Boek 11 – IJdele glorie

ELFDE BOEK

DE GEEST VAN IJDELE GLORIE

1.1. De zevende strijd die we te leveren hebben gaat tegen de geest van de ‘cenodoxia’, wat wij kunnen weergeven met ijdele of ingebeelde glorie. Ze neemt niet weinig vormen aan en is zo gevarieerd en subtiel dat je, zelfs met de meest scherpziende ogen, ik zeg niet, alle moeite hebt om je ervoor te hoeden maar ze ook nauwelijks kunt onderscheiden of in de gaten krijgen.

 

2.1. Ze valt de monnik immers niet alleen in zijn vlees aan, zoals de overige ondeugden, maar ook in zijn geest. Met een uiterst subtiele behendigheid sluipt ze de geest binnen en wel zo dat wie niet met vleselijke ondeugden verschalkt konden worden nu des te ernstiger getroffen worden in hun geestelijke opgang. En omdat het zo ongrijpbaar duister is waarvoor je op je hoede zou moeten zijn is de strijd des te gevaarlijker. Alle andere ondeugden vallen ons immers als in het open veld zichtbaar aan, en wanneer je dan stoutweg tegenspreekt snoer je je aanvaller de mond, wordt hij je mindere en druipt af, en je gevallen tegenstander zal voortaan zijn overwinnaar niet meer met gelijke kracht in verleiding kunnen brengen. Maar wanneer de ijdele glorie de geest heeft aangevallen met het oog op een wereldse verheffing en ze met het schild van een tegen-antwoord verdreven werd, verandert ze haar eerste houding en gedaante en laat niets ongemoeid om, onder de schijn van deugd, haar overwinnaar neer te slaan en de keel af te wurgen.

 

3.1. De overige ondeugden immers of hartstochten, dat weten we, zijn eenvoudig en hebben slechts één gezicht, maar de ijdele glorie is veelvoudig, vertoont zich met steeds nieuwe gezichten: je strijdt, je behaalt over de hele linie de overwinning, en over de hele linie komt de ijdele glorie je tegemoet. Kleding, voorkomen, optreden, spreken, handelen, nachtwaken, vasten, bidden, afzondering, geestelijke lezing, kennis, stilzwijgen, gehoorzaamheid, nederigheid, grootmoedigheid…, de ijdele glorie tracht de soldaat van Christus te verwonden, en als een uiterst gevaarlijke klip met bruisende golven overdekt is ze onverwachts oorzaak van een rampzalige schipbreuk voor mensen die met gunstige wind opvaren maar niet op hun hoede zijn noch iets voorzien.

 

4.1. Wie dus de koninklijke weg wil bewandelen “met rechts en links de wapens van gerechtigheid” moet, zoals de Apostel leert, gaan “door roem en smaad heen, slechte en goede faam” (2 Korintiërs 6,7-8). We moeten dus te midden van de bruisende golven van de bekoringen het stuur van de discretie in handen houden en onder ingeving van de Geest van de Heer ons met grote waakzaamheid aan de weg van de deugden houden, goed beseffend dat we, wanneer we een weinig naar rechts of naar links afwijken, dra tegen gevaarlijke klippen te pletter zullen slaan. We worden dan ook door de zo wijze Salomo aangemaand: “Wijk niet af naar rechts en niet naar links” (Spreuken 4,27) dit is, wens jezelf geen geluk met je deugden en ga niet groot op je geestelijke vooruitgang en wijk ook niet af naar links, naar het zijpad van de ondeugden door, zoals de Apostel zegt, tot je beschaming daarin je eer te zoeken (vgl. Filippenzen 3,19). Want als de vijand geen ijdele glorie kan opwekken met een mooi passend en schitterend gewaad dan probeert hij ze in te weven in een vuil, slordig en armzalig kleed; kan hij je met eerbewijzen niet ten val brengen, hij licht je een beentje met de nederigheid; heeft hij je niet kunnen verheffen met een sierlijke kennis en stijl, hij verplettert je onder een waardig stilzwijgen. Vast een monnik in het openbaar, de ijdele glorie grijpt hem aan; doet hij het, om alle eer te ontgaan, onopgemerkt, de ondeugd der zelfverheffing maalt hem aan het hoofd. Vermijdt hij, om aan de besmetting van de ijdele glorie te ontkomen, onder het oog van zijn broeders zijn gebeden te vermenigvuldigen, hij ontsnapt niet aan de angel van de ijdelheid als hij ze, zonder dat iemand het weet, in het verborgene verricht.

 

5.1. Een pittige beschrijving van de aard van deze ziekte geven ons de ouderen door ze te vergelijken met een ajuin: je haalt er één schil af en je vindt meteen een andere, en hoeveel schillen je er ook afhaalt, je vindt er weer eentje.

 

6.1. De ijdele glorie houdt niet op de monnik te achtervolgen, ook wanneer hij, om eer te ontwijken in de eenzaamheid alle omgang met de andere stervelingen vlucht. Hoe radicaler je immers de wereld tracht te vermijden des te hardnekkiger zit de ijdele glorie je op de hielen. De ene monnik tracht ze groot te doen gaan op zijn mateloos geduld bij arbeid en ascese, een tweede op zijn algehele bereidvaardigheid om te gehoorzamen, en een derde op zijn nederigheid waarin hij iedereen overtreft. Voor de ene ligt de bekoring tot ijdele glorie in zijn uitgebreide kennis, voor een andere in zijn gestadige toeleg op geestelijke lezing en voor nog een andere in zijn nachtwakers. Deze ziekte deert je namelijk niet tenzij je je verlaat op je deugden, en ze spant je strikken ten dode precies met datgene waarmee je het leven kunt winnen. Voor wie vooruitgaan op de weg van trouwe plichtsvervulling en volmaaktheid houden de vijanden hun hinderlagen nergens gereed dan juist op die weg die ze bewandelen daar verbergen ze hun valstrikken, zoals ook de eerbiedwaardige David het te kennen geeft: “Op de weg die ik beging hebben ze mij hun strik verborgen” (Psalm 142,4). Op de weg zelf namelijk van de deugden, waarop we voortgaan strevend naar “de prijs van onze hemelse roeping” (Filippenzen 3,14), komen we ten val, trots op onze vooruitgang, en gaan we ten onder, de voeten van onze ziel gekluisterd in de boeien van de ijdele glorie. En zo gebeurt het dat wij, in de confrontatie met de tegenstander niet te verslaan, door de schittering van onze triomf overwonnen worden, of dat we, en dat is ook een vorm van bedrog, van onszelf meer vragen dan we kunnen opbrengen, zodat we, omdat ons lichaam niet meer meekan, op onze weg niet kunnen volharden.

 

7.1. Als je over de andere ondeugden zegeviert verliezen ze hun kracht, en eenmaal overwonnen worden ze van dag tot dag zwakker; bij gelegenheid en mettertijd worden ze ondermijnd en raken ze hun elan kwijt, of je kunt je er toch gemakkelijker voor hoeden en ze vermijden met behulp van de tegenovergestelde deugden. Wanneer je evenwel de ijdelheid neervelt verrijst ze om je des te heviger te bestrijden, en terwijl je in de waan verkeert dat ze volledig onderdrukt is vindt ze in haar dood de kracht tot nog heftiger leven. De overige ondeugden bestrijden doorgaans slechts hen opnieuw die ze in een vorig gevecht overwonnen. De ijdelheid evenwel achtervolgt steeds heviger haar overwinnaars: hoe kraniger we ze verpletteren des te onstuimiger komt ze op ons af profiterend van onze fierheid om de overwinning. En hierin bestaat juist de subtiele sluwheid van onze vijand, dat hij de soldaat van Christus die hij met zijn vijandelijke wapens niet kon overwinnen onder diens eigen slagen laat bezwijken. Maar de andere ondeugden, zoals we zeiden, komen ook dank zij bepaalde omstandigheden tot bedaren en hun kracht neemt doorgaans gevoelig af wanneer de materie, de gunstige gelegenheid of het voorwendsel voor de zonde uitgeschakeld worden. Maar zelfs waneer je de woestijn binnentrekt om aan de ijdelheid te ontkomen kunnen bepaalde omstandigheden je parten spelen en zal ze ondanks gebrek aan uiterlijke materie, niet verwelken. Als ze je aanvalt is het immers enkel en alleen je vooruitgang in de deugden die haar doet leven. Sommige ondeugden ook, zoals we boven zeiden, worden met de tijd tot bedaren gebracht, en verzwinden. Voor de ijdelheid is een lang leven geen belemmering, tenzij het gefundeerd is op een schrandere ijver en een wijze discretie; is dit niet het geval dan zullen de prikkels die de ijdelheid wekken met de jaren alleen maar heviger worden.

 

9.1. Kortom, de overige hartstochten kun je gemakkelijker overwinnen en het is minder moeilijk je ervoor te hoeden omdat ze openlijk, als bij klaarlichte dag, strijden en omdat je er deugden tegenover kunt plaatsen; de ijdelheid evenwel zit verweven in de deugden, dringt helemaal door in de slaglinie en strijdt in een stikdonkere nacht, man aan man, zodat juist wie dit niet verwachten en de argelozen het meest tragisch in de val lopen.

 

10.1. Zo verging het immers Hizkia, de koning van Juda, een man, volmaakt rechtvaardig en naar het getuigenis van de Heilige Schrift door en door beproefd: na talloze loftuitingen over zijn deugden lezen wij dat hij neergeveld werd door één enkele aanval van de ijdelheid (vgl. 2 Koningen 18 – 20). Hij die met één enkel gebed kon bekomen dat honderd vijfentachtig duizend soldaten van het Assyrisch leger op een nacht door een engel werden gedood (vgl. 2 Koningen 19,15-19.35) wordt overwonnen door zijn ijdel gepronk! (vgl. 2 Koningen 20,12 vv) Met voorbijgaan van de uitgebreide lijst van zijn deugden, al te lang om te doorlopen, vermeld ik slechts dit ene: nadat de Heer reeds het einde van zijn leven had aangekondigd en de dag van zijn dood van tevoren had vastgesteld verkreeg Hizkia met één enkel gebed dat de eindpaal van zijn leven vijftien jaar verschoven werd (vgl. 2 Koningen 20,1-6 en Jesaja 38,1-5) en het teken hiervoor was dat de zon tien treden die ze reeds was afgedaald terugweek; ze keerde terug op de trappen die reeds in de schaduw waren,  doorbrak haar eigen grenzen en over heel de wereld werd de dag dubbel zo lang, een ongehoord wonder, in strijd met alle wetten van de natuur ( vgl. 2 Koningen 20,9-11 en Jesaja 38,8).

 

10.2. Na zo grote, ja ongelooflijke tekens, na zo buitengewone bewijzen van deugdbeoefening moet je horen wat de Schrift vertelt, hoe al dit succes hem namelijk verpletterde: “In die dagen werd Hizkia dodelijk ziek en bad tot de Heer en deze verhoorde hem en verrichtte voor hem een wonderteken” (2 Kronieken 32,24), namelijk het teken van het terugwijken van de zon door bemiddeling van de profeet Jesaja zoals we lezen in het tweede boek van de Koningen. “Hizkia toonde zich echter niet dankbaar voor de hem bewezen weldaden want hij droeg het hart hoog: en de Heer ontstak in gramschap tegen hem en tegen Juda en Jeruzalem. Toen vernederde Hizkia zich omdat hij het hart zo hoog droeg, hijzelf, en ook de inwoners van Jeruzalem; en daarom barstte de gramschap van de Heer niet los in de tijd van Hizkia” (2 Kronieken 32,25-26).

 

10.3. Hoe gevaarlijk, hoe ernstig is die ziekte, is de ijdelheid! Zo’n gerechtigheid, zo’n deugden, zo’n trouw en toewijding die de natuur zelf, die de wetten die over heel de wereld gelden, konden doen veranderen, gingen teloor door één enkele uiting van ijdelheid, zodat al zijn deugden, als waren ze er nooit geweest, aan de vergetelheid werden prijsgegeven en hij de gramschap van de Heer onmiddellijk over zich had moeten laten komen als hij zich niet had herpakt en in nederigheid de Heer niet weer gunstig had gestemd. Zo kon de man die, gedreven door zijn ijdelheid, van zo’n hoge waardigheid was neergestort, alleen nog langs de trappen van de nederigheid pogen de top die hij gemist had te bereiken. Wil je nog een voorbeeld van een dergelijke val?

 

11.1. Uzzia, dè overgrootvader van de koning over wie we boven spraken, wordt zelf ook door de Schrift in alle opzichten geprezen. Na machtige loftuitingen over zijn deugden en de beschrijving van talloze zegepralen die hij behaalde dank zij zijn toewijding en trouw, moet je horen hoe hij gevallen is door ijdele zelfverheffing. “De naam van Uzzia werd overal bekend omdat de Heer hem bijstond en sterk maakte. Maar toen hij machtig geworden was droeg hij het hart hoog tot zijn eigen ondergang en toonde geen achting voor de Heer zijn God” (2 Kronieken 26,15-16). Hier heb je dus een tweede voorbeeld van een zeer ernstige val en je ziet hoe twee zo rechtvaardige en zo volmaakte mannen ten onder gingen ten gevolge van eigen zegepralen en overwinningen.

Zo zie je hoe gevaarlijk het vaak is het ene succes na het andere te boeken, want wie door geen tegenspoed kunnen worden gebroken worden door voorspoed, als ze niet op hun hoede zijn, nog erger verpletterd, en wie bij een gevecht of op het slagveld aan het doodsgevaar ontkomen bezwijken onder eigen zegetekens en triomfen.

 

12.1. Daarom vermaant ons de Apostel: “Wees niet begerig naar ijdele glorie” (Galaten 5,26), en zegt ook de Heer, de Farizeeën bestraffend: “Maar hoe zoudt ge ook kunnen geloven, als gij van elkaar eer tracht te verwerven terwijl gij de eer die van de enige God komt niet zoekt?” (Johannes 5,44) Zulke mensen beoogt ook de eerbiedwaardige David als hij dreigend zegt.- “Want God heeft de beenderen verstrooid van wie aan de mensen behagen” (Psalm 53,6).

 

13.1. En ook de geesten van beginnelingen en van hen die nog niet zo ver gevorderd zijn in zielekracht of kennis brengt de ijdelheid dikwijls ertoe zich op te blazen omdat ze een mooi klinkende stem hebben, of omdat ze slank zijn of flinkgebouwd, of omdat ze rijke en edele ouders hebben, of omdat ze de krijgsdienst met zijn eerbewijzen voor niets achtten. Soms overtuigt de ijdele glorie de jonge monnik zelfs ervan dat waardigheden en schatten, die hij wel nooit zou hebben kunnen verkrijgen, als vanzelf zijn deel zouden geworden zijn als hij maar in de wereld gebleven was: zo blaast ze hem zelfs vol ijdele hoop op dingen die allesbehalve zeker zijn en doet ze hem groot gaan op zijn verachten van nooit verkregen bezit.

 

14.1. Soms ook wekt de ijdelheid bij de monnik het verlangen naar de geestelijke stand, naar het priesterschap of het  diakonaat. Ze schildert hem het beeld van de heiligheid en de gestrengheid waarmee hij deze functies zou bekleden, en zelfs als hij tegen zijn zin in de clerus zou worden opgenomen zal hij aan de andere priesters het voorbeeld van zijn heiligheid kunnen aanbieden, en vervolgens ook velen kunnen winnen, niet alleen door deze voortreffelijke levensvorm maar ook door zijn onderricht en zijn woord. Zelfs als hij zich in de eenzaamheid of in zijn cel ophoudt laat ze hem met geest en ziel de ronde doen van de verschillende verblijven en kloosters en met opwekkende ingebeelde preken menige bekering werven.

 

15.1. Door dit soort ijdelheid wordt de ongelukkige ziel meegesleept en als gevangen in een zeer diepe verdoving, en wel zodanig dat ze, verleid door het aangename van al dergelijke gedachten en vol van deze droombeelden, niet meer in staat is de gepaste aandacht te schenken aan wat rondom haar gebeurt, noch ook aan de broeders, terwijl het haar een genot is zich aan al deze beelden,  als waren ze werkelijkheid, vast te hechten, vruchten slechts van rondzwervende gedachten in wakend gedroom.

 

16.1. Ik herinner me een oudere -ik verbleef toen in de woestijn van de Skétis- die bij de cel van een broeder kwam om hem te bezoeken. Toen hij vlak bij de deur was hoorde hij hem iets murmelen. Hij bleef even staan om te kunnen horen welke passage uit de Schrift het was die hij las of bij zijn werk van buiten opzegde, zoals het de gewoonte is. En terwijl deze toegewijde onderzoeker zijn oor zorgvuldig te luisteren legde en nauwkeuriger toehoorde kwam hij tot de bevinding dat die broeder zo aangevallen en gedicteerd werd door deze geest dat hij meende dat hij in de kerk een opwekkend sermoen aan het volk aan het geven was. Als dan die oudere, die verder luisterde, tenslotte hoorde dat hij zijn uiteenzetting beëindigde en, van rol verwisselend, als een diaken de catechumenen plechtig heenzond, klopte hij eindelijk aan de deur. De broeder deed open, begroette zoals altijd de oudere vol eerbied en liet hem binnen. Maar in zijn geweten verontrust over die gedachten die hij gekoesterd had trachtte hij te weten te komen of zijn bezoeker al niet eerder was aangekomen, of hij namelijk, wachtend aan de deur, zich niet geërgerd had gevoeld. Vriendelijk gekscherend antwoordde de oudere: “Ik kwam juist op het ogenblik dat je de catechumenen plechtig heenzond”.

 

17.1. Ik vond het nodig dit verhaaltje in dit werk in te lassen, want zo worden we niet louter verstandelijk maar ook met voorbeelden onderricht over de kracht van de aanvallen en de volgorde van de ondeugden die een arme ziel kwellen, en kunnen we dus beter op onze hoede zijn voor de strikken die we moeten vermijden en voor de menigvuldige hinderlagen van de vijand. Zulke dingen worden immers door de Egyptische Vaders zonder omhaal onbewimpeld verteld. Ze geven ze weer als maken ze ze zelf mee met de bedoeling de pijnlijke strijd, die de jongeren nu reeds te leveren hebben tegen de verschillende ondeugden of die hun nog te wachten staat, klaar voor te stellen en te duiden. Met zulke aanschouwelijke voorbeelden leren ze de begoochelingen van alle passies onderscheiden, die van de beginnelingen en die van de echt vurigen. Zo krijgen ze inzicht in de geheimen van de strijd die ze te leveren hebben. Terwijl ze als in een spiegel kijken worden ze onderwezen in de oorzaken van de ondeugden die in hen woelen en tevens in de aan te wenden remedie. Maar ook de strijd die hun nog te wachten staat wordt hun bekend nog voor hij op hen afkomt en ze leren welke voorzorgsmaatregelen er te treffen zijn en hoe ze die strijd moeten ingaan en voeren.

 

17.2. Zoals het normaal is dat de meest bekwame geneesheren niet alleen de ziekten die zich voordoen genezen maar ook tegen de ziekten die kunnen opdagen met schrandere kundigheid te velde trekken en ze met voorschriften en heilzame drankjes voorkomen, zo ook geven deze uitstekende geneesheren van de zielen die ziekten die in het hart kunnen uitbreken op voorhand reeds de genadeslag door een geestelijke conferentie die werkt als hemels tegengif. Ze dulden niet dat ze in de geest van de jongeren opschieten en brengen hen daarom op de hoogte én van de oorzaken van de passies die hen te wachten staan én van de middelen ter genezing.

 

18.1. En nu volgt een heel oude spreuk van de Vaderen, die nog steeds geldt en die ik niet zonder schaamte naar voren kan brengen, ik die noch het contact met mijn zuster vermeden heb noch ontkomen ben aan de handen van de bisschop, dat namelijk een monnik absoluut vrouwen en bisschoppen moet vluchten. Eenmaal in vertrouwelijke omgang aan hen verplicht laat geen van beiden hen nog de mogelijkheid zich over te geven aan de rust in zijn cel noch met geheel gezuiverde ogen, de blik gericht op het heilige, zich te wijden aan het God-schouwen.

 

19.1. Daarom moet de atleet van Christus die de eigenlijke, de geestelijke strijd wil strijden zoals het hoort (vgl. 2 Timoteüs 2,5) zich beijveren dat beest, dat zoveel gevarieerde vormen aanneemt, tot iedere prijs te overwinnen.

We kunnen eraan ontsnappen, al komt dit kwaad in nog zoveel gedaanten van alle kanten op ons af, als we volgend middel toepassen: het woord van David: “God heeft de beenderen verstrooid van wie aan de mensen behagen” (Psalm 53,6) indachtig, mogen we vooreerst onszelf nooit toelating geven ook maar iets te doen uit ijdelheid of met de bedoeling ijdele glorie te verwerven.

Vervolgens moeten we ons inspannen om wat we goed begonnen zijn met even grote waakzaamheid aan te houden, om zodoende te beletten dat al de vruchten van onze ascese achteraf, door het binnensluipen van de ziekte van de ijdele glorie, zouden teloor gaan.

En wat in de omgang met de broeders niet algemeen aanvaard wordt of beoefend, laten we dat als iets wat alleen bij pralerij hoort zeer bewust afwijzen. Ja, laten we vermijden alles waardoor de aandacht van de anderen op ons wordt gericht en wat ons, omdat wij zo iets doen, de lof van de mensen kan laten inoogsten.

 

19.2. Al deze dingen zijn immers overduidelijke tekens van het feit dat de dodelijke besmetting van de ijdele glorie ons aankleeft. Maar zeer gemakkelijk zullen we hieraan kunnen ontsnappen als we bedenken dat we, handelend met de bedoeling ijdele glorie te verwerven, niet alleen al de vruchten van onze ascese verbeuren, maar ons ook schuldig maken aan een grote misdaad. Ja, als heiligschenners zullen we de eeuwige straf moeten ondergaan aangezien we -een ware belediging voor God- er de voorkeur aan gaven het werk dat we voor God moesten verrichten uit te voeren om aan de mensen te behagen. Dat moeten we bedenken en God, die alles weet wat verborgen is, zal ons doen inzien dat we mensen boven God gesteld hebben en de glorie van de wereld boven de glorie van God.