Boek 7 – Gierigheid

ZEVENDE BOEK

DE GEEST VAN GIERIGHEID

1.1. Op de derde plaats hebben we de strijd te voeren tegen de ‘filargyria’, de gierigheid, die we geldzucht kunnen noemen. Deze strijd komt van buitenaf, niet van onze natuur en, wat de monnik betreft, vindt hij in niets anders zijn oorsprong dan in de traagheid van een bedorven en slappe geest, die meestal bij het begin van zijn verzaking aan de wereld reeds in gebreke bleef en maar flauwtjes gefundeerd is in liefde tot God. De overige ondeugden immers, met hun prikkels als het ware geënt op de menselijke natuur, lijken wel aangeboren te zijn en hun oorsprong te vinden in onszelf; ze zijn in zekere zin ingehecht in ons lichaam, we worden er als het ware mee geboren, en ze zijn er reeds voor we onderscheid kunnen maken tussen goed en kwaad. Maar hoe vroeg ze de mens ook in hun greep hebben, door een langdurige ascese zijn ze te overwinnen.

 

2.1. Deze ziekte komt evenwel later opdagen en nadert de ziel van buitenaf. Je kunt ze dan ook gemakkelijker vermijden en afweren, maar als je ze, in je nalatigheid, eenmaal hebt binnengelaten in je hart is ze gevaarlijker dan alle andere en moeilijker te verdrijven. Ze wordt immers “de wortel van alle kwaad” (1 Timoteüs 6,10) en bot uit in de menigvuldige loten van de andere ondeugden.

 

3.1. Merken we bijvoorbeeld niet reeds bij kinderen, die in hun onschuld nog geen onderscheid kunnen maken tussen goed en kwaad, de gewone zinnelijke gewaarwordingen, ja zelfs bij de allerkleinsten en de zuigelingen? Alhoewel er bij hen nog helemaal geen sprake is van wellust is het toch duidelijk dat een aangeboren prikkel oorzaak is van die zinnelijke gewaarwordingen. En zien we ook bij de kleinsten geen heftige uitbarstingen van gramschap, en dat ze, nog eer ze de deugd van geduld kennen, door beledigingen geraakt worden en voelen wanneer men ze beschimpt zelfs al deed men het om te schertsen? En soms, al hebben ze er de kracht niet toe, ontbreekt hun toch niet de wil om zich, door gramschap gedreven, te wreken.

 

3.2. Dit zeg ik niet om onze natuurlijke conditie met schuld te beladen, maar om te onderstrepen dat van die gewaarwordingen, waaraan wij onderhevig zijn, sommige ons medegegeven zijn tot ons voordeel, andere evenwel van buitenaf binnendringen door onze nalatigheid of de vrije keuze van een slechte wil. De zinnelijke gewaarwordingen immers waarover we boven spraken, zijn ons mensen met het lichaam medegegeven door de voorzienigheid van de Schepper om ons op te wekken tot het in stand houden van het mensenras en het voortbrengen van een nageslacht, en niet om ons over te geven aan ontucht en overspel wat ook bij de wet veroordeeld wordt.

 

3.3. En moeten we niet erkennen dat ook het geprikkeld worden van onze gramschap zeer heilzaam kan zijn en ons gegeven werd om ons te keren tegen onze ondeugden en afdwalingen en ons veeleer toe te leggen op deugden en vol aandacht te zijn voor het geestelijke, met al onze liefde gericht op God en met geduld voor onze broeders? En we weten ook hoe nuttig de droefheid is die, wanneer ze van object verandert, een ondeugd kan worden. Er is immers een droefheid volgens de vreze Gods die bepaald noodzakelijk is, en ook een wereldse droefheid die in hoge mate gevaarlijk is zoals de Apostel leert waar hij zegt: “God welgevallige droefheid leidt tot berouw en eeuwig heil, maar wereldse droefheid veroorzaakt de dood” (2 Korintiërs 7,10).

 

4.1. Als we dus zeggen dat deze gewaarwordingen ons door de Schepper zijn medegegeven betekent dit niet dat we Hem aansprakelijk achten wanneer we ze misbruiken en liever van de goede weg afwijken om ze in dienst te stellen van kwalijke zaken; en evenmin als we bedroefd willen zijn met het oog op onvruchtbaar en werelds gewin en niet om tot een heilzaam berouw te komen en ter verbetering van onze ondeugden, of als we vergramd zijn, niet op onszelf, wat nuttig is, maar, tegen het gebod van onze Heer in, op onze broeders (vgl. Matteüs 5,22). En als iemand een ijzeren voorwerp, dat hem gegeven werd om het volgens noodzaak en nuttig te gebruiken, wil misbruiken om een onschuldige te vermoorden, dan zal men het de man die het vervaardigde toch niet ten kwade duiden dat het voorwerp dat hij verschafte omdat het geschikt is en nodig om goed te leven, door die ander gebruikt werd om kwaad te doen.

 

5.1. We beweren evenwel dat sommige ondeugden in de mens wortel schieten zonder dat er vooraf enig natuurlijk gegeven is, maar enkel en alleen als gevolg van de vrije keuze van een verdorven en slechte wil, zoals dit bijvoorbeeld het geval is voor de afgunst en ook voor de gierigheid, die in ons geen enkel principe vinden vanuit onze natuurdrift en die we ons van buitenaf op de hals halen. Maar hoe gemakkelijk het ook is zich ervoor te hoeden en hoe goed het ook mogelijk is ze te ontwijken, wanneer ze eenmaal onze geest veroverd en bezet houden is hij er ellendig aan toe en krijgt hij maar moeilijk de kans om de middelen die hem kunnen genezen aan te wenden. De reden hiervoor is dat wie zich laten aantasten door ziekten waaraan ze zeer gemakkelijk hadden kunnen voorbijgaan of ontkomen, of die ze bijna moeiteloos hadden kunnen overwinnen, niet verdienen met een snelwerkend geneesmiddel geholpen te worden, of ook dat wie het gebouw van de deugden maar slecht gefundeerd hebben, niet waardig zijn de top van de volmaaktheid te bereiken.

 

6.1. Niemand mag dus deze ziekte die de gierigheid is te licht tellen, want al kunnen we ze uiterst gemakkelijk uit de weg gaan, als ze iemand in haar macht heeft krijgt hij maar moeilijk de kans om de middelen die hem kunnen genezen aan te wenden. De gierigheid is immers de vergaarbak van de ondeugden en de wortel van alle kwaad en, zonder dat eraan te ontkomen valt, prikkelt ze je tenslotte tot al wat slecht is, zoals de Apostel zegt: “De gierigheid is de wortel van alle kwaad” (1 Timoteüs 6,10), dit is de geldzucht.

 

7.1. Als deze passie zich dus meester heeft gemaakt van een nalatige en lauwe monnik bekoort ze hem aanvankelijk met een kleine som, ze voert argumenten aan die ze als juist en redelijk voorstelt om toch een beetje geld voor zichzelf te behouden of te verwerven. Ze laat hem erover klagen dat wat in het klooster uitgedeeld wordt niet voldoende is en dat iemand met een gezond en forsgebouwd lichaam het daarmee nauwelijks kan uithouden. Wat te doen als je onverwachts ziek wordt en je niet wat spaargeld opzij gelegd hebt om de ziekte door te komen? De voorzieningen die het klooster treft zijn miniem en de verwaarlozing van de zieken is bijna totaal.

 

7.2. Als je zelf niets hebt om voor je lichaam te zorgen zul je van miserie sterven. Zelfs met de kleding die je krijgt kun je het niet doen tenzij je ervoor zorgt dat je je nog wat anders kunt aanschaffen. En tenslotte kun je niet lang op dezelfde plaats of in hetzelfde klooster blijven; als je niet voorzien hebt in de reisonkosten en geen geld hebt voor een boottocht zul je, wanneer je het verlangt, niet kunnen verhuizen; je zult dus, door de nood gedwongen, verplicht zijn zonder enig nut een hard en armzalig bestaan te blijven leiden en, arm en berooid als je altijd zult zijn zul je voor je onderhoud van anderen, die je ook wel verwijten zullen toesturen, afhankelijk zijn.

 

7.3. En als zijn geest eenmaal in dergelijke gedachten verstrikt zit begint hij na te gaan hoe hij zich toch minstens één denarie kan aanschaffen. Vervolgens zoekt hij, in zijn bezorgdheid, een privé-winstgevend werk dat hij buiten weten van zijn abbas kan uitvoeren. Hij verkoopt het in het geheim, heeft het begeerde geld eindelijk in eigen hand en martelt zich af om nog zoveel bij te verdienen. Hij weet evenwel niet waar hij het kan laten noch aan wie hij het kan toevertrouwen, en door steeds grotere zorg gekweld zoekt hij wat hij ermee kan opkopen en hoe hij het in de handel kan laten renderen. Als ook dit hem naar wens gaat wordt zijn honger naar goud nog heviger en groeit in dezelfde verhouding als de winst die hij opstapelt. Want hoe meer geld hij heeft hoe waanzinniger hij erop graagt.

 

7.4. Tenslotte voorziet hij een lang leven, een krom-gebogen oude dag, allerlei slepende ziekten die je, wanneer je op leeftijd gekomen bent, niet kunt doorstaan tenzij je een vrij grote som geld vergaard hebt in je jongelingsjaren.

Zo wordt die ongelukkige ziel opgejaagd en is die monnik aan handen en voeten gebonden door het serpent. Het goed dat hij op een slechte manier heeft bijeengebracht begeert hij vanuit een nog gemenere houding te vermeerderen. Zo gaat hij zwanger van de pest die hem in één stuk door wreedaardig verteert en is hij volkomen bezeten door de gedachte aan winst. De blik van zijn hart richt hij op niets anders dan op middelen om geld te verwerven om zo spoedig mogelijk aan de discipline van het klooster te ontsnappen. In niets is hij nog trouw als er ook maar enige schijn is van hoop op geld.

 

7.5. Leugen, meineed, diefstal, hij deinst er niet voor terug. Zijn woord breken, zich razend kwaad maken als door andermans schuld zijn hoop op winst wordt afgesneden, de maat van eerbaarheid, van bescheidenheid te buiten gaan, het schrikt hem niet af. Zoals voor anderen hun buik hun god is, zo worden uiteindelijk goud en hoop op winst zijn god. Daarom noemt de eerbiedwaardige Apostel, die goed zag dat deze ziekte een gevaarvol venijn inhoudt, haar niet alleen “de wortel van alle kwaad” (1 Timoteüs 6,10) maar ook ‘afgoderij’ waar hij zegt: “… en de gierigheid -die in het Grieks ‘filarguria’ heet- “die gelijkstaat met afgoderij” (Kolossenzen 3,5).

 

7.6. Je ziet dus tot welke catastrofe deze passie van stap tot stap leidt aangezien ze door de Apostel zelfs idolatrie of afgoderij wordt genoemd. De gierigaard gaat voorbij aan het beeld en de gelijkenis van God die hij, in toegewijde dienst aan God, ongeschonden in zich moet bewaren, om zich met heel zijn hart liever te richten op goud met mensen-beeldenaar dan op God.

 

8.1. Zo brengt de ene val de andere mee en komt hij van kwaad tot erger. Van de deugden van nederigheid, liefde en gehoorzaamheid blijft niets, zelfs geen schaduw over; hij ergert zich aan alles en, wat hij ook moet doen, hij mort en zucht. Voor niets of niemand heeft hij nog ontzag en als een wild paard stort hij zich teugelloos in de afgrond. Noch met het dagelijks voedsel, noch met de gewone kleding is hij tevreden en hij verklaart dat hij het zo niet langer zal kunnen uithouden -terwijl hij orakelt dat God niet alleen in dit klooster te vinden is en dat zijn heil niet uitsluitend aan deze plaats gebonden is. En tenslotte jeremieert hij dat hij wel spoedig zal doodgaan als hij zich niet vlug wegpakt om elders een onderkomen te zoeken.

 

9.1. Om aan zijn onstandvastigheid toe te geven beschikt hij nu evenwel over voldoende geld; hij weet zich beschut als had hij een paar vleugels en, reeds klaar om weg te trekken, reageert hij onbeschaamd op  al wat van hem gevraagd wordt; hij gedraagt zich als een vreemdeling en buitenstaander, en als hij al inziet wat verbetering behoeft, hij veronachtzaamt het en haalt de schouders op.

 

9.2. Al bezit hij ergens heimelijk weggeborgen geld, hij klaagt erover dat hij zelfs geen schoenen en kleren heeft en maakt zich dik omdat men ze hem niet vlug genoeg geeft. En als toevallig, door een beschikking van de oudere, aan iemand van wie men weet dat hij helemaal niets heeft, iets van die dingen gegeven wordt nog voordat hijzelf ze krijgt, schiet hij in vuur en vlam en denkt dat men hem als was hij een buitenstaander, miskent. Naar geen enkel werk wil hij nog de handen uitsteken en hij heeft kritiek op alles wat nu eenmaal ten dienste van het klooster moet gebeuren. Vervolgens doet hij al wat hij kan om gelegenheden te vinden die hem nopen zich beledigd of boos te tonen, om toch maar niet de schijn te wekken uit lichtzinnigheid afscheid te nemen van de discipline van zijn klooster.

 

9.3. En tevens heeft hij er geen vrede mee alleen te vertrekken, want dan zou men kunnen gaan denken dat hij het door eigen schuld opgeeft; hij laat dan ook niet af zoveel mogelijk anderen heimelijk om te praten en te misleiden. En als het gure weer zijn reis over land of over zee onmogelijk maakt blijft hij heel die wachttijd in spanning met het hart vol angst; hij kent nog slechts droefheid, hij drijft ze steeds weer op en meent als vergoelijking voor zijn heengaan en als excuus voor zijn lichtzinnigheid slechts te moeten kunnen stoten op de verdorvenheid van het klooster.

 

10.1. Hij wordt dus meer en meer beheerst door die brandende hartstocht voor zijn geld waarvan het bezit een monnik nooit in zijn klooster laat blijven, nooit laat leven volgens het onderricht van een regel. De gierigheid gaat te werk als een wild beest. Ze zondert hem af van de kudde zodat hij zijn broeders in de steek laat en, alleen als hij dan is, buiten de kring van de gemeenschap, een gunstige prooi wordt, gemakkelijk te verslinden. En hem die tevoren weigerde de lichtere werkzaamheden van het klooster uit te voeren dwingt ze nu, gedreven door hoop op winst, dag en nacht onvermoeibaar te arbeiden. Ze laat hem niet meer toe de gebedsstonden in ere te houden, noch de maat van het vasten, noch de voorschriften voor het nachtwaken te eerbiedigen, en evenmin kan hij zich nog geven aan taken die hem een gepaste ontspanning zouden kunnen bezorgen. Hij kan nog slechts voldoen aan zijn waanzinnige hebzucht en maatregelen treffen voor zijn dagelijkse behoeften, en op die manier het vuur van zijn geldzucht, dat hij met al zijn bijeensparen meent te kunen doven, nog maar aanwakkeren.

 

11.1. Terwijl ze zo wegglijden in deze steile afgrond worden sommigen onherroepelijk meegesleept naar hun ondergang. Niet tevreden met het bezit van geld dat ze nooit gehad hebben of dat ze, van het begin af reeds op het slechte pad, bij hun intrede achterhielden, zoeken ze allerlei contact met vrouwen die moeten bewaren wat zij loos verwierven of behielden. In zo’n rampzalige en gevaarvolle situatie raken ze helemaal verstrikt, en ze zinken weg tot in het diepst van de hel terwijl ze weigeren vrede te nemen met het gezegde van de Apostel.- “Als we het voedsel en de kleding hebben” waar het klooster met mate voor zorgt “moet ons dat genoeg zijn” (1 Timoteüs 6,8). “Zij die zich willen verrijken vallen in verzoeking en in de strik van allerlei dwaze en kwalijke begeerten die een mens in verderf en ondergang storten. Want de geldzucht is de wortel van alle kwaad” dit is de gierigheid. “Door deze hartstocht zijn sommigen al van het geloof afgedwaald en hebben zich afgemarteld met kwellingen zonder tal” (1 Timoteüs 6,9-10).

 

12.1. Ik ken zelfs iemand die zich monnik noemt en -wat helemaal erg is- zichzelf gelukwenst met zijn volmaaktheid. Op de dag dat hij in het klooster werd opgenomen drukte zijn abbas hem op  het hart niet terug te keren naar wat hij, verzakend aan de wereld, had opgegeven, en zich te bevrijden van die wortel van alle kwaad, de gierigheid, en van alle aardse banden; als hij van zijn vroegere passies, die hem blijkbaar geen ogenblik met rust lieten en hem hevig kwelden, wilde gezuiverd worden, moest hij ophouden te verlangen naar wat hij zelfs vroeger niet bezat, want in zulke boeien gekluisterd zou hij er ongetwijfeld nooit kunnen toe komen zich van zijn ondeugden te zuiveren. Met grimmig gelaat gaf die man dan de abbas prompt ten antwoord. “Als u voldoende bezit om meerdere broeders te onderhouden, waarom belet u mij dan voldoende te hebben voor mezelf?”

 

13.1. En laat niemand dit alles als overbodig of overdreven beschouwen. Als je immers niet begint met de aard van de wonden bloot te leggen en de oorsprong en oorzaak van de ziekten op te sporen zul je de zieken met geen passend geneesmiddel kunnen verzorgen noch een goede gezondheid kunnen verzekeren voor hen die zich wel bevinden. De ouderen, die ten overvloede dergelijke gevallen en mislukkingen bij ondervinding kennen, zijn gewoon al deze dingen en nog veel meer tot onderricht van de jongeren in hun conferenties naar voren te brengen. Dikwijls ontdekten we in onszelf meerdere ziekte-sporen terwijl de ouderen openhartig spraken als werden zijzelf ook door deze passies gedreven, en wij vonden genezing zonder dat we hoefden te blozen van schaamte, terwijl we ongemerkt met de oorzaken van de ondeugden die ons bedreigden ook de remedies leerden. Wij hebben deze dingen evenwel verdoezeld of weggelaten, niet uit vrees voor de broedergemeenschap maar omdat ons boek in handen zou kunnen vallen van personen die in deze zaken niet zo goed onderricht zijn, en dan zou voor mensen die niet op de hoogte zijn blootgelegd worden wat slechts bekend moet worden aan wie er alles op zetten spoedig de top van de volmaaktheid te bereiken.

 

14.1. Deze ziekte doet zich in drie vormen voor die door al onze Vaders met even grote afkeer veroordeeld worden.

De eerste vorm -we beschreven daareven zo’n rampzalig geval- misleidt sommige ongelukkige broeders en brengt hen ertoe dingen bijeen te garen die ze zelfs niet bezaten toen ze nog in de wereld leefden;

de tweede vorm drijft zijn slachtoffers ertoe opnieuw te verlangen naar wat ze op het ogenblik dat ze aan de wereld verzaakten achter zich lieten en het terug te nemen;

de derde vorm laat de broeders reeds slecht en zelfzuchtig beginnen, allesbehalve volmaakt, en belet hen afstand te doen van al hun bezittingen, lauw als ze nu eenmaal zijn, doodsbang voor armoede en zonder vertrouwen op God; het geld en de goederen die ze hadden moeten prijsgeven toen ze verzaakten aan de wereld houden ze achter en zo wordt het hun nooit gegeven de evangelische volmaaktheid te bereiken.

Van deze drie vormen vinden we ook in de Heilige Schrift noodlottige voorbeelden, ten strengste veroordeeld en bestraft.

 

14.2. Gechazi, die zich heeft willen aanschaffen wat hij vroeger nooit bezeten had, was niet meer waardig begunstigd te worden met de gave van de profetie, die hij door opvolging, bij wijze van erfdeel, van zijn meester had moeten ontvangen; integendeel, door de vloek die Elisa uitsprak werd hij voor altijd met melaatsheid geslagen (vgl. 2 Koningen 5,27). Judas, die weer in het bezit wilde komen van het geld dat hij prijsgaf toen hij Christus begon te volgen, verlaagde zich niet alleen ertoe zijn Meester over te leveren waardoor hij zijn rang van apostel verloor, maar hij was ook niet meer waardig een natuurlijke dood te sterven en eindigde zijn leven met zelfmoord (vgl. Matteüs 27,5). En Ananias en Saffira, die een deel van hun bezit achterhielden, werden door een woord  van de apostel met de dood gestraft (vgl. Handelingen 5,5.10).

 

15.1. Aan hen die beweren aan de wereld te hebben verzaakt maar nadien, door gebrek aan vertrouwen slapmoedig ervoor terugschrikken zich van hun aardse goederen te ontdoen, wordt in Deuteronomium in geestelijke zin voorgeschreven: “Is er iemand die bang is of zonder moed” -dan moet hij niet ten strijde trekken- “laat hem naar huis gaan, want hij zou ook zijn broeders kunnen ontmoedigen als hij zo doodbenauwd is” (Deuteronomium 20,8). Ik vraag je: “Kun je een duidelijker uitspraak hebben? Is het niet zonneklaar dat de Schrift liever heeft dat dergelijke mensen deze levenswijze zelfs niet beproeven en zich geen monniken noemen, dan dat ze ook anderen gaan opzetten, hen door hun slecht voorbeeld afhouden van de evangelische volmaaktheid en hen, met die vrees zonder vertrouwen, aan het wankelen brengen?”

 

15.2. Daarom liet men hen aftrekken en, weg van het slagveld, naar huis terugkeren, want niemand kan de strijd van de Heer strijden met een dubbel hart – “de man met een dubbele ziel is onstandvastig in al zijn wegen” (Jakobus 1,8). Ze moesten denken aan die parabel uit het Evangelie, dat namelijk iemand die met tienduizend man optrekt het hoofd niet kan bieden aan een koning die met twintigduizend man op hem afkomt, en dus vrede vragen als de tegenstander nog ver weg is (vgl. Lucas 14,31-32), dit is, zij moesten zelfs niet beginnen aan een leven van verzaking aan de wereld, liever dan het verder maar lauwtjes te leiden en zich in een grotere crisis te storten. “Je kunt beter niets beloven dan een gedane belofte niet nakomen” (Prediker 5,4).

 

15.3. En het is echt goed wat hier verhaald wordt, dat de ene met tienduizend en de andere met twintigduizend man afkomt. De ondeugden immers die tegen ons strijden zijn talrijker dan de deugden die voor ons strijden. “Niemand kan echter God dienen en de mammon en wie de hand aan de ploeg slaat maar omziet naar wat achter hem ligt, is ongeschikt voor het Rijk Gods” (Matteüs 6,24; Lucas 9,62).

 

16.1. Zulke mensen trachten dan met een mooie uitvlucht aan te komen voor het hervallen in hun vroegere hebzucht, steunend op het gezag van een passage uit de Heilige Schrift; ze interpreteren de Apostel echter vanuit hun zelfzucht, ja, ze hangen ernaar de uitspraak van de Heer te verdraaien en naar hun eigen verlangen om te buigen. Ze richten hun leven en denken niet naar de zin van de Schrift maar, gedreven door hun hartstochtelijk verlangen, doen ze haar geweld aan, willen ze laten stroken met hun eigen opinies en zeggen dat er geschreven staat:   “Het is zaliger te geven dan te ontvangen’ (Handelingen 20,35). Ze interpreteren dit evenwel totaal verkeerd en menen er de uitspraak van de Heer mee te ontzenuwen die luidt: “Wilt ge volmaakt zijn, ga dan, verkoop al wat ge bezit en geef het aan de armen; daarmee zult ge een schat in de hemel bezitten, en kom dan terug om Mij te volgen” (Matteüs 19,21). En zo interpreterend oordelen ze hun rijkdom niet te moeten prijsgeven: ze noemen zichzelf namelijk gelukkiger als ze, beschikkend over hun vroeger bezit, ook anderen van het overtollige meedelen, terwijl ze zich ervoor schamen omwille van Christus met de Apostel een roemvolle bezitloosheid op zich te nemen en ze zich niet willen vergenoegen met wat de handenarbeid hun opbrengt noch met de karigheid van het klooster. Voor zulke mensen rest slechts, ofwel in te zien dat ze zichzelf om de tuin leiden en, zittend op hun vroegere rijkdom, in de verste verte niet verzaakten aan deze wereld, ofwel, als ze werkelijk metterdaad het monniksleven willen beleven, alles uit te delen en prijs te geven zonder zich iets voor te behouden van datgene waaraan ze verzaakten en met de Apostel zich te beroemen “in honger en dorst, in koude en naaktheid” (2 Korintiërs 11,27).

 

17.1. Alsof de Apostel ook niet had kunnen leven van zijn vroeger bezit, hij die toch duidelijk zegt dat hij, naar wereldse maatstaf, niet van geringe afkomst was, en erbijvoegt dat hem van zijn geboorte af de waardigheid van Romeins burger werd verleend (vgl. Handelingen 22,28), als hij geoordeeld had dat dit meer in overeenstemming was met de volmaaktheid! En evenzo zij die te Jeruzalem landerijen of huizen bezaten, alles verkochten zonder zich ook maar iets voor te behouden en de opbrengst ervan aan de voeten van de apostelen neerlegden (vgl. Handelingen 4,34-35), hadden ze niet met eigen middelen in hun levensonderhoud kunnen voorzien als de apostelen dit volmaakter geoordeeld hadden of zijzelf het nuttiger hadden bevonden? Maar ze deden al hun bezittingen van de hand en gaven er de voorkeur aan te leven van eigen arbeid of van de giften der heidenen.

 

17.2. Over de uitgaven die dit meebracht schrijft de eerbiedwaardige Apostel aan de Romeinen: hij zet hun uiteen hoe hij in deze zaak zijn dienstwerk verricht, roept hen tactvol op voor deze collecte en zegt: “Op het ogenblik sta ik op het punt naar Jeruzalem te vertrekken ter ondersteuning van de heiligen.   Want de gemeenten van Macedonië en Achaia hebben besloten een collecte te houden voor de armen onder de heiligen te Jeruzalem. Zij hebben dit besloten maar zij staan ook bij hen in de schuld; daar de heidenen deel hebben gekregen aan hun geestelijke gaven zijn zij van hun kant verplicht hen materieel bij te staan” (Romeinen 15,25-27).

 

17.3. Ook aan de Korintiërs schrijft hij met dezelfde bezorgdheid en spoort hen aan zich voor zijn komst zorgvuldig op de collecte, die ze inrichtten ten bate van de heiligen van Jeruzalem, voor te bereiden: “Wat de collecte voor de heiligen betreft: volg de regel die ik voor de kerken van Galatië heb vastgesteld. Laat ieder van u elke zondag opzij leggen en bewaren wat hij wil geven zodat men niet wacht met het verzamelen van de giften tot ik kom. Ik zal dan, als ik bij u ben, de mannen die gij daarvoor geschikt acht, met brieven naar Jeruzalem zenden om de gaven over te brengen” (1 Korintiërs 16,1-3). En om hen op te wekken tot nog grotere mildheid voegt hij eraan toe: “En als het de moeite waard is dat ikzelf ook ga, kunnen ze met mij meereizen” (1 Korintiërs 16,4) dit is, als uw bijdrage zo overvloedig is dat het past ze onder mijn persoonlijke begeleiding over te brengen.

 

17.4. En ook in zijn brief aan de Galaten. Hij zegt duidelijk dat, toen hij met de apostelen de dienst van de prediking verdeelde, hij het met Jakobus, Petrus en Johannes zo schikte dat hij wel de prediking voor de heidenen op zich zou nemen maar tevens de daadwerkelijke zorg niet zou veronachtzamen voor de armen te Jeruzalem, die omwille van Christus aan al hun bezittingen verzaakten en in vrijwillige armoede leefden. Hij zegt: “En daar zij de mij gegeven genade hadden erkend, hebben zij, Jakobus en Kefas en Johannes, die voor steunpilaren golden, mij en Barnabas de hand der gemeenschap gereikt: wij zouden naar de heidenen gaan en zij naar de besnedenen. Alleen moesten wij hun armen gedenken” (Galaten 2,9-10).

 

17.5. En dat hij dit met de grootste zorg gedaan heeft getuigt hij door te zeggen: “… wat ik dan ook juist van harte gedaan heb” (Galaten 2,10). Wie zijn dus het gelukkigst? Zijn het degenen die, vanuit het heidendom bij de christenen aangesloten maar niet in staat tot de evangelische volmaaktheid op te stijgen, nog gehecht zijn aan hun bezittingen, degenen dus voor wie de Apostel het ruim voldoende vindt als ze zich maar “onthouden van wat door de afgoden besmet is, van ontucht, van wat verstikt is en van bloed’; (Handelingen 15,20) en als ze, met behoud van hun goederen, het geloof in Christus aannemen, of zijn het degenen die de uitspraak van het Evangelie in praktijk brengen, dagelijks het kruis van de Heer dragen (vgl. Lucas 9,23) en niets willen behouden van hun persoonlijke bezittingen? (vgl. Matteüs 10,9)

 

17.6. Toen de eerbiedwaardige Apostel in boeien gekluisterd in de gevangenis zat of toen hij verhinderd werd door de vermoeienissen van de reis, naar gewoonte, met eigen handen in zijn levensonderhoud te voorzien, verklaarde hij dat hij van de broeders die uit Macedonië kwamen het nodige voor zijn onderhoud ontvangen had en zei: “De broeders die uit Macedonië kwamen hebben in al mijn behoeften voorzien” (2 Korintiërs 11,9). En aan de Filippiërs schrijft hij: “Gij weet het zelf ook wel, Filippiërs, bij mijn vertrek uit Macedonië in het begin van mijn evangelieprediking heeft geen enkele kerk met mij een lopende rekening geopend behalve de uwe. Reeds in Tessalonica hebt gij mij tot tweemaal toe gestuurd wat ik nodig had” (Filippenzen 4,15-16); zullen dan die broeders, zoals sommigen in hun lauwheid menen[1], gelukkiger zijn dan de Apostel, omdat ze hem blijkbaar van hun goederen meedeelden? Niemand zal zo dwaas zijn dit te durven beweren.

 

18.1. Als we dus willen gehoorzamen aan het voorschrift van het Evangelie en als we navolgers willen zijn van de Apostel en van heel de primitieve Kerk of van de Vaders die hen in onze tijd in deugd en volmaaktheid opvolgden, laten we dan niet vertrouwen op onze eigen bepalingen en onszelf, vanuit deze lauwe en armzalige gesteltenis niet de evangelische volmaaktheid beloven; laten we veeleer alle moeite om onszelf te misleiden varen door in hun voetstappen te treden, en hechten wij ons zo aan de klooster-discipline en de vorming die ons gegeven werd, dat we naar waarheid aan deze wereld verzaken zonder uit gebrek aan geloof iets achter te houden van wat we prijsgaven; laten we met eigen arbeid in ons dagelijks onderhoud voorzien en niet met weggeborgen geld.

 

19.1. Er wordt een woord rondverteld dat de heilige Basilius, bisschop van Caesarea, tot een zekere Syncletius richtte, iemand die in dergelijke lauwheid gevangen zat. Deze Syncletius beweerde dat hij aan deze wereld verzaakt had, al had hij een en ander van zijn bezittingen voor zichzelf achtergehouden omdat hij zijn onderhoud niet met handenarbeid wilde verdienen, en niet, in bezitloosheid, in arbeid die je innerlijk vermorzelt en in onderwerping aan het klooster, tot de ware nederigheid wilde geraken. Basilius zei: “De senator Syncletius ben je kwijtgeraakt, maar monnik heb je hem niet gemaakt”.

 

20.1. Als we dus de geestelijke strijd willen strijden zoals het hoort (vgl. 2 Timoteüs 2,5), laten we dan ook deze gevaarlijke vijand uit onze harten bannen. Hem overwinnen vraagt geen heldenmoed, door hem overwonnen worden brengt des te meer schaamte en schande. Als je gevloerd wordt door een machtige -al is de nederlaag pijnlijk en kun je treuren omdat je geen overwinning behaalde- de kracht van de tegenstander betekent toch een zekere troost voor de overwonnenen; maar is de vijand zwak en gaat het om een licht gevecht, dan is er niet alleen de pijn van de nederlaag maar ook de smartelijke schaamte en schande die zwaarder wegen dan de nederlaag zelf.

 

21.1. Een totale overwinning en een definitieve triomf kan de monnik maar behalen als hij, zoals gezegd (zie 7,7.1), zijn geweten zelfs niet met een uiterst klein geldstuk bezoedelt. Wie eenmaal, door een kleine som overwonnen, de begeerte naar geld in zijn hart wortel laat schieten, kan niet meer terug en wordt meteen aangegrepen door het vuur van zijn verlangen naar meer. Christus’ soldaat zal immers overwinnen, veilig zijn en niet geraakt worden door enige aanval van de geldzucht zolang deze uiterst boze geest in zijn hart niet de kiemen gezaaid heeft van de begeerte naar geld. Daarom, al moet je permanent bij welke ondeugd ook de kop van het serpent (vgl. Genesis 3,15) in het oog houden, in dit bijzonder geval is nog meer waakzaamheid geboden. Is de kop eenmaal binnengelaten dan laat zijn ware aard zich meteen gelden en er ontstaat een hevige brand. Je moet je dus niet alleen wachten voor het bezit van geld, ook het verlangen ernaar moet radicaal uitgeroeid. Niet zozeer het effect van de gierigheid dient vermeden, de hang naar bezit moet geheel en al afgesneden worden; het helpt ons immers geen zier als we geen geld hebben maar in ons het verlangen dragen geld te bezitten.

 

22.1. Het is immers mogelijk dat iemand die geen geld bezit toch flink aangetast is door de ziekte van de gierigheid; de zegen van de bezitloosheid gaat hem dan voorbij omdat hij niet in staat is de ondeugd van de geldzucht de pas af te snijden, omdat het niet uit deugdzaamheid is dat het goed van de armoede hem behaagt en hij met tegenzin de last van zijn behoeftigheid draagt. Zoals het Evangelie verklaart dat je in je hart echtbreuk kunt plegen ook al heb je je lichaam niet bezoedeld, zo kun je ook, op grond van de drang die in je leeft en je geestesgesteldheid als gierigaard veroordeeld worden: de gelegenheid om te bezitten was er niet, het verlangen wèl; en als God je beloont gaat het Hem steeds meer om dat verlangen dan om je behoeftigheid. We moeten ons dus beijveren om de vrucht van onze ascese niet verloren te laten gaan. Want het is maar treurig als je alles wat de armoede en de bezitloosheid meebrengt doorstaat en toch, door de schuld van je vergeefs verlangen, de vrucht ervan verliest.

 

23.1. Wil je weten hoe gevaarlijk, hoe kwaadaardig deze haard, als hij niet behoedzaam wordt uitgeroeid, zich uitbreidt tot ondergang van wie hem in zich toeliet, en hoe hij vertakkingen krijgt van alle mogelijke ondeugden? Kijk naar Judas die gerekend werd onder het getal van de apostelen, hoe dit serpent hem met zijn vergif te gronde richtte omdat hij de moorddadige kop ervan niet wilde verbrijzelen (vgl. Genesis 3,15): tot welke grondeloze misdaad hij, gevangen in de strikken van zijn begeerlijkheid, gedreven werd, dat hij zich liet overhalen de Verlosser van de wereld en de Bewerker van het heil van de mensen voor dertig zilverlingen te verkopen! Nooit zou hij tot zo’n snood verraad gekomen zijn ware hij niet aangetast door de ziekte van de gierigheid; hij zou zich niet hebben laten kennen als een heiligschenner, schuldig aan de verloochening van onze Heer, als hij niet eerst de gewoonte had gehad het hem toevertrouwde geld te stelen (vgl. Johannes 12,6).

 

24.1. Dit is een wel voldoende verschrikkelijk en duidelijk voorbeeld van deze tirannieke passie die, zoals gezegd, wanneer ze zich eenmaal meester maakt van iemands ziel het hem onmogelijk maakt nog enige vorm van correctheid in acht te nemen of ooit vrede te hebben met de aangroei van zijn winst. Een einde stellen aan deze dolzinnige begeerte kun je niet met je bezittingen uit te breiden; dat kun je slechts door je van alle bezit te ontdoen. Het kistje met het geld dat, aan de armen uitgedeeld moest worden werd aan Judas toevertrouwd opdat hij, weltevreden met die overvloed aan geld, een grens zou weten te stellen aan zijn begeerlijkheid. Die grote hoeveelheid deed echter de haard van zijn geldzucht nog heviger branden, zodat hij niet alleen heimelijk geld stal uit het kistje maar ertoe kwam de Heer zelf te verkopen. Hoe groot ook de rijkdom, de geldzucht, die dolle drift, behoudt de overhand.

 

25.1. Onderricht door deze voorbeelden en wetend dat iemand die iets bezit met geen teugel de geldzucht kan intomen en ze niet kan bevredigen, noch met een kleine noch met een grote som, maar alleen met de deugd van bezitloosheid, heeft tenslotte de prins der apostelen Ananias en Saffira, die we boven vermeldden (zie 7,14.2), omdat ze iets van hun bezit achterhielden, met de dood gestraft3; om die leugen uit geldzucht trof hen de ondergang die Judas zichzelf berokkende na zijn schuldig verraad van de Heer. Welk een overeenkomst zien we hier ook tussen de misdaad en de straf. In het eerste geval leidt de gierigheid tot verraad, in het tweede tot bedrog. Verraad van de waarheid, aanvaarden van de leugen. En al lijkt het onmiddellijk resultaat van hun handelen verschillend, uiteindelijk is de afloop dezelfde.

 

25.2. Judas immers ging op de vlucht voor de armoede en verlangde terug te nemen wat hij had prijsgegeven, Ananias en Saffira trachtten uit angst arm te worden, iets achter te houden van de goederen die ze, ofwel eerlijk aan de apostelen hadden moeten overgeven, ofwel volledig aan de broeders hadden moeten uitdelen: en daarom volgt in beide gevallen als straf de dood, omdat in beide gevallen hun falen gegroeid was vanuit de wortels van de gierigheid. Als dus tegen hen die geen goederen van anderen begeerden maar hun eigen bezit trachtten te sparen, en die niet verlangden meer te verwerven maar slechts wilden behouden wat ze hadden, zo’n strenge uitspraak gedaan werd, wat moeten we dan denken van hen die verlangen geld te bemachtigen dat ze nooit bezaten, en die aan de mensen de indruk willen geven in bezitloosheid te leven maar in het oog van God duidelijk rijk zijn wegens die drang van hun begeerlijkheid?

 

26.1. We zien dat zulke mensen in geest en hart melaats zijn zoals Gechazi (vgl. 2 Koningen 5,27) die, begerig naar de vergankelijke rijkdom van deze wereld, overdekt werd met de schandvlek van onreine melaatsheid. Dit voorbeeld toont duidelijk dat elke ziel die bezoedeld is met de verderfelijke geldzucht, met de geestelijke melaatsheid van de ondeugden overdekt is en ten overstaan van God met een eeuwige vloek als onrein wordt beschouwd.

 

27.1. Als je dus, verlangend naar de volmaaktheid, van alles afstand doet en Christus volgt die je zegt: “Ga, verkoop al wat ge bezit en geef het aan de armen; daarmee zult ge een schat in de hemel bezitten, en kom dan terug om Mij te volgen” (Matteüs 19,21), waarom sla je dan de hand aan de ploeg en zie je achterom zodat het woord van diezelfde Heer je ongeschikt verklaart voor het Rijk der hemelen? (vgl. Lucas 9,62) Je staat op het dak waarvan het Evangelie spreekt (vgl. Lucas 17,31): waarom wil je naar beneden komen en uit je huis iets halen van wat je voordien niet meer telde? Je hebt je gevestigd op de akker waar je de deugden beoefent: waarom keer je terug en wil je je opnieuw tooien met wat aan de wereld behoort en wat je hebt afgeworpen toen je aan die wereld verzaakte? (vgl. Lucas 17,31) En als je, arm als je was, niets had om afstand van te doen, heb je nog veel minder reden om je aan te schaffen wat je voordien niet bezat. Dan ben je immers, begunstigd door de Heer, voorbereid om zonder bagage op Hem toe te snellen en kan geen valstrik van het geld je hinderen. Niemand moet er zich evenwel zorgen over maken als hij niets bezit want er is niemand die niet iets heeft waarvan hij afstand kan doen. Aan alles wat werelds bezit inhoudt heb je pas verzaakt als je tot aan de wortel je drang naar bezit hebt afgesneden.

 

28.1. Dit is dus de volmaakte zegepraal over de gierigheid: we laten in ons hart geen vonkje toe, zelfs niet van het kleinste geldstukje, zeker als we zijn dat we achteraf niet de mogelijkheid zullen hebben het te doven als we ook maar het miniemste vonkje in ons binnenste koesteren

 

29.1. En deze deugd kunnen we op geen andere manier intact blijven beoefenen tenzij we in het klooster volharden en, zoals de Apostel zegt, tevreden zijn als we voedsel en kleding hebben (vgl. 1 Timoteüs 6,8).

 

30.1. Laten we dus, met de veroordeling van Ananias en Saffira steeds voor ogen, ons ervoor wachten iets achter te houden van wat we bij onze verzaking aan de wereld beloofden heel en al prijs te geven (vgl. Handelingen 5,5 v.v.). Laten we ook vrees koesteren voor het voorbeeld van Gechazi die voor zijn gierigheid moest boeten en voor altijd gestraft werd met melaatsheid (zie 7,14.2), en hoeden we ons ervoor iets te willen verwerven wat we voordien niet bezaten (vgl. 2 Koningen 5,27). En laten we ook sidderen voor de straf en de ondergang van Judas en met alle macht vermijden iets terug te nemen van het geld waarvan we afstand deden (zie 7,14.2) (vgl. Matteüs 27,5).

En laten we daarenboven altijd rekening houden met de broosheid en onstandvastigheid van onze natuur en op onze hoede zijn opdat de dag van de Heer ons niet als een dief overvalle (vgl. 1 Tessalonicenzen 5,4) en ons geweten bezoedeld aantreffe, al is het maar met één obool, zodat we alle vruchten van onze verzaking aan de wereld verbeuren en het woord dat de Heer in het Evangelie tot de rijke man richt ook voor ons geldt: “Dwaas, nog deze nacht komt men je ziel van je opeisen; en al die voorzieningen die je getroffen hebt, voor wie zijn die dan?” (Lucas 12,20) Zonder ons om de dag van morgen te bekommeren, dulden we nooit dat we van de discipline van het klooster worden afgehouden.

 

31.1. En het zal ons ongetwijfeld nooit gegeven worden dit te volbrengen en evenmin te volharden in de regeltucht van ons klooster tenzij vooreerst, als een hecht fundament, in ons werd gelegd de,deugd van het geduld, die slechts voortvloeit uit de bron van de nederigheid. De nederigheid vermag het niemand te kwetsen en het geduld elke aangedane pijn grootmoedig te verwerken.

 

[1] zie 7,16.1 namelijk hen die de Schrift verkeerd interpreteren.