2 Het tegenstribbelende lichaam

 

De ellende van menselijke wezens is niets anders dan hun eigen ongehoorzaamheid aan zichzelf. Ooit waren ze onwillig om te doen wat ze konden, nu kunnen ze niet doen wat ze willen.
In het paradijs vóór de zonde, alhoewel ze niet alles konden, ontbrak de wil om te doen wat ze niet konden. Daardoor waren ze in staat te doen wat ze maar wilden.
Thans herkennen we in hun nakomelingen wat de goddelijke Schrift getuigt: ‘Menselijke wezens zijn geworden tot ijdelheid’ (Psalm 144,4). Wie kan tellen hoeveel dingen zij willen, maar niet kunnen, omdat hun geest en het vlees dat er ondergeschikt aan is, hen niet wil gehoorzamen, dat wil zeggen, aan hun wil gehoorzamen? Zonder het te willen is hun geest vaak vertroebeld en hun vlees ervaart pijn, wordt oud, sterft, en lijdt onder allerlei andere dingen. We zouden deze en dergelijke dingen niet tegen onze wil in te verduren hebben, als onze natuur in alles en op elke manier gehoorzaam zou zijn aan onze wil.

Sint Augustinus, De Stad van God, 14,15 (CChr 48, p. 437)

Ondanks het feit dat we beter zouden moeten weten, worden de meesten van ons geplaagd door de misleiding van menselijke volmaaktheid. We weten misschien niet precies wat perfect zijn inhoudt, maar we voelen ons heimelijk gekrenkt omdat we, wat perfectie ook moge zijn, we er ver vandaan zitten. Elke cultuur schept zijn eigen toonbeelden: de strijder, de geleerde, de kunstenaar, de winnaar, de doener, het mannequin, de communicatieve persoon, de wetenschapper, de genezer. Sommige samenlevingen eerbiedigen de ouderdom, als belichaming van de aloude wijsheid en ervaring. Wij, integendeel, schijnen te haken naar de illusie van jeugdigheid, dat zo snel en onhervindbaar achtergelaten wordt. In deze aandrang, zoals bij alle andere, pauzeren we niet even om het onwerkelijke van deze fantasie te overwegen. Wat we verlangen is een harmonie van tegengestelde hoedanigheden. We schijnen een onschuld te zoeken dat niet zonder ervaring is of naïef is, en een vrijheid die niet onverantwoordelijk is. We willen niet de kennis, macht en opgezamelde middelen opgeven die onze levensjaren ons hebben opgeleverd. We vergeten de warrigheden, frustraties en conflicten die we tegenkwamen om tot een volwassen identiteit te komen, en we zouden willen dat onze hormonen stil neer gingen zitten. Het punt is dat al deze archetypische modellen evenzovele onbereikbare dromen zijn, idealen als een fluïdum waar zelfs het kleinste beetje authentieke menselijkheid uit is weggevloeid. We kunnen van deze dingen leren als we ons er reflectief en kritisch mee inlaten, maar we zullen onszelf beklagenswaardig maken als we hen toestaan ons te tiranniseren.

 

We zullen het waarschijnlijk niet willen toegeven dat we zo stompzinnig irreëel zijn dat we onmiddellijk geloven in de oppervlakkige typetjes uit de pulpliteratuur of de flitsende beroemdheden die door de massamedia worden aangestuurd. We hebben geleerd om te leven binnen onze eigen grenzen en ons daar goed bij te voelen. We malen er niet zo om om niemand te zijn. Ja, we hebben wel geleerd om te accepteren wat we denken dat we zijn, maar er is een zeker ongemak rondom wat we doen. We mogen dan misschien niet graag toegeven dat de beerput diep is, maar tenzij we massief dichtzitten, zullen we gedwongen zijn toe te geven dat er lapwerk in onze persoonlijke geschiedenis zit waar we diep beschaamd over zijn. Ik spreek hier niet noodzakelijkerwijs over grote misdaden of zonden. Waar ik op doel zijn veeleer de vele gelegenheden waar we gefaald hebben om te handelen naar de waarden en idealen die een wezenlijk deel van onze identiteit uitmaken. Of nog erger, wanneer we gehandeld hebben in duidelijke ontrouw daaraan. Niet dat we onze idealen minder koesteren maar, op geheimzinnige wijze brengen we niet het goede ten uitvoer dat we willen, maar het kwaad dat we niet willen is wat we doen (zie Romeinen 7,19).

 

Er is een tweespalt tussen wat we zijn en wat we doen; en dit schept een neiging tot een zekere modderigheid van geest die Jean-Paul Sartre ‘slecht geloof’ genoemd heeft. [1]  We zijn er vaak schuldig aan de waarheid voor onszelf te verbergen –of onszelf voor de waarheid te verbergen. We vereenzelvigen ons met een substantieloze entiteit die geen werkelijkheid heeft in de wereld van de praktijk. Onze daden maken luid duidelijk wat we zijn, maar we accepteren niet de waarheid van wat ze verkondigen. ‘Het lijkt misschien zo,’ zeggen we tot onze beschuldigers, ‘maar wij zijn anders, wij zijn de uitzonderingen.’

 

Alle reflectie over wie we zijn moet beginnen met het in overweging nemen van de ontevredenheid die te wijten is aan het feit dat onze daden niet adequaat uitdrukken wat we van binnen voelen. Aan de andere kant, wanneer anderen onze handelingen verkeerd duiden, voelen we een enorme ergernis opkomen, maar we vinden het lastig om precies te zeggen waarom ze ’t verkeerd hebben. Noch ons uiterlijk gedrag noch de beoordelingen van anderen kunnen tot uitdrukking brengen wie we zijn. We zijn als kinderen die de taal ontberen om complexe emoties te over te brengen; alles wat we kunnen doen is met onze voeten stampen in een onsamenhangende frustratie. We houden uitmuntende kunstenaars in ere omdat ze de vaardigheid hebben om de innerlijke bewegingen van de geest te veruitwendigen. Toch zal zelfs de meest begaafde kunstenaar zich er goed van bewust zijn dat geen enkel kunstwerk het verheven visioen tot uitdrukking kan brengen waarvan hij een glimp heeft opgevangen. Zelfs grote heiligen kunnen nooit volledig het mysterie gestalte geven vanwaaruit zij leven. Allen zijn ze als voorbeelden van ‘christelijke perfectie’ nogal armzalig wanneer ze nader worden bekeken. Heiligenlevens bewijzen ons een slechte dienst wanneer zij hen portretteert zonder fout of smet. In feite zien zij zichzelf nooit op die manier. [2]

 

Lezers van literatuur hebben er weet van hoe een persoon die in het verhaal een held is, ten val gebracht kan worden door een ‘tragische zwakke plek’. We voelen het stekende van deze kwetsbaarheid en zouden wel willen dat het anders zou kunnen zijn. Maar is dat wel mogelijk? Het is prima dat psychologen gevaarlijke en schadelijke inconsequenties binnen de persoonsstructuur opsporen, maar hoe ter wereld kunnen we ervan af komen zonder resultaten te krijgen die nog veel erger zijn? Soms denk ik dat de deugdbeoefening een beetje lijkt op de ouderwetse korsetten van walvisbaleinen. De vetrollen werden, voor zolang als het duurde, daardoor binnen strakke grenzen gehouden, maar ze zijn er nog wel steeds. Geef ze maar even de kans, en ze springen terug in hun oorspronkelijke volheid. Substantieel is er niets veranderd. Ik herinner me dat ik de Navolging van Christus hoorde citeren, waarin gezegd werd dat als we elk jaar één enkele ondeugd te boven zouden komen, dat we het dan goed zouden doen. Woorden van een optimist! Als een schrijver van boeken over spiritualiteit verwijt ik mezelf dat ik niet praktiseer wat ik in alle oprechtheid preek, maar ik weet, om eerlijk te zijn, dat zo’n integriteit mij te boven gaat. Desondanks verdient de waarheid het dat ze uitgesproken wordt, ook al zijn zij, die spreken, er niet altijd ten volle in geslaagd om hun levens vorm te geven overeenkomstig haar aanzienlijke eisen.

 

De monniken uit de oude tijden hielden hun volgelingen het evangelisch ideaal voor van zuiverheid of onverdeeldheid van hart en bevolen een buitensporige ascese aan om de verwerkelijking hiervan te bevorderen. Het was een nobel project, onze bewondering waard. Het enige probleem is dat het niet werkte en niet kàn werken. Zelfs deze eerbiedwaardige helden van het spirituele leven kwamen, na tientallen lange jaren, erachter dat het meeste waar op gehoopt kon worden bij gelegenheid korte wapenstilstanden waren of adempauzes. Zelfs zij die hun hele leven wijdden aan het leven in heiligheid ontdekten al snel dat volledige integratie van geestkrachten onmogelijk is zolang we nog ‘in het lichaam’ zijn. Dit innerlijke conflict betekent dat we permanent onvolmaakt blijven en dat we onvolmaakt de eeuwigheid zullen binnengaan. Onze enige hoop is om te vertrouwen op de genade van God. In zekere zin is deze noodzakelijke overgang van zelfvertrouwen naar ultieme afhankelijkheid van God betekenis en doel van deze strijd. Overwinning over onze ondeugden is een bedrieglijk ideaal. Als onze zonden de enige zijn dat ons op God doen vertrouwen, dan lijkt het niet wijs om al te gauw van ze af te willen zijn.

 

“Er is geen reden om te veronderstellen dat een entiteit die, van de grond af, opgebouwd is uit de ambities van individuele genen harmonieus zou zijn.”[3]  We zijn geschapen als een oorlogsgebied. Het gevechtsterrein waar deze oorlog wordt gevochten is het vlees waar, in dit huidige leven, geest en ‘lichaam’ elkaar overlappen en worstelen om de heerschappij.[4]  Als we niet verpletterd willen worden door de aanval van innerlijke en vaak onzichtbare bestokers, moeten we het slagveld leren begrijpen.

 

Wanneer ik over ‘lichaam’ spreek als onderscheiden van ‘ziel’, wil ik niet de suggestie wekken dat ons ware zelf op de een of andere manier gescheiden van het fysieke organisme zijn, een hoogstaande parasiet die daar zijn ruimte inneemt.[5]  Als ik ‘lichaam’ zeg, bedoel ik het zelf in zoverre als het geconditioneerd is en ondersteund wordt door dàt levende, veranderende complex van moleculen dat onze kleding vult en zijn portret neerzet op onze paspoorten. Het is lastig om uit te maken welk deel van ons niet ‘lichaam’ is, aangezien intelligentie, geheugen, taal, instincten, emotie, en zelfs karakter genetische en daarom organische grondslagen hebben, en tot in zekere mate bij de ‘hogere’ diersoorten kan worden aangetroffen. Maar er zijn subtiele toonaarden in onze persoonlijkheid die niet ‘lichaam’ zijn en die niet bij dieren worden gevonden: ons bij gelegenheid verheffen tot vrije, onbaatzuchtige keuzes, rijpe, interpersoonlijke liefde, onze belangeloze bewondering van schoonheid zonder nut, de passie voor abstract denken, poëzie en kunst, lachen en humor, ons vermogen tot mystieke ervaring. Deze typisch menselijke activiteiten verschillen kwalitatief van overeenkomstige bezigheden bij dieren, en dat wekt de indruk van een veel en veel grotere integratie van de vermogens die eigen zijn aan organismen die niet zoveel verschillen van dieren. Zulke ‘hogere’ functies zijn onafscheidelijk verbonden met het lichaam en maken gebruik van het lichaam als instrument, maar ze behoren tot de domein van de geest. Er is een belangrijk punt van discontinuïteit tussen het organisme als voedingsbodem enerzijds en spiritualiteit anderzijds, die niet kan worden overbrugd vanuit de kant van de materie alleen. Er is een vonk nodig voordat het aanmaakhout vlam vat. Zoals het leven zelf, verschijnt het mensdom als een mirakel, explosief, tevoorschijn springend in tegenstelling tot een voorspelbare voortgang van de evolutie.

 

Ondanks onze hogere begaafdheden blijven we dieren, ook al zijn we dieren met een verschil. We kunnen niet lang functioneren zonder voedsel en drank, rust en beschutting. Wat betreft de rest van ons leven: waarvan we ooit dachten dat het weloverwogen keuzes waren, zien we nu dat het vaak een kwestie was van blinde gehoorzaamheid aan dwingende instincten. Onze seksuele drijfveer in het bijzonder lijkt zijn eigen weg te gaan zonder veel te letten op onze prioriteiten van dat moment. Om de zaken nog ingewikkelder te maken: sociale en culturele behoeften kunnen verweven raken met instinctieve drijfveren in een mate die bij dieren onbekend is. Macht en prestige ontwikkelen kwaliteiten als van een liefdesdrankje, onveiligheid en onrust kunnen storend werken in eet- en slaappatroon, angst en misbruik belemmeren de intelligentie. In het leven van grote presteerders worden verheven kunststukken van artistieke of ‘spirituele’ creativiteit vaak doorspekt met ontaarde aanvallen van dwangmatige seksualiteit, misbruik van middelen, paniek of depressie. Zelfs onze ‘hogere’ functies kunnen vermengd raken met emoties. We kunnen lichamelijke reacties van angst, woede of lust activeren, eenvoudigweg door herinneringen, gedachten en verbeeldingsvermogen, hoewel het vaak moeilijk te zeggen is of nu de gedachte er het eerst was of het gevoel. Men kan dus concluderen dat mensen meer de slaven van passies zijn dan dieren, omdat, zelfs waar lichamelijke chemicaliën en prikkels van buitenaf afwezig zijn, de geest deze kan simuleren en zo het organisme stimuleren.

 

Gewoonlijk voelen mensen, in zover hun vermogen tot zelfbeoordeling niet is uitgeschakeld door verdrukking, zich vernederd wanneer hun ‘hogere’ zelf opzij gezet is door de lichamelijke drijfveren. Vooral in het Westen komt daar schuld bij, soms uitvergroot tot buiten proportie. We voelen ons beschaamd als we zelfs maar denken aan de mogelijkheid dat anderen iets zouden ontdekken van hoe wij ondergeschikt zijn aan lagere lusten. Voor mensen met principes draagt elke tegengestelde toegeeflijkheid een bittere nasmaak en veroorzaakt vaak een trieste kater, zoals een stelling, toegeschreven aan Galenus het uitdrukt: Post coitum omne animal triste (‘na de paring is elk dier droef’). Verder zijn fysieke verschijnselen -zoals adrenaline-stoten, seksuele reflexen, een oog dat ronddwaalt en de neiging tot blozen, die zo in verlegenheid kan brengen- niet vatbaar voor gewone zelfdiscipline en komen op  ons over als  publieke aanduidingen van een verdeeld koninkrijk.[6]  Het lijkt alsof het lichaam in oorlog is met de geest en dat wij, die de zijde van de geest kiezen, ons soms betrapt voelen door ons ‘lichaam’. Niet alleen dat, we voelen ons er onzeker over dat we ooit de overwinning zullen behalen en in vrede kunnen leven.

 

Ik denk vaak dat de ‘deugd’ die bereikt wordt na tientallen jaren van oefening niet meer dan het effect is van een afname in wat de auteur van het veertiende-eeuwse ‘De wolk van niet-weten’ onze ‘onstuimige lijfelijkheid’ genoemd heeft. De afwezigheid van bepaalde ondeugden kunnen dus, met andere woorden, gewoon het effect zijn van de oude dag. Enkele goede gewoontes kunnen wellicht enigszins bijgedragen hebben aan het proces, en misschien een bepaalde verandering in uitwendige omstandigheden, maar meestal is het gewoon zo dat het innerlijke vuur langzaam zich neerlegt voordat het dooft.[7]  Het is haast amusant dat de deugden die wij zo welbespraakt de jongeren voorhouden -zelfcontrole, onthouding, voorzichtigheid, rust, ordelijkheid- van nature makkelijker zijn op de oude dag dan in de jeugd. Wanneer het lichaam jong is en krachtig heeft het andere krachten die moeten worden benut zonder overdreven schuld, door de schade die daarbij ontstaat. Enthousiasme blijft een grote gave, zelfs wanneer het soms tot excessen leidt, en spontane vrijgevigheid is prachtig zelfs als het een totale voorzichtigheid ontbeert. Wat onthouding en matiging betreft: dit zijn kwaliteiten die nauwelijks geleerd kunnen worden van een ander. Alleen door de persoonlijke ervaring van ‘te veel’ en ‘te weinig’ kunnen we leren om een middenkoers te varen. Het is niet eenvoudig om anderen toe te staan om te leren van hun eigen fouten zoals we onszelf dat hebben moeten toestaan.[8]

 

Wanneer we ons teveel concentreren op onze neigingen of op de moeilijkheid van de taak, zouden we tot de conclusie kunnen komen dat onze pogingen om een ‘geordend’ of ‘spiritueel’ leven te leiden futiel en illusoir zijn. De theorie van een geordend spiritueel leven is prachtig; maar het kan heel goed zijn dat wij de indruk hebben dat het ons, wat onszelf betreft, aan overtuiging, kracht of moreel vermogen ontbreekt om het te doen slagen.

 

Aan de andere kant is het lichaam realiteit; als we zijn neigingen niet onder controle kunnen krijgen, waarom zouden we dan niet ons door hen laten regeren? Een innerlijke stem suggereert ons wellicht dat in plaats van te pogen om een rationele orde op te leggen aan onze wilde natuur, we vrede kunnen vinden door het leven zijn eigen koers te laten nemen en de ambitie te laten schieten om in overeenstemming met de rede te leven of met een verheven roeping. Dit verlangen naar een vrij leventje is naïef. We zullen er al snel achter komen dat ofschoon we spirituele en zelfs morele prioriteiten hebben losgelaten, er nog andere bronnen van dwang overblijven; ons eigen pakketje van belemmeringen, de publieke orde, financiële aangelegenheden, andere mensen met andere ideeën, sociale en culturele verwachtingspatronen, en zelfs een zekere polyvalentie tussen de lichamelijke drijfveren onderling.[9]  Afstand doen van een op de geest gebaseerd leven is geen vrijheid; het is gewoonweg een minder bewuste vorm van verknechting. Het is instemmen met een vorm van verslaving in de hoop dat we, eenmaal eraan verslingerd, zullen verlost zijn van de last om te moeten kiezen –en zo niet langer verantwoordelijk voor de vruchteloosheid van onze pogingen om goed te zijn. De beslissing om zich terug te trekken valt echter óók onder de verantwoordelijkheid voor alle gevolgen van die keuze, net zoals we schuldig worden geacht wegens onachtzaam rijden wanneer we onze ogen sluiten en onze handen van het stuur halen. Vrijheid is het resultaat van keuzes maken vóór je iets doet, het gebeurt niet zomaar.

 

Ervoor kiezen om niet te kiezen is een manier om de erkenning te vermijden dat zwakte iets is wat eigen is aan onze wil. We kunnen de schuld aan anderen geven, aan gebeurtenissen in ons leven, zelfs aan elementen in ons eigen karakter waarvoor we niet verantwoordelijk zijn. We kunnen professionele slachtoffers worden. Al dergelijk gedrag is een in kwade trouw gemaakt excuus om inspanning te vermijden. De tegenovergestelde dwaling is te denken dat we boven onze lagere natuur uit kunnen stijgen en kunnen handelen als engelen; deze aanmatiging is de dodelijke zonde van arrogantie, hybris. Er gaat meer in ons leven om dan alleen het serene bestuur van een soevereine wilskracht. De wil is niet meer dan een poppenkoning, die soms opduikt om zijn toestemming te geven, maar vaker wel dan niet duikt hij weg voor de dwingende eisen van ondergrondse krachten.We zitten gevangen in het midden. We zijn als een zeilboot voor een storm uit. Onze vermogen om koers te houden is teruggebracht tot 5 procent of minder, maar we kunnen dat restje aan controle gebruiken om niet recht tegen de storm in te komen staan, en om zijn gebeuk op te vangen en te overleven. Misschien kunnen we zelfs iets van zijn kracht afpikken en in een gunstiger situatie belanden vanwaar herstel mogelijk is en we ons doel kunnen bereiken. Als we ontkennen dat de storm bestaat of weigeren om enige tegenmaatregel te nemen, zal onze boot ontegenzeggelijk kapseizen.

 

Een spiritueel leven leiden betekent het “lichaam” accepteren en honoreren en bereid zijn tot onderhandeling. Deze realistische bereidheid om tot een compromis te komen brengt met zich mee dat het “lichaam” zijn eigen onderscheiden ambities heeft, en dat we niet onze eigen capaciteit moeten overschatten om deze ambities eronder te houden of ondergeschikt te maken. Geloven dat er een of ander systeem is waardoor we bevrijd kunnen worden van het anders-zijn van het vlees is een feilloos recept voor een desillusie. Je kunt wel vastbesloten zijn om een geordend leven te leiden, maar je zult het erg moeilijk vinden om die geordendheid vierentwintig uur per dag vol te houden voor de rest van je leven. Beter is ‘t, hoewel het een bittere pil voor onze trots om te moeten slikken, om het gouden pad van het eerzaam compromis te bewandelen en enige schade-controle te betrachten.

 

Aangaande onze lichamen is er een hardnekkig tegengestribbel gaande dat belangrijk genoeg is om rechtstreeks aangepakt te worden. Het lichaam en zijn drijfveren werpen iedere poging omver om gedragsnormen te ontlenen aan redelijke overtuigingen en waarden. ‘Ik schep genoegen in de wet van God in mijn innigste zelf, maar ik zie een andere wet in mijn ledematen die strijd voeren tegen de wet van mijn geest, wat me tot gevangene maakt van de wet van de zonde die in mijn ledematen woont’ (Romeinen 7,22-23). Dit is geen individueel geval van afwijkend gedrag, maar het is de universele toestand waarin de mens verkeert. Deze aangeboren inconsistentie is als een pre-existente staat van zonde, aangeboren slechtheid die aan de deur ligt te loeren (zoals beschreven in Genesis 4,7), klaar om tevoorschijn te komen in handelingen die min of meer moedwillig kwaadaardig zijn. ‘Als we zeggen dat we geen zonde hebben, bedriegen we onszelf en is de waarheid niet in ons’ (1 Johannes 1,8). We bevinden ons in een staat van desoriëntatie omdat het ‘lichaam’-aspect van ons wezen schijnt te verhinderen dat we voortdurend in de aanwezigheid van God leven. ‘Zo lang als we wonen in het lichaam zijn we ver van de Heer’ (2 Korintiërs 5,6).[10]

Het is dwaas om te verwachten dat de Tien Geboden een beschrijving bieden van het leven van welke levende persoon dan ook. Ik mag dan tot dusver moord hebben vermeden en de grovere vormen van afgoderij, maar dit geeft me nauwelijks het recht om te eisen dat ik van alle vervolging ontslagen word –speciaal aangezien er weinig bewijsmateriaal is dat de positieve waarden die aan deze verboden ten grondslag liggen in mijn leven toepassing hebben gevonden. Jezus zette uiteen dat om eerlijk te zijn we de definitie van kwaad moeten uitbreiden van daden tot ook gedachten en woorden (Matteüs 5,21-48), en dat betekent dat we allen er mee te maken hebben. Om mijn schuldigheid te onderstrepen benadrukt Sint Jakobus dat het falen in het onderhouden van de wet op een enkel punt betekent dat we schuldig zijn aan overtreding van de wet als geheel (zie Jakobus 2,10).

Er is als het ware een defect dat eigen is aan de menselijke natuur dat de grondslag is van alle persoonlijke zondigheid. In plaats van me te beroepen op de geheiligde uitdrukking ‘zondeval’ [b] kan ik het concept ‘eschatologische zonde’ onderzoeken.[11]  We doen onvermijdelijk tekort aan Gods glorie (Romeinen 3,23). We zijn nog niet geworden zoals we bedoeld zijn in de toekomst. Strikt gesproken heeft dit defect niets te maken met het verleden, alhoewel de Bijbel en een groot deel van de traditie het op die manier voorstelt. Het heeft veel te maken met ons heden en onze toekomst. Het is ons eigen dat we onvolmaakt zijn omdat onze reis nog niet voorbij is. We zijn nog op weg. De mensheid is wellicht, zoals een bloesem aan een fruitboom, aangenaam om te zien maar onbruikbaar om te eten. Het is nog niet gebleken wat we zullen zijn (1 Johannes 3,2), maar onze omvorming veronderstelt dat een natuurlijk of fysiek lichaam sterft en dat een spiritueel lichaam verrijst (1 Korintiërs 15,44).

De gelukkige afloop, voor jou die dit leest, ligt nog in de toekomst. In de tussentijd is er veel geduld nodig om opgewassen te zijn tegen de ambiguïteiten die zich in elk leven kenbaar maken. We willen vast niet graag vergeleken worden met witgekalkte graven (Matteüs 23,27), maar het feit ligt er dat de meesten van ons er op bedacht zijn om zich beter voor te doen dan we van onszelf weten dat we zijn.[12]  Zeldzaam zijn inderdaad zij bij wie de goedheid geheel transparant is; de meeste van de heiligen lijken veeleer meer bereid zich bij het kamp van de zondaars te plaatsen. Paradoxaal is het waarschijnlijk waar dat zij die zich er niet om bekommeren om hun zondigheid te verbergen voor anderen de innerlijke schoonheid van ware heiligheid meer lijken te belichamen.

 

Het bewustzijn van de zonde en het in woorden uitzeggen ervan zijn een wezenlijk deel van iedere vorm van realistische spiritualiteit. ‘Zie ik was ontvangen in slechtheid en toen mijn moeder mij ontving was ik een zondaar’ (Psalm 51,5). Het is waardevoller om dit algemene gevoel van zonde cultiveren vanwege onze afstand tot God, onze innerlijke fragmentatie en onze onwilligheid om te accepteren wat we zijn dan dat we een uitputtende boodschappenlijst opstellen van al de dingen die we verkeerd gedaan hebben. Wie kan ze tellen, en wie kan onderscheiden waar het kwaad begint en waar zwakte en onwetendheid eindigen? Wellicht kunnen sommige handelingen dienen als symbolen voor onze algehele behoefte aan Gods barmhartigheid, maar het mysterie van ons verzet tegen God kan nooit worden teruggebracht tot bepaalde handelingen of gewoontes waarvan het binnen ons vermogen ligt om ze te hervormen. Zonden tellen, ze in rangorde plaatsen, en geëigende straffen toewijzen of remedies is waarschijnlijk de snelste weg om elk besef te verliezen van de afschuw van de zonde die spontaan opkomt wanneer we zonde zien als de verwerping van de God van de liefde.[13]

 

Intussen kunnen we, over een wat meer positievere boeg gegooid, overwegen om ons in te spannen om de mate waarin we onsamenhangend zijn te minderen, en het lichaam te trainen om binnen redelijke grenzen te blijven, zodat het onze verbintenis aan ‘spirituele’ doelen en onze toewijding aan God niet in de weg zit. Onze gewoonheid aanvaarden en in vrede te leven met anderen vergt van ons een flink stuk lichamelijke en emotionele zelfbeheersing. Ik ben ervan overtuigd dat voor veel mensen rigoureus vasten en boetepraktijken niet veel bijdragen aan dit proces, vooral niet wanneer men dergelijke praktijken zelf heeft ontworpen en zelf op zichzelf toepast. Veel effectiever in het ons brengen naar de grenzen van de geest is het geduldig en op voorhand aanvaarden van ziekte, pijn, ouderdom, eenzaamheid, afkeuring en verlies. Het is waar, niettemin, dat al het fysieke lijden ertoe neigt om ons lichaamsbesef te intensiveren zodat we ons scherper bewust worden van het uiteindelijke onvermogen van ons lijf. ‘Het vlees brengt geen profijt,’zegt Jezus (Johannes 6,63), en Sint Paulus bevestigt dit wanneer hij ondubbelzinnig stelt: ‘ik weet dat wat goed is niet in mij woont, dat wil zeggen, in mijn vlees’ (Romeinen 7,18). De ontdekking van de grenzen van de mogelijkheden van het vlees kan ons ertoe aanzetten om tot voorbij de zichtbare werkelijkheid te kijken en naar God uit te zien, maar zij kunnen ook leiden tot desillusie en wanhoop. Willekeurige pogingen om het lichaam te straffen, te temmen of te trainen zullen niet gauw als duurzaam resultaat hebben dat ze ons dichter bij God brengen omdat ze proberen af te rekenen met de symptomen van onze rebellie tegen God zonder de oorzaken ervan te herkennen. Met matiging en onder leiding zullen lichamelijke oefeningen echter wel hun nut hebben zowel bij het vormen van goede gewoonten en bij het ons in herinnering brengen hoe ver we van het ideaal zijn afgedwaald. Maar wijze spirituele leidslieden zullen altijd attent zijn op heimelijke, veeleer verdachte, motivaties.

 

Misschien moeten we erover nadenken hoe we op meer creatieve wijze ons lichaam kunnen betrekken in ons persoonlijk gebed –door fysiek stil te zijn, met zorg voor houding, en een gevoel voor de plek, kleren aan- of uittrekken, zintuigen inzetten.[14]  Het spirituele leven is niet zó innerlijk dat het zou kunnen overleven zonder het lichaam. We zullen door onze eigen ervaring er achter komen dat geëigende plekjes, geluiden en woorden in ons een diepe vrede teweeg kunnen brengen dat ons snel leidt tot een rustige ontvankelijkheid voor spirituele mysteries. We zullen eveneens ontdekken dat er geen universele, vuurproefbestendig voorschrift bestaat voor iets dat zal werken. Onze lichamen verschillen onderling en dus verschillen ook de manieren waarop ieders lijf toegang bereidt tot de geest van persoon tot persoon.

 

Bovenal, door onze inzet om de mogelijkheden van het lichaam bruikbaar te maken voor spiritualiteit zal ons doen inzien dat we wat het vermogen van het gehele lichaam te bidden heeft niet moeten onderschatten. Het lichaam is niet louter het domein van onze subjectiviteit, het is ook de basis voor intersubjectiviteit. Het is door bemiddeling van het lichaam dat we in contact treden met anderen en de relatie met anderen onderhouden. Ook dit is oorlogsgebied, zoals we zullen zien in een hoofdstuk verderop (hoofdstuk 4).

 

[a] vertaling Wijdeveld (1983): Het ongeluk van de mens bestaat in niets anders dan in de ongehoorzaamheid van hemzelf tegenover hemzelf, waardoor hij, omdat hij niet gewild heeft wat hij kon, nu wil wat hij niet kan. Hoewel hij immers in het paradijs vóór de zonde niet alles kon, wilde hij toen toch nog niet wat hij niet kon en kon hij dientengevolge alles wat hij wilde. Nu echter –wij zien het in zijn nageslacht en de Heilige Schrift getuigt er ook van- is ‘de mens gelijk geworden aan de ijdelheid’(Psalm 143,4).  Wie kan ze wel opsommen, de vele dingen die hij wil en niet kan, doordat hij zich niet voegt naar zichzelf, dat wil zeggen doordat zijn geest en, beneden die geest, zijn vlees zich niet voegen naar zijn wil? Niet alleen immers zijn geest wordt herhaaldelijk tegen zijn wil in beroering gebracht, maar ook het vlees heeft pijn en het wordt oud en het sterft; en er is nog zoveel meer dat wij lijden en niet tegen onze wil zouden lijden, als onze natuur volstrekt en in alle opzichten gehoorzaam was aan onze wil.

[b]noot van de vertaler: zondeval: in het Engels ‘original sin’, letterlijk: ‘oorspronkelijke zonde’

 

Noten bij hoofdstuk 2 Het tegenstribbelende lichaam

[1] J.-P. Sartre, Being and Nothingness, translated by Hazel E. Barnes (London: Methuen, 1957), pp. 47-70. Het karakteristieke element in ‘slecht geloof’ is dat het nu juist omdàt ik de waarheid ken en het smakeloos vind dat ik het voor mijzelf tracht te verbergen. Als een voorbeeld bespreekt Sartre (pp. 55-56) het proces van verleiding waarbij er een gezamenlijke inspanning is om niet verder te kijken dan de feitelijkheid van elk moment of elke handeling. Er is een weigering om te letten op de betekenis, richting, of doeleinde van wat er gebeurt, zelfs wanneer het volmaakt duidelijk is,zelfs voor de toevallige waarnemer. Het resultaat is dat een punt bereikt wordt waar geen terugkeer mogelijk is vóórdat er een beslissing genomen is. Daarna wordt elke herinnering of medeplichtigheid in de uitkomst onderdrukt of verdrongen.

[2] Het Concilie van Carthago (418 n.Chr.) benadrukte dat heiligen zondaars blijven. Tegenover perfectionistische tendensen van sommige Afrikaanse kerken bevestigde het Concilie opnieuw dat ook de heiligen blijvend moeten vertrouwen op de genade van God. “Wij bepalen (letterlijk: “Het behaagt de vergadering”): Eenieder die wil [geloven] dat wanneer we in het gebed des Heren (=het ‘Onze Vader’) zeggen: “vergeef ons onze schulden”, de heiligen dit uit nederigheid zeggen en niet in waarheid, laat hen ‘anathema’ [vervloekt] zijn. Wie kan het verdragen dat iemand in het gebed staat te liegen, niet tegen mensen, maar tegen God zelf? Dit is wat gedaan wordt door hen die met de lippen zeggen dat ze vergeving willen terwijl ze in hun hart zeggen dat ze geen overtredingen hebben begaan die vergeving nodig hebben.” (Canon 8; DS 230). Zie ook M. Casey, A guide to living in the truth: Saint Benedict’s teaching on humility (Liguori, Mo.: Liguori/Triumph, 2001), p.182.

[3] Matt Ridley, ‘The honorary animal,’ Times Literary Supplement No. 4863 (14 juni 1996), p.4

[4] Verre van een dualistische verwerping van het materiële lichaam ten gunste van een spirituele ziel, legt deze benadering, die veel dankt aan het oude monnikendom, de nadruk niet slechts op de wezenlijke wederzijdse verbondenheid van lichaam en ziel, maar op de noodzaak om de actieve aspecten van het spirituele leven te beginnen op het niveau van het vlees. Zie Peter Brown, The body and society: men, women and sexual renunciation in early christianity (London: Faber, 1988). “Als het het leven in de woestijn iets liet zien, dan was het wel de onontwarbare wederzijdse afhankelijkheid van lichaam en ziel … De eb en vloed van seksuele energie werd door Evagrius en Cassianus consequent gepresenteerd als een symptoom dat, in de obscure maar cruciale frontlijn tussen lichaam en geest, veranderingen weerspiegelde die diep in de ziel geschiedden. … In de woestijntraditie werd het lichaam toegelaten als de de discrete mentor van de trotse ziel … De ritmes van het lichaam en, met het lichaam, zijn concrete sociale relaties, bepaalden het leven van de monnik … Van al de lessen van de woestijn was het meest ‘waarlijk verbazingwekkende’ voor een laat-antieke denker dat ‘de onsterfelijke geest kon worden gezuiverd en gelouterd door kleiaarde’ [Johannes Climacus], ” (pp. 236-237). Brown noteert dat, volgens de woestijnvaders, de reden hiervoor was dat het ‘lichaam’ niet het allereerste probleem was. “Het was de menselijke wil, die de monnik als een ingeplante massa halsstarrigheid gedeponeerd op de bodem van zijn hart voelde zitten, en die als ‘een koperen wand’ tussen de monnik en God in stond, maar niet de kneedbare ‘kleiaarde’ van het lichaam zelf,” (p.226). Van dezelfde strekking, zie Jean-Guy Nadeau, “Dichitomy or union of soul and body? The origins of the ambivalence of christianity to the body,” Concilium 2002/2; pp. 57-65. “Verscheidene [kerkvaders] spreidden een minachting ten toon voor het lichaam, maar ook bij hen was dit vanwege de nauwe verbinding met de ziel. Waardoor het lichaam ook wordt geraakt, verontreinigd of gelouterd: het raakt, het verontreinigt of loutert dan óók de ziel. Voor de vaders was de lichamelijke ervaring van cruciaal belang voor het bepalen van het heil”(p.61). Zo ook Robert H. von Thaden,jr., “The Redemptive role of the body in early christian ascetic literature,” Cistercian Studies Quarterly 38.2 (2003), pp. 191-210. Sommige boeddhistische stromingen lijken een radicaal negatievere benadering van het lichaam voor te staan. Zie Bhikku Khantipalo, Bag of bones: A miscellany on the body (Kandy: Buddhist Publication Society, 1980).

[5] “We lezen de teksten van de traditie door het filter van het cartesiaanse dualisme, dat een onttoverd, mechanisch en functioneel beeld van het lichaam voorstaat, ‘ontdaan van alle spirituele wezenlijkheid of expressieve dimensie.’” Nadeau, “Dichotomy or union of soul and body,” p.58.

[6] Voor Sint Augustinus is het feit dat het lichaam, onafhankelijk van enige wilsdaad, reflexmatig reageert op seksuele stimulering (of dat nu welkom is of niet), een teken dat de heerschappij van de wil over het vlees onzeker en onvolledig is. De werking van deze antipathie komt bij de dood tot een hoogtepunt, wanneer ‘ziel’ en ‘lichaam’ gescheiden worden. Literal commentary on Genesis 9, 9, 17; PL 34, 399; De stad Gods 14,15; CChr 48, p.437.

[7] Augustinus, De nuptiis et concupiscentia, 1, 25; PL 44, 430b

[8] Sint Augustinus herinnert ons eraan om niet te vergeten hoe we vroeger waren, opdat we niet wanhopig worden van degenen die nu zijn waar wij toen waren. On Psalm 50 24; CChr 38, p.615.

[9] ‘Ik was een ambassadeur met buitenlandse opdracht door een fragiele coalitie, een drager van tegenstrijdige orders door de gemakkelijke meesters van een verdeeld rijk.’ W.D. Hamilton, Narrow roads of gene land, geciteerd door Matt Ridley, “The honorary animal,” Times Literary Supplement No. 4863 (14 juni 1996), p.3.

[10] De Griekse tekst gebruikt de tegenstelling endhmountej met ekdhmoumen zowel hier als in vers 9 om de aan te geven hoe het ‘in het lichaam’ zijn en het zijn ‘met de Heer’ (los van het lichaam) diametraal tegenover elkaar staan.

[11] Op die manier interpreteren we de verhalen uit Genesis over onze oorspronkelijke staat als tegelijk een oproepen van een toekomstige en uiteindelijke gezegendheid. Geleerden vertellen ons dat in zulke mythische composities de verbeeldende beschrijving van de oorsprong, de Urzeit (de oorspronkelijke staat), bedoeld was om de contouren te schetsen van de dingen die komen gaan, de Endzeit. Het is interessant dat in het populaire taalgebruik de naam ‘paradijs’ voor allebei wordt gebruikt.

[12] De valse facade is vooral aanwezig bij hen die verondersteld worden om beroepsmatig goed te zijn. Dit is waarom de morele ineenstorting van schijnheilige geestelijken in romans zoals Pride and Prejudice van Jane Austen, Rites of Passage van William Golding en Rain van Somerset Maugham oorzaak zijn van een geheime viering. Elke dag kammen miljoenen de boulevardpers af in de hoop om nieuw bewijs te vinden dat andere veronderstelde voortrekkers van deugdzaamheid niet zo goed zijn als ze zouden moeten zijn.

[13] Aldus Joachim Jeremias New Testament Theology, Volume One (London SCM Press 1971), pp. 147-148. Casuïstiek, die de afzonderlijke zonde apart beziet, en het idee van verdienstelijke werken die een compensatie zijn voor de zonden ontwaarden zonde als opstand tegen God en leiden tot een uitgestreken zelf-rechtvaardiging die vaak wordt beschreven als ‘farizeïsch’.

[14] Ik heb hierover geschreven in Toward God: The ancient wisdom of western prayer (Liguori, Mo.: Liguori/Triumph, 1996) pp. 105-117.