1. Goddelijk mens-zijn

De heilige vaderen volgend, onderrichten en belijden wij eenstemmig dat onze Heer Jezus Christus, de ene en dezelfde, volkomen is in goddelijkheid en volkomen is in mens-zijn, werkelijk God en werkelijk een menselijk wezen met een rationele ziel en een lichaam, één in wezen met de Vader overeenkomstig de goddelijkheid, en één in wezen met ons naar mens-zijn, aan ons gelijk in alle dingen behalve de zonde; geboren uit de Vader voor alle tijden overeenkomstig de goddelijkheid, voor ons en voor onze redding ontvangen in de laatste dagen door de maagd Maria, de God-barende (Theotokos), overeenkomstig het mens-zijn.

Concilie van Chalcedon (451 na Chr.)

Eén van de helderste geloofsuitspraken aangaande Jezus van Nazareth is dat hij tegelijk volledig goddelijk en volledig menselijk is: perfectus Deus, perfectus homo. ((Deze uitdrukking komt voor in een latijns Credo uit eind vijfde eeuw Quicumque, dat ten onrechte wordt toegeschreven aan Sint Athanasius. Zie [H. Denziger en] A. Schönmetzer, Enchiridion symbolorum, definitionum et declarationum de rebus fidei et morum [=DS] (Freiburg: Herder, 1973), #76. De formulering weerspiegelt de griekse ‘Formule van eenheid’, opgemaakt door Johannes van Antiochië en accoord bevonden door Cyrillus van Alexandrië in 433 en bekrachtigd door paus Sixtus III (DS 272). Het werd later lichtelijk in andere woorden gesteld en ingevoegd in het Credo van het Concilie van Chalcedon, dat geciteerd wordt aan het begin van dit hoofdstuk (DS 301).)) De woorden zijn makkelijk gezegd, maar bevatten toch een groot mysterie. De menselijkheid en goddelijkheid van Jezus bestaan niet naast elkaar en onafhankelijk van elkaar, als twee hemelsbreed uiteen liggende dingen. Integendeel, menselijkheid en goddelijkheid vallen juist samen in één enkele persoon zodat wat Jezus doet tegelijk de daden van van een menselijk wezen zijn èn daden van God. Voor deze onbevattelijke samenvoeging hebben de theologen van weleer de ongebruikelijke term ‘theandrisch’ gesmeed – behorend tot èn God èn mens. We kunnen over hun pogingen om een taal te vinden om deze unieke situatie te beschrijven ontsteld zijn of er door begeesterd raken, maar we moeten wel erkennen dat we hier te maken hebben met een werkelijkheid die aan onze onmiddellijke ervaring voorbijgaat – een werkelijkheid die ons vermogen te boven gaat om het met enige zekerheid te verklaren. Toch is dit centrale mysterie van het christelijk geloof onmisbaar als we een vaste hoop willen hebben op redding en eeuwig leven. Vandaar dat een helder begrip van het wonder van Gods vleeswording nodig is als we vat willen krijgen op het even grote wonder van onze eigen vergoddelijking. We kunnen, met andere woorden, niet de hoop koesteren om een gezonde spiritualiteit op te bouwen zonder dat we vreugdevol de incarnatie leren waarderen.

 

Indertijd, toen de evangeliën werden geschreven, leek het mens-zijn van Jezus iets vanzelfsprekends. Jezus van Nazareth was een mens die leefde en stierf; hij behoorde tot een bepaald gezin, een bepaalde familie, werd gevormd in een bepaalde cultuur, en was gehoord, gezien en aangeraakt door zijn tijdgenoten. Op verschillende manieren kon de kwaliteit van zijn leer vastgesteld worden en de aard van zijn zending, zonder buiten de bewering te gaan dat Jezus niet meer dan een buitengewone mens was geweest. Dit is de conclusie waartoe men komt in de hedendaagse context van welwillend ongeloof waarin Jezus op één lijn wordt gesteld met andere spirituele giganten, zoals Abraham, de Boeddha, Confucius en Mohammed. Zij allen worden erkend als grote historische persoonlijkheden, zij allen zijn spirituele giganten, en allen waren ze zonder enige twijfel mensen.

 

In zulke omstandigheden is het opkomen voor de goddelijkheid van Jezus een onvermijdelijk struikelblok voor hen die zich buiten het geheel van het christelijk geloof bevinden. Het Nieuwe Testament bevestigt op consequente wijze dat er iets méér bij Jezus te vinden was dan alleen maar een mens-zijn. In de eeuwen die erop volgden worstelde de kerk ermee om dit ‘iets méér’ te definiëren in termen die geen tekort zouden doen aan het onwrikbare monotheïsme van het Oude Testament en tegelijk een bijsturing bood aan degenen die opgegroeid waren in het luchtige veelgodendom van de late oudheid. Op ons, die niet veel geven om theorie, komt dit moeizaam bijslijpen van theologische begrippen over als een overbodige martelgang. De concilies van de vroege kerk waren hartstochtelijk ermee bezig om het precies goed te krijgen –ze wilden niets kwijtraken van het diepe mysterie van de goddelijkheid van Jezus. Ongelukkigerwijs bracht het succes van deze theologische ontwikkeling zijn eigen gevaren met zich mee. Zodra het aanvaard werd onder de gelovigen dat Jezus volledig goddelijk was, dreigde de tegenovergestelde misvatting.

 

De ketterij die bekend staat onder de naam docetisme is al bijna zo oud als de kerk zelf. Er komt een radicale twijfel in tot uiting over de werkelijkheid van het mens-zijn van Jezus, waarbij men er de voorkeur aan gaf om het te zien als niet meer dan een minzaam voorwendsel dat door Gods Zoon ter hand werd genomen om zichzelf aan te passen aan onze verzwakt waarnemingsvermogen. Het is als een volwassene die net doet alsof hij meedoet in een kinderpoppenspel. Of als een visiterende abt die, omwille van het stichtelijke ervan, een beetje meedoet aan de sobere tafel van de monniken, voordat hij zich, buiten het blikveld van de gemeenschap, tegoed doet aan een meer stevig maal. Docetisme zondert de persoon van het Woord af van het drama van de menselijke bestaanswijze. Zoals de meeste ketterijen heeft het docetisme goede bedoelingen. Het begreep goed het belang van de waarheid dat de persoon van Christus onaantastbaar is –dat deze dus niet beperkt of besmeurd mag worden door morele zwakheid, onwetendheid of kwaadaardigheid. Het docetisme faalde echter om Gods’ verbazingwekkende minzame afdaling (‘condescensio’) ((De term ‘minzame afdaling’ [‘condescensio’] wordt veel gebruikt in de griekse theologie. De grondbetekenis ervan is de minzaamheid of menslievendheid van God om af te dalen naar ons niveau. Er zit naar ons mens-zijn geen neerbuigende, minachtende houding in. [nvdv: zie ook Gregorius Reg.Past. 2,5 en Bernardus SC 23,8 en 26,8 waar condescendere en condescensio gebruikt worden])) naar waarde te schatten, die de menselijke natuur nu juist had geschapen als openstaand voor goddelijkheid.

 

Vandaag de dag komt de kerk dezelfde uitdaging tegen in gesprekken met gelovigen als destijds bij het weerleggen van het docetisme. Het is nodig om te bevestigen dat er niets mis mee is om te zeggen dat de volheid van de goddelijkheid lijfelijk in Christus woonde, omdat de menselijke natuur met deze opzet voor ogen was ontworpen. We kunnen niet genoeg onderstrepen dat het mens-zijn, zoals dit aangenomen was door het Woord, niet de onbezoedelde krachtdadigheid was van Adam vóór diens val, maar de verschrompelde kwetsbaarheid waarin wij allen delen. Zoals Bernardus van Clairvaux ons herinnert: ‘Niets demonstreert zó de positieve houding van God ten opzichte van het menselijk geslacht als het omhelzen van mijn mens-zijn. Ik herhaal: mijn mens-zijn, en niet het vlees dat Adam had vóór de val. Waarin manifesteert zich Gods barmhartigheid helderder dan doordat Hij een dergelijk hoopje ellende omhelzen wilde?’  ((Toespraak voor Epiphanie 1,1 SBOp 4, 293, 6-9))

 

De geloofsuitspraak dat Christus een ‘perfect’ mens is, wordt al gauw verkeerd begrepen. We kunnen erdoor toe gebracht worden om ons Jezus voor te stellen als een jeugdige man met een geweldig lichaam, goede tanden, een aantrekkelijk gezicht –begiftigd met zowel charme, begaafdheid en een hoge ontwikkeling. Het is ondenkbaar voor velen van ons dat de historische Jezus wellicht kleiner was van lengte dan wij, te zwaar van gewicht naar onze maatstaven, van middelbare leeftijd en kaal, met de instelling en de manieren van een palestijnse handwerksman uit de eerste eeuw. We hebben geen betrouwbare gegevens over hoe Jezus van Nazareth eruit zag. Het beeld dat wij ons van hem maken zegt waarschijnlijk meer over ons dan over hem. Kijk naar de stichtelijke beelden die mensen hebben en vraag jezelf af wat deze beelden onthullen over de onbewuste vooronderstellingen die deze mensen hebben over de toestand waarin de mens verkeert en over zichzelf.

 

Dubieuze christologie ontstaat vaak doordat velen van ons er moeite mee hebben om de ‘spikkels’ van ons concrete mens-zijn te aanvaarden, en om lief te hebben wat God zo heeft gemodelleerd. In hun scenario demonstreren perfecte menselijke wezens hun perfectie door zo min mogelijk op de concrete, ‘gespikkelde mens’ te lijken als maar mogelijk is. Zo komt het dat we Jezus gaan afbeelden op zo’n manier dat hij een levend verwijt wordt voor ons mens-zijn in plaats van een makkelijk herkenbare uitdrukking van dit mens-zijn van ons. Door hem zo boven ons uit te heffen, verlagen we onszelf op een manier die ons weinig voordeel biedt en scheppen we een afstand tussen ons en hem die het doel van de incarnatie juist teniet doet. God werd geheel en al mens, niets weglatend wat tot onze natuur behoort. Hij was zonder zonde, omdat zonde niet tot onze natuur behoort.

 

Het grote mysterie van God die mens wordt blijft iets wat voorbijgaat aan ons van hulp verstoken begrip. Ons onvermogen om voortgang te maken in het begrijpen van Christus staat niet los van het feit dat we een verwrongen kijk hebben op wat ons tot mens maakt. We hebben gefaald om onszelf te bevrijden van een verwerping van juist die elementen in onze ervaring die tonen dat we mens zijn. Aan de ene kant worden we aangelokt door de suggestie van de verleider dat we ‘als goden’ zouden kunnen zijn; aan de andere kant laten we te snel het bewustzijn varen van alles wat ons er te nadrukkelijk aan herinnert dat we tot de aarde behoren. Vrome mensen hebben vaak het gevoel dat het een beledigen van God is als men beweert dat goddelijkheid en mens-zijn op gelukkige wijze kunnen samengaan. Ze voelen zich er niet lekker bij wanneer Jezus wordt geportretteerd op een manier die als ‘te menselijk’ overkomt. Deze gevolgtrekking komt voort uit het feit dat onze opvatting van goddelijkheid als iets dat niet menselijk is, dat wat het menselijke overstijgt, en wellicht zelfs dat wat tegengesteld is aan mens-zijn. Het is moeilijk voor ons om te erkennen dat ons gebrekkige mens-zijn God méér nabij staat dan wat op aarde ook en dat ons mens-zijn z’n speciale karakter juist krijgt door z’n mogelijkheid en verlangen is om steeds meer op God te gelijken. ((Deze benadering kan men bij vele kerkvaders vinden die, vanuit het boek Genesis, het thema hebben ontwikkeld van de mens die geschapen is naar het beeld en de gelijkenis van God. We zijn met God verenigbaar [‘compatible with God’] en daaruit vloeit onze menselijke waardigheid uit voort, samen met ons vermogen om, door genade, voortdurend te worden hervormd tot een hoger niveau van gelijkheid aan God.)) Als we een verkeerde opvatting van Jezus hebben, dan is dat niet alleen omdat we geen begrip hebben van wat gòddelijkheid betekent; al te vaak hebben we het zicht verloren op wat het betekent om mèns te zijn en dat is de reden dat we het mens-zijn niet zijn rechtmatige plek gegeven hebben in ons ‘geestelijk’ leven.

Als we bij onszelf naar binnen kijken en de zaken van meer nabij onderzoeken, dan kunnen we in onszelf vele tekortkomingen ontdekken in het accepteren van onszelf. In onze fantasieën neigen we, bijvoorbeeld, om onszelf te herscheppen overeenkomstig een ander beeld en gelijkenis: onbewust verlangen we ernaar om jonger en ‘perfecter’ te zijn dan we zijn, zonder blaam of rimpel, zonder enige van de neigingen die we hebben meegekregen van onze genetische aanleg en van onze persoonlijke geschiedenis. Zonder ons er volledig van bewust te zijn, zijn we wellicht ontevreden met wat we zijn. We neigen ertoe te veronderstellen dat er iets onlosmakelijk verkeerds is aan ons. We menen dat er iets hersteld moet worden. Overpeins er even over wat zoal de vernietigende manieren zijn waarop we tonen dat we angst hebben om onszelf te zijn en om gezien te worden zoals we zijn.

 

(a) Verhullen: We gebruiken kleren om onszelf naar buiten te brengen naar het beeld zoals we gezien willen worden. We schrikken ervan om gezien te worden zoals de natuur ons maakte. Kleren plaatsen een voor interpretatie vatbare barrière tussen onze werkelijkheid en het oog van de toeschouwer. Uniformen geven de dragers ervan een gezag dat ze niet hebben als particuliere personen. Corsetten en cosmetica veranderen vormen en kleuren en het wilde haar is geverfd en getemd. We geven de voorkeur aan geuren in flesjes boven de geuren die ons eigen lichaaam produceert. Er zijn er die grote sommen geld betalen voor plastische chirurgie omdat ze zich beter voelen als ze er beter uitzien. Voor sommigen is het ergste dat hen kan overkomen, dat een ander hen zien zal zoals ze zijn; de allereerste vloek die op Adam en Eva rustte was dat ze gedreven werden door schaamte zichzelf afdekten met een paar bladeren en een stroom van woorden. We weten uit ervaring hoe ze zich voelden want ook wij zijn soms diep beschaamd over wat we zijn geworden en wat we, net als hen, trachten te verbergen.

 

(b) Zich aanpassen aan de massa: Ter voorkoming van mogelijke spot en afkeuring geven we er vaak aan toe om in de anderen op te gaan, zodat we als individu niet meer opvallen. Zelfs onze protesten tegen aanpassingsgedrag komen vaak tot uiting in een andere vorm van inschikkelijkheid. In plaats van te weigeren ons als eenling te schikken, dragen we het uniform van andere, herkenbare non-conformisten. Weinig mannen en vrouwen wagen het om geheel en al alleen te staan –de meesten hebben er behoefte aan om zich bij een groep of beweging aan te sluiten, waarbij het in principe niet uitmaakt of deze aansluiting nu instemming met zich meebrengt van meningen van de meerderheid of van een minderheid. Zo vaak zijn we bang om onszelf te zijn: met gehuichelde oprechtheid papagaaien we de meningen van anderen na en bootsen hun standpunten na omdat we onzeker zijn van de conclusies die wijzelf hebben getrokken. Door gezagvolle bronnen te citeren en ons daarachter te verschuilen, hopen we de broosheid te schragen van onze persoon die in onze waarneming voortdurend onder bedreiging van uitroeiing staat en die onwaardig is om te blijven bestaan.

 

(c) Onverbondenheid: Intensief en gepassioneerd leven kan ons tot doelwit maken voor het sarcasme en de hoon van anderen. Als onze overtuigingen, waarden en praktijken zich onderscheiden van het algemeen gangbare, kunnen we ons kwetsbaar voelen en blootgesteld aan spot en onbegrip. Onze veilige oplossing is om onszelf niet toe te staan om ons ergens mee te verbinden, om ‘een open geest’ te houden en een losse teugel, onze voorkeuren wat temperend om ze af te stemmen op de winden van dat ogenblik, zoals die opgeroepen zijn door de massa-media. Zelfs als we heimelijk tot afgescheidenen behoren, doen we ons best om onze onderscheidenheid te verbergen achter een masker van nonchalance. Het resultaat is dat we in verwarring geraken – we verliezen een stevig gevoel van persoon-zijn, en onze persoonlijke identiteit wordt langzaam opgelost tot een vormeloze klont. Omdat we niet weten wie we zijn, kunnen we niet inschatten hoe ver weg we van onze ware persoon-zijn afgedwaald zijn, tot in de ‘regio van ongelijkheid’ [a] zijn waar grenzen verdoezeld zijn en niemand zich ooit echt volledig thuis voelt.

(d) Zelfverbetering: Er bestaat een soort van ontevredenheid die creatief is, die ons energie geeft om onze latente vermogens te verwerkelijken. Dit houdt meestal in dat we meer ruimte bieden aan iets dat, ofschoon nog niet werkzaam, al in ons aanwezig was. Een ànder soort ongenoegen drijft ons alleen maar op om eindeloze verbeteringen te maken aan de oppervlakkige lagen van ons leven, in de hoop om onze verschraalde zelfwaardering op te vijzelen. Door nieuwe kleding, een nieuwe baan, een nieuw huis of een nieuwe partner wordt het innerlijke gevoel van ontoereikendheid niet altijd noodzakelijkerwijs geblust. Soms halen onze pogingen om onze levens te verbeteren niet meer uit dan ons te bevestigen in onze status als consument, terwijl wat we werkelijk nodig hebben is ons in te zetten om te werken als mensen die iets voortbrengen of tot stand brengen. Het enige proces van zelfverbetering dat werkt is het proces waarin we, om mee te beginnen, bereid zijn om niet te verwerpen wat we zijn. Elke andere houding zal ons ertoe brengen steeds hogere doelen te verzinnen totdat we uiteindelijk verslagen worden door hun onmogelijkheid. Tenzij we beginnen met wat we zijn, zullen al onze projecten van groei ineenstorten, omdat ze gefundeerd waren in het drijfzand van illusie en wensdromen.

 

Indien we onze eigen concrete menselijkheid niet aanvaarden, zullen we minder in staat zijn om de menselijkheid van Jezus te naar waarde te schatten. Want dan kan onze liefde en bewondering voor hem de vorm aannemen van een weigering om in hem de hoedanigheden te zien die wij het meest ervaren in ons eigen mens-zijn. We projecteren op Jezus een ‘perfectie’ die, in feite, onverenigbaar is met menselijkheid. Jezus wordt dan meer tot een engel dan tot een mens. Door op die manier het geïncarneerde Woord bovenmenselijk te maken –tot iemand die slechts enigszins op ons leek- ontkennen we de werkelijkheid van de zelfontlediging van de Zoon van God. We zwakken ook de verbondenheid af die gelegen is in onze gemeenschappelijke natuur. Als mijn menselijkheid niet goed genoeg was voor Jezus, als zijn goddelijkheid iets beters vereiste, hoe kan er dan van hem gezegd worden dat hij “in alles aan ons gelijk was –behalve in de zonde”?

 

De vaders van de kerk zagen de menselijkheid van Christus als een brug tussen ons en God –maar het was een brug waarover verkeer ging in beide richtingen. Christus werd mens opdat wij goddelijk zouden worden, dat we door hem zouden gaan zien en leren tot welke oneindigheid van liefde het mensenhart in staat is.

 

Goddelijke en menselijke natuur zijn begonnen om nauw verenigd te worden met elkaar, waardoor de menselijke natuur, door zijn intieme gemeenschap met wat meer goddelijk is, vanzelf begint te streven om goddelijk te worden. Deze omvorming gebeurt niet alleen in Jezus, maar ook in al diegenen die, in geloof, het leven dat Jezus voorhield omhelzen, wat leidt tot vriendschap en gemeenschap met God. ((Origenes van Alexandrië, Contra Celsum 3,28; PG 11, 956D.))

 

De Incarnatie is zinloos zonder de daaraan beantwoordende leer van onze vergoddelijking. Gods Zoon daalde af zodat we zouden mogen opstijgen, dat we de goddelijkheid zouden mogen delen van hem die zichzelf vernederde om onze menselijkheid te delen.[6] In de Proloog van het vierde evangelie (Johannes 1,1-18) zien we hoe, in de eigen woorden van de evangelist, de drie voornaamste momenten van de heilsgeschiedenis worden verkondigd:

(1)Het Woord was bij God …

(2)het Woord werd vlees …

(3)van zijn volheid hebben wij allen ontvangen.’

Onze deelname in het leven van God is een wezenlijk deel van het hele project. Onze roeping is het om ontvangers te zijn van de volheid van het Woord dat vlees werd. De reikwijdte van de aldus verkregen gelijkwording wordt aangegeven wanneer de evangelist toevoegt: ‘genade om genade’. Hier gebruikt hij hetzelfde voorzetsel dat gebruikt wordt in de Griekse bijbel om gelijkwaardigheid aan te duiden: ‘Oog om oog, tand om tand’[7]. Alles wat het Woord van nature was, zijn wij geworden uit genade.

 

Alle gelovige en nadenkende leden van Christus kunnen waarlijk zeggen van zichzelf dat zij zijn wat hij is –zelfs God’s Zoon, zelfs God. Maar hij is het van nature, zij door vereniging (consortio). Hij is het ten volle; zij door deelname. Tenslotte zijn, wat de Zoon is vanwege geboorte, zijn ledematen niet alleen door een wettelijk besluit of door het geven van een naam maar door adoptie. Zo staat het geschreven: “Gij hebt de Geest van adoptie ontvangen door Wie wij roepen ‘Abba, Vader’.” Het is door deze Geest dat hun de macht gegeven werd om kinderen van God te worden zodat zij onderricht zouden worden door Hem die de eerstgeborene is van vele broeders en zusters, om te zeggen ‘Onze Vader’.” [8]

 

Er ligt een paradox vervat in deze leer: alleen door goddelijk te worden kunnen we volledig menselijk worden. Omgekeerd geldt dat als we niet zijn vergoddelijkt, we beneden het menselijke blijven –wezens wiens aangeboren vermogen onverwerkelijkt is gebleven. De tweevoudige natuur van Christus vindt zijn weerklank in onze eigen voortgaande omvorming. ‘Jezus van Nazareth verkondigend, waarlijk God en volmaakt mens, opent de kerk aan alle volkeren het vooruitzicht om vergoddelijkt te worden, en zo meer menselijk te worden’ (Gaudium et Spes, 41).[9]

 

Dat de vergoddelijking van menselijke wezens een veronachtzaamde leer is wordt krachtig aangetoond door de verschraling van christelijk geloof waarvan we hebben toegelaten dat het kon gebeuren. Het is gemakkelijk genoeg om het mysterie van God terug te brengen tot een paar ‘metaphysische en ethische kruimels’. [10] Zo’n oversimplificatie slaagt er niet in om het christendom meer toegankelijk te maken voor de gewone mensen, maar maakt het eenvoudigweg banaal en saai.[11] Geen wonder dat exotische religies voortgaan met nieuwe aanhangers aan te trekken ten koste van de gevestigde kerken. Religie is niet een instituut dat zichzelf instandhoudt, en evenmin worden er gebeurtenissen in het leven geroepen die losstaan van de spirituele werkelijkheid. Religie gaat over de omvorming van zondig mensdom. Dit wonderlijke proces kan worden beschermd en zelfs ondersteund door ethische normen en rationele betogen, maar het wezenlijke begin ligt elders. Geloof is een gave van God dat in de menselijke ervaring binnendringt met een hoge mate van onvoorspelbaarheid. Zelfs wanneer er een menselijke tussenkomst is, lijkt geloof eerder te worden òpgevangen dan te worden onderwezen. Het is een levende vlam die ontspringt aan een vurig hart en een vuur ontsteekt in dat van ander. Verpakking, public relations, en verkooptechniek kunnen nooit voldoende vervanging bieden voor de aantrekkelijke kracht van een gelovige die persoonlijk open is naar God toe. Er is altijd het gevaar dat theologische en morele correctheid (orthodoxie en orthopraxie) zo massief aan de religieuze horizon op de loer liggen dat de relatie met God naar de achtergrond wijkt. Meer dan anders hebben we in deze tijd we de goddelijke vrijmoedigheid nodig om in staan voor een christendom dat geen zaak is van ‘goed zijn’ maar van ‘God worden’. Alleen door met het hele hart de waarheid te aanvaarden dat God’s Zoon voluit ons mens-zijn gedeeld heeft kunnen we de moed verkrijgen om in hem onze weg te vinden naar een intense en omvormende relatie met de God die tegenwoordig is, voorbij aan alle menselijke ervaring.

 

In de benadering van dit onderwerp wil ik de zwakheden en beperkingen verheerlijken die Gods Zoon liefdevol omwille van ons heeft aanvaard.[12] De benadrukking van deze beperkingen wil echter op geen enkele manier de goddelijkheid van Christus doen verwateren. Onze overwegingen willen juist de tegenovergestelde kant op. Doorheen heel dit boek zal ik benadrukken dat vele negatieve hoedanigheden waarover we ons zo wanhopig schamen geen hindernissen zijn voor vergoddelijking omdat, mysterieus genoeg, zij ook in Christus aangetroffen worden. Het maakt geen verschil of deze waargenomen neigingen wezenlijk en universeel zijn of historisch en persoonlijk. Er is geen reden om onszelf van het heil uit te zonderen. Alleen een hardnekkig liefdeloos hart is het dat ons van God scheidt. De kwaliteit van de gemeenschap die we ervaren met God zal grotendeels bepaald worden door ons beeld van Christus. Als we ons spiritueel leven willen hervormen, dan is er geen beter middel dan terug te keren tot de evangelieën om de trekken van Jezus van Nazareth te herontdekken en te proberen ze weer te geven in ons eigen gedrag.[13]

 

~~~#~~~

 

 

De methode die gevolgd wordt in dit boek bestaat uit een overweging van verschillende aspecten van het mens-zijn van Jezus zoals ze gepresenteerd worden in het evangelie volgens Marcus om dan, in afwisselende hoofdstukken, de aandacht terug te leiden naar onszelf. De welwillende omhelzing door Jezus van onze gewone menselijkheid nodigt ons uit tot een diepergaande zelfaanvaarding –een houding die ons al op de weg naar vergoddelijking zet. Met deze werkwijze doe ik niets anders dan de eigen methode van Marcus zèlf voortzetten. Drie keer in het middendeel van het evangelie brengt hij de voorspellingen onder onze aandacht die Jezus deed aangaande zijn lijden en opstanding. Na ieder van deze voorafschaduwingen voegt hij een lering in over hoe wij het pad moeten volgen dat Jezus begonnen is. We zullen de geest van Jezus het beste begrijpen als we, op ons eigen kleine pad, in onze dagelijkse levens de waarden volgens welke hij leefde en stierf proberen in te prenten. De ervaring van Jezus zullen we beter begrijpen als we ons eigen innerlijk landschap proberen te lezen door het naast het zijne te leggen.

 

Ik heb er voor gekozen om deze bespiegelingen met het meest vroege evangelie te verbinden omdat Marcus ons het meest pure beeld van Jezus geeft en zo de meest oorspronkelijke herinnering van de kerk aan zijn mens-zijn bewaart. In het algemeen koesteren de evangelieën geen twijfel dat Jezus mens was –zij zijn meer bekommerd om het bewijs uiteen te zetten dat hij uniek was: als een profetische leraar, als een wonderdoener, als de vervulling van de hoop en verwachtingen van het Oude Testament, en als Gods Zoon. Dit fundamentele doel is even waar voor Marcus’ evangelie als voor de andere drie, maar in deze allereerste verkondiging schuilt een pittigheid die door de latere evangelisten wat gladgestreken is. Door Marcus’ werk er uit te lichten kunnen we er wellicht enkele inzichten uit afleiden die niet naar boven zouden komen wanneer alle vier de evangelieën bijeengeveegd zouden worden.

 

Niettegenstaande zijn herhaalde verwijzing naar Jezus als ‘Gods Zoon,’[14] presenteert Marcus hem als een mens die betrokken is in allerlei gewone bezigheden. Jezus schijnt Nazareth te hebben verlaten en heeft een huis in Capharnaum (Marcus 2,1; 3,19-20). Zijn relatie met zijn familie is, op z’n minst, dubbelzinnig (Marcus 3,21; 3,31-35; 6,1-6). Ofschoon hij trouwe volgelingen heeft, gaat hij geregeld op z’n eentje de wildernis in of de bergen (Marcus 1,35; 3,13; 6,46). Hij krijgt honger (Marcus 11,12), hij eet (Marcus 2,15-16; 14,3; 14,18-25), slaapt (Marcus 4,38), is zo druk bezig dat hij maaltijden mist (Marcus 3,20; 6,31), toont zich op z’n gemak met klare taal (Marcus 7,18-22), hij spuwt (Marcus 7,33; 8,23) hij zucht (Marcus 7,34; 8,12). Jezus heeft een voorkeur voor kort en krachtig onderricht door parabels en beelden te gebruiken, ontleend aan zijn eigen scherpzinnige waarnemingen. Hij ervaart de wisselingen van menselijke emoties. Hij had lief (Marcus 10,21), hij kende boosheid (Marcus 1,41; [15] 3,5), bedroefdheid (Marcus 3,5), mededogen (Marcus 1,41; 6,34; 8,2), verwondering (Marcus 6,6), verontwaardiging (Marcus 10,14). Hij vervloekte de vijgenboom die zonder vruchten was (Marcus 11,14) en veegde de tempel uit (Marcus 11,15-19). In Getsemani was hij beangst, ontzet, en zwaar van droefheid (Marcus 14,34). De Jezus van Marcus is geen doetje; hij kon krachtig zijn (Marcus 3,12; 8,30) of strikt (Marcus 5,43), stelt eisen (Marcus 8,34; 10,11-12; 10,21; 10,24-25; 10,42-44), weigert verzoeken (Marcus 5,19) en kan zelfs beledigend zijn (Marcus 7,27), en Petrus werd zeer streng terechtgewezen (Marcus 8,33). Jezus’ stijl als meester vertoont vaak een zekere ironie wanneer hij te doen heeft met zijn slome volgelingen: affectie en geduld met net een klein beetje ergernis over hun trage oppakken van hun zending. We merken ook een volledige onbevreesdheid op in de confrontatie met degenen die tegen hem zijn.

 

Marcus presenteert Jezus als een tastbaar mens, als iemand die thuis is in zijn lijf. Als gevolg daarvan is Jezus ook een gezelschapsmens; hij trekt rond in een groep, de druk van de menigte schept vaak moeilijkheden en hij lijkt altijd bereid om in de woelige intimiteit van een gemeenschappelijke maaltijd te delen. En, op het eind, verzekert hij zijn voortgaande aanwezigheid onder zijn leerlingen niet door woorden of gedachten maar door de lijfelijkheid van tafelgemeenschap en de verzadigende bestanddelen van brood en wijn.

 

Verschillende keren worden, vooral in de slotkoren van de wonderverhalen, de mensen beschreven als stonden ze verwonderd en verbijsterd over wat Jezus verrichtte: maar deze verbazing trok hen dichter naar hem toe; het deed hen niet, in verlegenheid gebracht, terugdeinzen. Ondanks de faam van Jezus en zijn aantrekkelijkheid voor het gewone volk waren zijn tijdgenoten nauwelijks geïntimideerd door zijn aanwezigheid. [16] Marcus presenteert twee series van controversen waarin Jezus herhaaldelijk uitgedaagd wordt door de religieuze gevestigde orde (Marcus 2,1-3,6 en 11,27-12,37). Evenmin waren zijn tegenstanders bang om hem te beledigen, vaak midden in zijn gezicht. Hij werd gezien als een godslasteraar (Marcus 2,7), een tafelgenoot van belastinginners en zondaars (Marcus 2,16), iemand die niet goed bij zijn hoofd was en het nodig had om in de perken te worden gehouden (Marcus 3,21), bezeten door Beëlzebul (Marcus 3,22), als met een onreine geest (Marcus 3,30). Hij werd uitgelachen (Marcus 5,40), zijn naasten namen aanstoot aan hem (Marcus 6,3). Ten slotte werd hij verraden, gearresteerd, bespot, gemarteld, en ter dood gebracht –in de vaste overtuiging dat daarmee een eind aan hem zou worden gemaakt.

 

Dat Christus menselijke zwakheid aannam was wezenlijk voor de manier waarop ons heil tot stand kwam: Caro salutis est cardo: “Het vlees is de scharnier van het heil’ [17] want ‘wat niet was aangenomen was niet genezen.’[18] In tegenstelling tot gnostische opvattingen was Jezus geen mystieke ‘universele mens’, maar een specifiek individu, met geheel eigen genetische kenmerken, samengesteld uit hem eigen moleculen die in voortdurende kringloop waren zoals die van ons, onderworpen aan de beperkingen van ruimte en tijd, opgegroeid in een bepaalde cultuur. Doordat hij was zoals hij was, betekent dat hem ook vele hoedanigheden ontbraken: als man was hij geen vrouw, wel jood maar geen Ier, wel bouwvakker maar geen raketspecialist. Als dorpsbewoner uit de eerste eeuw leefde Jezus waarschijnlijk in de veronderstelling dat de aarde plat was. Als we nu maar de ‘onvolmaaktheden’ van deze ‘volmaakte’ mens zouden kunnen leren aanvaarden, dan zouden we minder ontmoedigd raken over die van onszelf, en wellicht zouden we meer open staan om de liefde te ontvangen van die onvoorwaardelijk over ons schijnt.

 

Dit boek gaat niet alleen over Jezus; het houdt zich veeleer rechtstreeks met ons bezig. Als Gods Zoon het niet beneden zich achtte om onze menselijke toestand op zich te nemen, dan zou niets dat deel is van onze menselijkheid ons tot wanhoop of ontmoediging mogen brengen. De vleeswording van God moedigt ons aan om onze eigen vleselijkheid, met al zijn beperkingen, te aanvaarden, lief te hebben en te begrijpen. We zijn vlees en onze spirituele reis wordt achtervolgd door moeilijkheden. We moeten deze ‘harde weg’ niet betreuren, want God heeft ons zo ontworpen. Jezus is één van ons, en door woord en voorbeeld gidst hij ons huiswaarts. Tegen ons, zoals tegen de leerlingen, zegt hij eenvoudigweg: ‘Volg mij.’

 

 

[a] noot vd vertaler: het ‘verre land’ waar de verloren zoon (Lucas 15,13) heentrekt is in de cisterciënzer traditie een veelgebruikt symbool voor de mens die wel beeld is van God, maar de gelijkenis met dit beeld verloren heeft, en daardoor, ver van het vaderhuis, in de ‘regio van de ongelijkheid’ dwaalt.

Noten bij hoofdstuk 1 Goddelijk mens-zijn

[6] ‘Wat is de zin van het afdalen van de Zoon van God anders dan dat de enige die op zou stijgen diezelfde Zoon van God was?’ Isaac van Stella, Toespraken 42,6; SChr 339, p.40. De volgende tekst is lastig weer te geven in inclusieve taal zonder iets van zijn trefzekerheid te verliezen. ‘In de mate dat God, de Zoon van God, zichzelf ontledigde om mens te worden, in die mate is de Mens, de zoon van de mens, verheven, opdat hij God zou mogen worden’. Toespraken 28,12; SChr 207, p.158.

[7] Het voorzetsel is anti; zo in Exodus 21,24; Leviticus 24,20; Deuteronomium 19,21; geciteerd in Matteüs 5,38.

[8] Isaac van Stella, Toespraken 42,14-15; SChr 339, p. 49. Ik heb één zin wat vereenvoudigd en de taal meer inclusief gemaakt.

[9] Johannes Paulus II, Incarnationis Mysterium, 2 (29 november 1998)

[10] Zoals Friedrich Schleiermacher opmerkte in 1799, ‘Over religie: Toespraken tot haar culturele minachters’, vertaald door John Oman (San Francisco: Harper and Row,1958), p.31.

[11] Martin Marty spreekt van kerken als van ‘agentschappen voor verveling.’ ‘De aard en gevolgen van sociaal conflict voor religieuze groeperingen,’ in Robert Lee en Martin E. Marty, Religie en sociaal conflict (New York: Oxford University Press, 1964), p.183. In Australië gaf de enquête in 2001 van Nationaal Kerkleven een uitslag van 42 procent van de respondenten die verveling opgaven als reden waarom ze niet vaker naar de kerk gingen. Geciteerd in The Age (2 juli 2002), Nieuws p.8.

[12] Aldus Cyrillus van Alexandrië ‘Alles wat gebeurt in Christus gebeurt omwille van ons’ (Over Johannes 12; PG 74,628) en ‘Alles wat gebeurt in Christus is voor ons.’ (Thesaurus 20; PG 75,333).

[13]  Dit wordt kernachtig uitgedrukt in het openingsgebed voor de zevende zondag door het jaar: ‘Vader, houd ons de wijsheid en liefde voor die U hebt geopenbaard in uw Zoon. Help ons te zijn zoals hij in woord en daad.’

[14]   [1,1]; 1,11; 3,11; 5,7; 9,7; (12,6); 14,61; 15,39.

[15]  De moeilijkere variant volgend van de Codex Bezae.

[16]  Aelred van Rievaulx oppert de suggestie dat de tijdgenoten van Jezus hem veracht hebben omwille van zijn gebrek aan glamour. ‘Ze zagen hem als een arm man, als iemand die de glorie van de wereld eerder ontvlucht was dan ernaar op zoek was, als iemand die honger leed en dorst. Vandaar dat ze hem minachtten, in de veronderstelling dat hij … het licht der goddelijkheid ontbeerde, zoals al de andere mensen.’ Toespraken 26,27; CCM 2A, p.216.

[17] Aldus Tertullianus, De resurrectione carnis 8; PL 2, 852a. De hele passage luidt als volgt: ‘Richten we onze blik naar de bijzondere relatie [tot het vlees] in het christendom, en hoezeer deze geringe en lage substanti  is bevoorrecht bij God. We kunnen zonder meer zeggen dat het onmogelijk is voor de ziel om het heil te verwerven tenzij zij tot geloof komt terwijl zij nog in het vlees is. Het vlees is het scharnier van het heil. Wanneer de ziel verbonden is met God, dan is het door middel van het vlees dat zij zo verbonden is. Het vlees wordt gewassen, opdat de ziel gereinigd wordt van smet; het vlees wordt gezalfd, opdat de ziel geheiligd moge worden; [met een kruisteken] wordt het vlees getekend, opdat de ziel gesterkt moge worden; het vlees wordt overschaduwd door de oplegging van de handen, opdat de ziel verlicht wordt door de Geest; het vlees wordt gevoed met het lichaam en bloed van Christus, opdat de ziel groeien mag in God.’ Zie ook Cyprian Vagaggini, The Flesh: Instrument of Salvation (New York: Alba House, 1969), pp.76-79.

[18] Aldus Gregorius van Nazianze, in zijn brief aan Cleodonius (PG 37, 181): to gar aproslhpton, aqerapeuton. In de vorm Quod non est assumptum, non est sanatum, is deze zin tot een axioma geworden in de latere christologie.