk. 6,24).

Hoe staat het met u, geliefde broeders? Zou “de Vader van het medelijden en de God van alle troost” (2 Kor. 1,3) u zonder troost achterlaten? Het is toch wel zo, broeders, dat de rechtvaardigen evenveel troost ontvangen als ze te lijden hebben (Ps. 33,20). Wij vinden onze troost in de hoop op de goddelijke belofte; wij vinden onze troost in de zoete liefde van onze broeders; wij vinden onze troost in de rijkdom en de goedheid van een deemoedig hart; wij vinden onze troost in het licht van de goddelijke beschouwing; wij vinden onze troost in de overweging van de goddelijke Wet!

Het voorbeeld van de aartsvader Isaak

Uiteindelijk werd alles wat geschreven is voor ons onderricht en onze troost geschreven, opdat wij, door het geduld en de troost der Schriften, de hoop zouden bezitten (Rom.15,4). Gelukkig is de ziel die naar het voorbeeld van de heilige aartsvader Isaak, bij valavond wegtrekt naar het veld om daar te mediteren. O zoete troost! Hij woonde, staat er, in het Zuiden en hij verliet zijn huis om buiten te gaan mediteren bij het vallen van de avond (Gen. 24,62-63). Ik denk dat we hier drie dingen mogen overwegen:

– het huis van de heilige man,

– het feit dat hij zijn huis verlaat, en

– zijn meditatie.

Het huis van Isaak

Hij woonde, zegt hij, in het Zuiden; dus was hij weggegaan uit het Noorden, waar Satan verblijft (Jes. 14,13), waar de vuurpotten zijn aangestoken (Jer. 1,13), waar sneeuw ligt en het koud is. “Ik zal mij in het Noorden vestigen, zegt de eerste plichtverzuimer, en ik zal gelijk zijn aan de Allerhoogste” (Jes.14, 13-14).               Ach, broeders, het land in het Noorden is een verloren·leven, een leven zonder het licht van de waarheid, zonder de warmte van de liefde, waar de wind van de ijdelheid waait en de koelte van het onrecht. Waar het onrecht overheerst en de liefde koel wordt, dáár bouwt hij voorwaar zijn huis; daar richt hij zijn troon op; daar vestigt hij zijn leerstoel die troont boven alle zonen van de hoogmoed. “Ik zal mijn huis bouwen, zegt hij, in het Noorden en ik zal gelijk zijn aan de Allerhoogste”.
              De koning heeft, als het ware, verschillende plaatsen in het hart van de bozen. Hij heeft een eetzaal waarin hij gevoed wordt, een galerij waar hij wandelt, een slaapzaal waarin hij rust, en er ontbreekt hem geen stoel van waarop hij zijn oordelen uitspreekt. De plaats waar hij zich voedt is de afgunst; de plaats waar hij wandelt is de toorn, en de plaats waar hij slaapt is de wellust.
              Zo is het, broeders: niets voedt de duivel zozeer, niets is hem zo aangenaam verkwikkend als de afgunst. Zie naar het gezicht van een afgunstige en merk hoe bleek zijn gelaat wordt, hoe somber zijn voorhoofd staat, hoe zijn ogen weggetrokken zijn en hoe zwak zijn lippen, hoe de huid aan de beenderen vasthangt, de tong aan het verhemelte, hoe bovendien heel zijn verstand afgestompt is. Waar is zijn bloed? Waar is zijn vlees? Binnen in hem is er iemand die alles opeet, alles verteert, zich dronken maakt met zijn lever, zich vet mest met zijn vlees. Ongelukkig is de ziel die het voedsel van Satan is, die verzamelt zodat hij kan verstrooien, die zich daartoe verrijkt zodat hij haar kan verteren. Let op, ,mijn dierbare kinderen: hoed je voor die pest die heel de mens voor zich wegneemt, hem wegneemt van zijn naaste, van God, en hem helemaal aan de duivel onderwerpt. Geloof me, broeders, er is niets dat zozeer de vreugden van dit leven aantast, niets dat zozeer de hoop op het toekomstig geluk wegneemt, niets dat zozeer alle deugden keldert. Hoe kan immers een afgunstige geest zich verwarmen aan de zoetheid van de liefde of zich verlichten met het licht van de wetenschap, een geest waarin niets dan bitterheid en duisternis is?
              We zeiden dat de toorn moet worden beschouwd als de plaats waar de duivel wandelt. En terecht! Je ziet een toornig mens, opgejaagd door de prikkels van de woede, gedreven door een soort waanzin: zijn ogen schitteren, zijn lippen beven, zijn schouders schudden, zijn hoofd staat nauwelijks op zijn hals, zijn armen amper aan zijn schouders; hij klappertandt en raakt uitgedroogd. Hoezeer, denk je, springt de duivel daarin op en doolt hij rond in de verschillende ledematen als door verschillende wandelgangen? Nu eens in de tong, dan weer in de handen, dan weer in de ogen waarin de tekenen oplichten van zijn boosaardige vreugde.

De heilige Geest beschrijft ook duidelijk in het boek Job de plaatsen waar de duivel rust: “In de schaduw slaapt hij, in de verborgen plaats van het riet, op vochtige plaatsen” (Job 40,16). Met deze woorden wordt de aard van de wellustelingen wel duidelijk beschreven. Wie de schaduwen zoekt en rondspringt op verborgen plaatsen, wenst ook de sappen die de wellust oproepen.
              Tenslotte, de plaats waar hij zetelt, de gerechtszaal, is de hoogmoed zelf, waar hij de zetel van het verderf plaatst, steunend op vier poten. De eerste poot is de verdorvenheid van de wil waardoor het kwade wordt bemind; de tweede is de sluwheid van geest, waaraan het kwaad dat bemind wordt ter uitvoering wordt toevertrouwd; de derde is de stoutmoedigheid, waardoor de rem van de vrees wordt uitgesloten; en de vierde is de onbeschaamdheid, waardoor de zuiverheid van de schroom wordt verdreven.
              Op deze zetel van het verderf (Ps. 1,1) zit Satan, naar het Noorden gericht, in zo’n geest die zich heeft afgewend van de warmte van de liefde en waar de orkaanwind en de grote storm van de bekoring heersen.

Zijn huis verlaten

Gelukkig de ziel die zich van het Noorden heeft afgewend en die met de heilige Isaak in het zuiderland woont, vanwaar de zuidenwind komt aangewaaid, waar de zon straalt en schittert, waar niets overblijft van het winterweer zodat de ziel, in de herinnering aan de voorbije bekommernissen en genietend van de zachtheid der huidige rust, dankbaar verkondigt: “De winter is reeds voorbij, de regen trok weg en is verdwenen, de bloemen zijn in ons land verschenen” (Hoogl. 2,11). “De bloemen zijn in ons land verschenen”, namelijk op die akker waar Isaak mijmert op het einde van de dag (Gen. 24,63).
              Over die ogenblikken spreekt de Schrift bij uitstek: de avond, de morgen en de middag. De morgen, zoals je weet, is het begin van de dag; de middag, de volmaaktheid van het goddelijk licht, en de avond, het einde van de dag. Hierover zegt de heilige David: ” ’s Avonds, ’s morgens en ’s middags zal ik het verhalen en verkondigen, en zal Hij mijn stem verhoren” (Ps. 54,18). Met de morgen wordt het begin van de verlichting bedoeld; met de middag het vuur van de ijver en de gloed; en met de avond, de afloop van de tijd. De morgen is de start van een goed leven; de middag, zijn volmaaktheid, en de avond, het ondergaan van de beproevingen. ’s Morgens de nederigheid, ’s middags de liefde en ’s avonds de kuisheid.
              Terecht wordt de nederigheid met de morgen vergeleken, daar zij het begin van de deugden is, die onderscheid brengt tussen dag en nacht (Gen. 1,14), tussen licht en donker, tussen deugden en ondeugden. Immers, al wie de duisternis der ondeugden verlaat, moet bij deze deugd beginnen, zodat hij op die wijze de vermenigvuldiging van de deugden doortrekt tot de voltooiing van de dag. In de liefde straalt de middaggloed die, als voltooiing van zichzelf, de verteerde schittering van de dag te zien geeft. En verder, in de avond, wanneer deze goed wordt opgenomen, wordt de deugd van kuisheid uitgedrukt, wanneer de warmte van de begeerten afkoelt, het vlees insluimert, het genot van de wereld en de roem als de schittering van de dag verdwijnen. Zonder deze deugden is er dus geen dag voltooid voor de mens; zonder deze deugden kan geen mens “oud en vol van dagen” genoemd worden (Gen. 25,8).
              Om deze ogenblikken vollediger nog aan te bevelen met het gezag van de Schriften: ’s middags verheugde Abraham er zich over de dag des Heren te zien; hij zag hem en was blij (Gen. 17,17; Joh.8,56). Dan namelijk zag hij de dag des Heren, toen hij ten teken van de heilige Drievuldigheid drie engelen te gast ontving (Gen. 18,1). Ook Jozef ontving ’s middags zijn broers aan tafel en, zoals de Schrift zegt, “met hem werden zij dronken” (Gen. 43,34). Dat is het uur waarvan hij zei: “Niemand heeft een grotere liefde dan hij die zijn leven geeft voor zijn vrienden” (Joh. 15,13).
              Verder, op bevel van God, werd door Mozes een dagelijks offer gebracht, ’s avonds en ’s morgens, uren waarop eveneens voedsel aan de heilige Elia door raven werd gebracht, zoals de Schrift het zegt: “Raven brachten hem ’s morgens brood en vlees; brood en vlees ook ’s avonds” (1 Kon. 17,6). “ ’s Avonds, ’s morgens en ’s middags zal ik het verhalen en verkondigen” (Ps. 54,18).

De troost van de meditatie

Derhalve, degene die deze deugden bezit: de nederigheid die let op het begin van eigen bekering, de liefde waarin de volmaaktheid van het samenleven bestaat, en de kuisheid die de beloning van de volmaaktheid schijnt te zijn, die man is zeker rechtvaardig “en zijn mond denkt na over de wijsheid” (Ps. 36,30). Deze kan met de heilige Isaak naar buiten gaan om te mediteren bij het einde van de dag. Met “het einde van de dag” kunnen wij de woelingen en de bekoringen van de wereld verstaan. Want door de morgen wordt de rust van dit leven aangewezen, door de middag de voImaakte voorspoed van de wereld, en door de avond de woeling en de tegenspoed.
              Welaan dan, dierbare broeders, het voorbeeld van de heilige Isaak kan ons leren wat wij moeten doen in de ellende van deze wereld. “Hij ging naar buiten, staat er, om te mediteren in het open veld, bij het einde van de dag.” Voor wie, broeders, zal de huidige dag nooit eindigen? Niet alleen voor hen, die de dag van de mens niet verlangen, maar ook voor degenen, die vurig aandringen op het bereiken en bewaren van die dag.

De geur van Jezus is als die van een volle akker

Het is wel van belang te weten welke soort troost men zoekt bij het einde van de dag. “Wee jullie, rijken, die jullie troost reeds bezitten” (Luk. 6,24). Gelukkig de rechtvaardige, wiens mond wijsheid overweegt en die met de heilige Isaak naar buiten, op het land, trekt om te overwegen. Die akker is, dunkt me, de heilige Schrift, een vruchtbare akker voorwaar, vol van alle zegen.
              “Zie, staat er, de geur van mijn zoon is als de geur van een volle akker door de Heer gezegend” (Gen. 27,27). Op die akker is de geur van mirre en wierook en alle reukwerk. Waarlijk, broeders, er is geen deugd, geen verstand, geen wijsheid, waarvan de geur niet heerst op die akker.
              En wie is vol van alle zegening, vol van al deze akkergeuren, van de volle akker door de Heer gezegend? Zie toe: bij geen enkele heilige kan de volheid van alle deugden gevonden worden. Bij David wordt vooral de deugd van nederigheid geprezen; bij Job ruikt men de geur van het geduld met overvloedige zachtheid; Jozef is kuis, Mozes zacht, Jozua dapper, Salomon wijs. Van niemand onder hen kan men zeggen dat zijn geur is zoals van een volle akker. Maar de geur van mijn zoetste Heer Jezus is verheven boven alle geuren (Hoogl. 4,10); zijn geur is zoals die van een volle akker, gezegend door de Heer. Alle wijsheid, alle deugd, alle genade die in de heilige Schrift staat, wordt volledig in Hem gevonden, in wie de volheid van de Godheid lichamelijk woont (Kol. 2,9), in wie alle schatten van wijsheid en wetenschap verborgen zijn (Kol. 2,3), aan wie God zonder maat de Geest geeft (Joh. 3,34), van wiens volheid wij allen ontvangen hebben (Joh. 1,16). Naar deze akker begeeft zich de rechtvaardige, zodat zijn mond de wijsheid overweegt (Ps. 38,30). Daar verblijden uw troostmiddelen, Heer Jezus, mijn ziel; uw vertroostingen, niet die van de wereld. Wee dus, jullie rijken, die jullie troost hebben, niet die van God (Luk. 6,24). Dat nu diegenen weggaan, die hun verhaaltjes vertellen (Ps. 118,85). “Ik, zoete Heer, verheug mij over uw woorden zoals iemand die veel buit vindt” (Ps.118, 162). De mond van de wijze zal immers wijsheid overwegen, maar de mond van de dwazen zal dwaasheid uitkramen (Spr. 15,2).

De wijsheid, paradijsbron van alle deugden

Denken jullie dan niet dat deze akker zo wat is als het paradijs van de Heer, waar zoveel bloemen, zoveel vruchten zijn, waar die grote bron ontspringt die het ganse oppervlak van het paradijs bevloeit (Gen. 2.10)? In de heilige Schrift is sprake van nederigheid en kuisheid, ook van geduld, van onthouding, van verzaking aan de wereld en het uitdelen van aalmoezen. Eén wijsheid bevloeit alles, verzamelt alles, ordent alles, doordringt alles met de dauw van geestelijke zinnen. De wijsheid is dus zelf de grote bron, de open bron, de bron die in vier mondingen uitloopt. Deze zijn de vier deugden – oorsprong van alle overige deugden – die hoofd- of cardinale deugden wor-den genoemd: de voorzichtigheid, de matigheid, de sterkte en de rechtvaardigheid. “Put nu vreugdevol water uit de bronnen van de Heiland” (Jes. 12,3). Uit die bron put, zonder twijfel, de rechtvaardige, zodat zijn mond de wijsheid overweegt.
              Vier zijn er ook, zoals men gemakkelijk kan zien, de oorzaak en de oorsprong van alle ondeugden: onwetendheid, begeerte, zwakheid en kwaadaardigheid. Door de onwetendheid worden wij verleid, door de begeerte verlokt, door zwakheid geknakt, en door kwaadaardigheid vallen wij vanzelf. Al wie zondigt, wijkt verleid of verlokt of gedwongen of spontaan van de waarheid af. Deze viervoudige kwaal wordt dus toch door een viervoudig geneesmiddel verholpen.
              Wie verblind is door onwetendheid, moet blij naar de bron van de voorzichtigheid gaan en uit die bron vloeien blijkbaar twee riviertjes, het ene van de heiligheid, het andere van de bescheidenheid. Uit onwetendheid noemen wij, bijvoorbeeld, een kwaad goed, en een goed kwaad, een groot goed kleiner, en een klein goed groter; en evenzo een klein kwaad groter, en een groot kwaad kleiner … Wij moeten derhalve uit de bron van de voorzichtigheid kennis opdoen en eerst leren wat goed en kwaad is, wat een minder goed en wat een groter, wat een groter kwaad is en wat een kleiner.
              Als de kuisheid een goed is, is de begeerte een kwaad. Als de uitdeling van aalmoezen een goed is, dan is de volle verzaking aan de wereld een groter goed. Het is kwaad zijn broeder een ellendeling te noemen, een groter kwaad hem zot te noemen (Matt. 5,22). Hierover en over dergelijke dingen waakt de wetenschap die deze profetische vervloeking uitspreekt: “Wee jullie die kwaad goed en goed kwaad noemen, het licht voor duisternis en de duisternis voor licht nemen, die het bittere bij het zoete en het zoete bij het bittere plaatsen” (Jes. 5,20).
              Een ander soort onwetendheid is niet minder gevaarlijk daar zij bij het goede en lofwaardige geen maat houdt. Hij weet dat de onthouding een groot goed is, maar miskent de maat in het goede zelf. Hij moet naar een ander beekje gaan dat wij bescheidenheid noemen. Immers, deze deugd verlicht enigszins het oog van het hart. Daarom zegt de Heer in het Evangelie: “Als jouw oog duister is, zal heel je lichaan donker zijn” (Matt. 6,23).
              Verder besmet de begeerte eerst het vlees met de. wellust, daarna maakt deze de geest hard door de onbeschaamdheid. Want niets maakt de mens zo onbeschaamd als een verankerde gewoonte van wellust. Tegen deze eerste kwaal moeten wij ons wenden tot de bron van de matigheid, waaruit zeer heilzame riviertjes schijnen te stromen, namelijk de beheersing die de razernij van de lusten met een geestelijke strengheid bedwingt of uitdroogt, en ook het schaamtegevoel dat tot in de kleinste tekens het gezicht onschuldig maakt en de razernijen van de ontucht met een innerlijke ernst afwendt. Door deze twee deugden wordt de geest van de vrome onttrokken aan het meer van ellende en onwetendheid, aan de modder en de drek van de begeerte.

              Dan begint hij dit woord van de Apostel te ervaren: “Allen die vroom willen leven, zullen de vervolging verdragen” (2 Tim. 3,12). Hiertegen is sterkte nodig, die een dubbbele stroom van heilzaam water voortbrengt: gehoorzaamheid en geduld. Onze zwakheid wordt immers bepaald door innerlijke kleinmoedigheid die door gehoorzaamheid verdreven wordt, en door uiterlijke tegenspoed, waarover het geduld kan zegevieren. Hierop volgt de rechtvaardigheid: “Aan ieder teruggeven wat het zijne is” (Cicero). Hij bekampt de kwaadaardigheid, waardoor een mens zonder reden zichzelf en de ander schade toebrengt; tegen deze dubbele kwaal heeft de rechtvaardigheid een dubbele functie: onschuld en mildheid.

De wijsheid in de mond van de rechtvaardige

Zo gaat de rechtvaardige mens die vrij is van alle onreinheid en rustig tegenover alle onrust, ongehinderd naar de akker van de heilige Schriften, opdat zijn mond wijsheid zou overwegen en zijn tong het juiste oordeel zou uitspreken. Ik wil dat die mond begrijpt wat de Heer in het Evangelie zegt: “De dingen die uit de mond komen, komen uit het hart, en die besmetten de mens; immers, uit het hart komen de slechte gedachten, enz. (Matt. 15,11 en 13).
Dus “de mond van de rechtvaardige overweegt de wijsheid, en zijn tong spreekt een juist oordeel uit”. Welaan, broeders, de mond van de rechtvaardige zal wijsheid overwegen; de mond van de dwazen echter kraamt onzin uit. De tong van een wijs man spreekt juiste oordelen uit, de tong van de dwazen echter verkeerdheid. De oordelen van God zijn een diepe afgrond (Ps. 35,7); de oordelen van de mensen zijn onzeker. En zo zijn er vier oordelen die het menselijk gevoel kan gebruiken of misbruiken. De mens oordeelt immers over zichzelf, over zijn naaste, en over de relatie tussen zichzelf en zijn naaste, en over de relatie tussen de ene naaste en de andere. Gelukkig hij die zich in geen daarvan vergist!
              Er is een dubbel oordeel van de mens over zichzelf: volgens zijn denken en volgens zijn handelen. Op een zekere manier is immers de opinie die de mens over zichzelf heeft, een beoordeling van de mens over zichzelf. Maar ook zijn handelen is een beoordeling, want, volgens dat wat iedereen weet over zichzelf, daarvolgens werkt hij en onderwerpt hij zich aan God. Bijvoorbeeld, indien hij zichzelf weinig waard acht en verfoeilijk, vreest hij niet onwaardige en verfoeilijke dingen te doen. Indien hij oordeelt dat hij een zondaar is, vreest hij de last van de boete niet. En zo moet het oordeel van de mens over zichzelf volgens zijn denken scherp zijn, volgens zijn handelen bescheiden, zodat wij nederige en verfoeilijke dingen over onszelf denken, ons als zondaars en ellendigen erkennen, en wij met een vermorzelde geest overdenken hoeveel wij door woord, daad en gedachte tekort kwamen. Zulk een gedachte veroorzaakt gejammer en zet de ziel aan tot het verdragen van alle bittere dingen. Dan wordt de geest gevoed door waken, gevet door vasten, verzorgd door het werk en genezen door tranen. Indien hij tenminste van de beoordeling van zijn denken overgaat naar de beoordeling van zijn handelen, wat nodig is opdat het oordeel bescheiden zou zijn. Daaruit komt de volgende uitspraak: “Niets te veel” (Terentius).
              Dan volgt het oordeel van de mens over zijn naaste. Het wordt nu eens geveld volgens zijn bedoeling, dan weer volgens de daad zelf. Immers, nu eens zeggen wij: “Hij deed kwaad, dan weer “Het is niet slecht wat hij deed, maar hij deed het met een slechte bedoeling”. Maar de rechtvaardige wiens tong een juist oordeel uitspreekt, geeft een voorzichtig oordeel over zijn naaste met betrekking tot zijn bedoeling en een welwillend oordeel met betrekking tot de daad zelf. Voorzichtig, zodat hij de bedoeling niet veroordeelt, en welwillend zodat hij, in de mate van het mogelijke, de daad verontschuldigt.
              Verder moet het oordeel van de mens over zijn relatie met de anderen nederig en zuiver zijn. Nederig, zodat hij zichzelf niet boven zijn naaste verkiest; en zuiver, zodat hij zijn naaste niet in het nauw drijft met een verkeerd oordeel.
              Bovendien oordeeIt de mens soms over de relatie tussen de ene naaste en de andere. Het is nodig dat dit oordeel vredestichtend en rechtvaardig zij: vredestichtend, zodat hij zoveel mogelijk vrede van beiden zou beogen; en rechtvaardig zodat hij, indien er geen vrede kan ontstaan, de positie van geen van beiden aanvaardt.
              Zo dus “zal de mond van de rechtvaardige wijsheid overwegen en zijn tong zal een juist oordeel uitspreken”.De Schrift voegt er aan toe: “De Wet van zijn God is in zijn hart” (Ps. 36,31). Welaan, broeders, de bron waaruit deze goede dingen voortkomen is de Wet van God in het hart van de rechtvaardige, Hij die alles voorschrijft, alles leert, alles dicteert en bovendien, op de passende plaats en tijd, alle uiterlijke dingen hiertoe laat convergeren.

De Wet van Gods liefde, opperste wijsheid

“De Wet van God ligt in zijn hart.” Wat is die Wet? O Wet van God, Wet geheel en al van God, door dewelke God zelf op een zekere manier gebonden wordt, door dewelke Hij vastgehouden wordt, aan dewelke zelfs het recht spreken ondergeschikt is… Deze Wet is de liefde, aan wie de goddelijke Majesteit zich zo ondergeschikt heeft dat ze zichzelf vernederde door de vorm van een slaaf aan te nemen (Fil. 2,7). Gelukkig hij die de Wet van God in zijn hart draagt, de onbezoedelde wet die de zielen bekeert (Ps. 18,8), zodat zij zelf gedachten wekt, woorden schikt en gewoonten regelt.
              Inderdaad, zij is zelf de zetel van de wijsheid, waaruit de rivieren van het geestelijk paradijs voortvloeien. Hierover zegt de Heer in het Evangelie: “Wie in Mij gelooft, zoals het in de Schrift staat, uit zijn binnenste zullen rivieren vloeien”; en wat de Evangelist toevoegt: “Dit zei Hij over de Geest, die de gelovigen zouden ontvangen” (Joh. 7,38) betreft hetzelfde, want “de liefde van God is in onze harten uitgestort door de heilige Geest, die ons werd geschonken (Rom. 5,5) door onze Heer Jezus Christus, die met God de Vader en met dezelfde Geest leeft en heerst als God, door alle eeuwen der eeuwen. Amen.


[1] Waarschijnlijk Gregorius van Nyssa, die een mystieke kommentaar op het leven van Mozes geschreven heeft.