VIJFDE HOOFDSTUK
BERNARDUS ABT.
Klarendal
25. Toen het nu welbehaaglijk was aan Hem die hem van de wereld afzonderde en hem riep om door een overvloediger genade in hem Zijn heerlijkheid te openbaren en door hem vele kinderen Gods die her en der verspreid waren bijeen te brengen, toen legde Hij in het hart van abt Stephanus het plan zijn broeders uit te zenden om het huis Klarendal te stichten. Bij hun vertrek stelde hij pater Bernardus als abt aan hun hoofd, tot verbazing zelfs van mannen die in het geestelijk leven en in de wereld gerijpt en ervaren waen. Zij vreesden voor zijn broze jeugd, voor zijn zwak lichaam, voor zijn tekort aan bedrevenheid in zaken en uitwendige zorgen.
Het terrein van Klarendal nu lag in de streek van Langres, niet ver van de rivier de Aube. Het was een oud roversnest, dat vanouds Alsemdal heette omdat de alsem er zo overvloedig tierde, ofwel vanwege de bittere smart van hen die daar in handen van de rovers vielen. Op deze plaats van verschrikking dus en eindeloze eenzaamheid lieten deze dappere mannen zich neer om van het roversnest een tempel Gods en een huis van gebed te maken. Enige tijd dienden zij daar God simpelweg in armoede van geest, in honger en dorst, in kou en naaktheid, in veelvuldig nachtwaken. Hun potje kookten ze dikwijls van beukenbladeren. Hun·brood bestond, zoals dat van de profeet, uit gerst, gierst en wikke. Het was zo erg dat eens een kloosterling aan wie het in het gastenverblijf werd voorgezet, tranen van ontroering schreide, en het heimelijk meenam om het als iets wonderbaars aan anderen te laten zien dat mannen, en nog wel zulke mannen,daarvan leefden.
Zielenheil en nederigheid
26. Maar dit beroerde de man Gods nauwelijks. Zijn grote zorg gold het zielenheil. Dit beheerste zijn heilige ziel vanaf de eerste dag van zijn bekering tot op dit tijdstip, zoals men weet, zo machtig dat hij wel jegens alle zielen de gevoelens van een moeder scheen te koesteren. En zo woedde er een felle tweestrijd in zijn hart tussen zijn heilig verlangen en zijn heilige nederigheid. Nu eens vernederde hij zich en bekende zich onwaardig dat er door hem enige vrucht zou rijpen; dan weer vergat hij zichzelf en brandde van laaiend liefdevuur, en scheen hij zich alleen te laten bedaren door de zaligheid van velen. Ja waarlijk, zijn vertrouwen werd voortgebracht door de liefde, maar in bedwang gehouden door de nederigheid.
Onderwijl gebeurde het eens, dat hij vroeger dan gewoonlijk voor de metten opstond. Nadat deze afgelopen waren en er tot de ochtendzangen, de Lauden, een langere tussenruimte over was, ging hij naar buiten en wandelde wat in de omtrek; daarbij bad hij God dat Hij zijn eerbetoon en dat van zijn broeders mocht aanvaarden. Hij werd gegrepen door het verlangen waarover wij spraken, naar geestelijke vruchtbaarheid. Opeens bleef hij staan midden in zijn gebed, en met half gesloten ogen zag hij hoe er van alle kanten van de nabije bergen zo een mensenmenigte van allerlei dracht en landsaard afdaalde naar het lagere gedeelte van de vallei, dat het dal ze niet allen kon bergen. Wat dit te betekenen had is wel iedereen duidelijk. Door dit visioen werd de man Gods in hoge mate getroost en hij spoorde zijn brooders aan, ja drukte het hun op het hart, toch nimmer aan Gods barmhartigheid te wanhopen.