Benedictus 2

TWEEDE·PREEK OP HET FEEST VAN SINT BENEDICTUS

  1. “Gezegend de man, die op de Heer vertrouwt” (Jer. 17,7).

Onze heilige Vader, gezegend door genade en gezegend van naam, wiens gedachtenis is gezegend (Sir. 45,1), was stellig die gezegende man, die op de Heer heeft vertrouwd (Jer. 17,7). Want hem voorkwam de Heer met milde zegening (Ps. 21,4),·opdat hij op de Heer zou vertrouwen, en reeds werd hij gezegend met elke geesteIijke zegen in de hemeI en in Christus (Ef. 1.3), omdat hij op de Heer heeft vertrouwd. En niet alleen gaf de Heer hem in de hemelen de zegen van alle engelen, maar ook op de aarde de zegen van alle volkeren (Sir. 44,21). Want waar onder de voIkeren wordt Benedictus, de gezegende van de Heer, op deze dag niet gezegend? Waarachtig, de zegen van de Heer rust op het hoofd van de rechtschapene (Spr. 10,6), voor wie de genade van God·zoveel zegeningen opstapelde in de hemel en op aarde.

Toch is zijn zegen niet zoals de zegen van Jakob gelegen in het vette van de aarde en de dauw van de hemel (Gen. 27,28), maar in het vette van de Geest en in de Schepper van de hemel, die spreekt door de profeet: “Ik zal zijn als de dauw” (Hos. 14,6), en tot Wie gezegd is: “Uw dauw is als een lichtende dauw” (Jes. 26,19). In Christus vooral ligt de zegen van de Vader, wie (stam)vader Isaak heeft toegebeden: “Wie u zegent, moge met zegeningen worden vervuld” (Gen. 27,29). Terecht dus is de man die op de Heer vertrouwt, gezegend in de Heer, omdat hij die op de Heer vertrouwt, zich in Hem wortelt. Waar nu een boom zich hecht in wortelt, daar drinkt hij het sap van het leven en het nat van het vette. Inderdaad, hij schiet zijn wortels uit naar het water (Jer. 17,8; Ps. 1,3), die – om het met de woorden van onze meester Benedictus te zeggen – alles wat hij verhoopt aan de Heer overlaat (RB 4,41) en aan diezelfde bron van het hoogste goed het water des levens drinkt (Apoc. 21,6) vol van zegen en genade.

  1. Waarlijk, door dat eerbiedig en gelovig vertrouwen worden de zonden vergeven, de geneesmiddelen verkregen voor lichamelijke, maar meer nog voor geestelijke genezing, worden gevaren verdreven, verschrikkingen gering geacht, wordt de wereld overwonnen en wordt tenslotte alles mogelijk voor hem, die gelooft. Want aan wie in zonden was zegt de Heer: “Hebt vertrouwen, mijn zoon, uw zonden zijn u vergeven” (Mt. 9,2). En tot hen, aan wie genezing naar ziel en lichaam werd geschonken: “U geschiede naar uw geloof” (Mt. 9,29) en: “Uw geloof heeft u genezen” (Mt. 9,22). Aan hen, die angstig waren door de dreiging van schipbreuk, zegt de Heer: “Hebt geloof in God” (Mc. 11,22) en: “Waarom zijt ge bevreesd, kleingelovigen?” (Mt. 8,26) Tot hen, tegen wie de wreedheid van de wereld en het woeden van de duivel strijd voerde, zegt de Heer: “Hebt vertrouwen, Ik heb de wereld overwonnen” (Joh.16, 33). En vóór alles is dit de overwinning, die de wereld overwint: ons geloof (1Joh. 5,4). Als het tenminste niet lauw is, noch weifelend, maar veeleer een vertrouwen, d.w.z. een ongeveinsd geloof (1Tim. 1,5) of liever een onverzwakte hoop.

Maar niet alleen wordt de wereld door haar overwonnen, ook de hemeI wordt buitgemaakt, de mens wordt op de eeuwigheid gevestigd en zaI door de liefde in de Heer zijn geworteld en gegrondvest (Ef. 3,17). Immers, wie op de Heer vertrouwen, zijn als de Sionsberg. Wie is niet onwankelbaar in eeuwigheid (Ps. 125,1), als hij op de eeuwigheid gegrondvest is? Zo immers kan hij niet ten gronde gaan, net zo min als degene, die men aanhangt en met wie men één geest is (1Kor. 6,17). Want wie heeft op de Heer gehoopt en werd beschaamd, wie bleef zijn geboden trouw en werd in de steek gelaten (Sir. 2,10-11)? Al zou een ongelovige zeggen dat Hij, die aan het kruis uitriep: “God, mijn God, waarom hebt Gij mij verlaten?” (Mt. 27,46), wel in de steek gelaten was, dan meen ik toch, dat God helemaal niet diegene in de steek liet, in wie Hij de wereld met zich verzoende (2Kor. 5,19).

O overgrote troost zó verlaten te worden, o overgrote liefde zó·in de steek gelaten te worden, zodat je met de Eengeborene van deVader, de Enigbeminde, verdient tenminste in lijden verbonden te worden.

  1. Heer, open de ogen van dat kind (2Kon. 6,17), ik bedoel de beginneling, de novice, die zich in de steek gelaten waant, wanneer hij beproefd wordt. Dat zou geheel nieuw en ongewoon zijn als ik een rechtvaardige, wie het ook zij, verlaten zou zien, daar de Kerk zegt: “Jong was ik en nu ben ik oud, nooit zag ik een rechtvaardige verlaten” (Ps. 37,25). Open dan, o Heer, de ogen van uw kind, opdat hij ziet dat er méér met ons zijn dan met de tegenstanders (2Kon. 6,16-17). Inderdaad, “de Heer van de machten, Hij is mét ons” (Ps. 46,8), en met Hem heel de macht en het leger van de hemel, ja zelfs de bijstand van ieder schepsel, dat zich dienstbaar maakt op een wenk en de wil van zijn Schepper. Als God dan vóór ons is, wie zal dan tegen ons zijn? (Rom. 8,31) En wie is het die ons kwaad zal doen, als wij navolgers zijn van het goede? (1Petr. 3,13) De afgunstige zou wreed kunnen optreden, maar dat zou ons van dienst zijn. Hij zou in brand kunnen steken, erop losslaan, kapotsnijden, maar dat zou voor ons kronen vervaardigen.

“Ik heb U lief, Heer, mijn sterkte” (Ps. 18,2). Door U wordt elke tegenstrevende macht onderworpen aan mij, een worm, en door uw engelen, gezonden tot onze dienst (Hebr. 1,14), wordt de listigheid van de oude draak misleid, zodat het ons ten goede komt, terwijl hij ons wilde schaden. Ik heb U lief, Heer, machtige voorvechter, omzichtige bestuurder, milde trooster, Gij, die rijkelijk vergeldt. Veilig werp ik al mijn bekommernis op Hem (1Petr. 5,7). Zijn kracht kan niet worden overwonnen, Zijn wijsheid niet bedrogen, zijn welwillendheid niet vermoeid, zodat Hij nooit genoeg krijgt van al mijn behoeftigheid. Hoeveel beter, hoeveel veiliger is zijn bekommernis voor mij dan mijn eigen bekommernis voor mezelf. Beter is het te vertrouwen op de Heer dan op een mens (Ps. 118,8). Hoe terecht is die mens vervloekt, die vertrouwt op een mens, zijn arm steunt op vlees en zijn hart afkeert van de Heer (Jer. 17,5). Waarachtig, ik ben zo ellendig, zo arm (Ps. 70,6). Maar als de Heer zich om mij bekommert (Ps. 40,18) ben ik rijk, ben ik gelukkig, omdat nu eenmaal alles ten goede meewerkt (Rom. 8,28).

Laten zij dus op de Heer hopen, die uw Naam kennen, omdat Gij hen, die op U hopen, Heer, niet verlaat (Ps. 9,11). En laat uw volk wonen zoals geschreven staat, in het geluk van de vrede, in de tenten van de trouw, in een welvarende rust, in eeuwigdurende veiIigheid (Jes. 32,17-18). Een bovenmate gelukkige vrede en eeuwigdurende veiligheid is het te wonen onder de hoede van de Allerhoogste, te verwijlen onder de bescherming van God (Ps. 91,1). Een zeer welvarende rust is het, vrij van arbeid te wonen onder de ware wijnstok, de vijgeboom en de olijf, en na verzadigd te zijn met allerlei vruchten, zich met een liefdeslied te strelen en zeggen: “In de schaduw van Hem, naar Wie ik verlangde, ben ik gezeten en zijn vrucht is zoet in mijn mond” (Hgl. 2,3). Zó zoet is die vrucht in mijn mond, dat door de smaak ervan een zo zoete oprisping opwelt.

  1. Dit zijn nu de tenten van de trouw, waarin het ware Israël vol vertrouwen woont, eet en slaapt en waar niemand het opschrikt (Sef. 3,13). En zoals de wijsheid belooft, geniet het in rust de overvloed, bevrijd van de vrees voor de bozen (Spr. 1,33).

Dat is juist gezegd: bevrijd van de vrees voor de bozen, en niet van de vrees voor de Heer, zodat je niet zou denken, dat nalatigheid voortkomt uit dat vertrouwen en die veiligheid, die we aanbevelen, want in niets anders dan de vrees voor de Heer is een sterk vertrouwen gelegen (Spr. 14,26). Immers, zolang de vrees behoedt voor een belediging, bewaakt ze de genade; en ze bewaart de plaats van de trouw, zolang je het bewustzijn hebt de Heer niet te hebben beledigd. Daarom kun je de Heer alleen maar met een reine vrees vrezen. En buiten Hem vreest men absoluut niemand anders. Dus alleen een goed geweten kan aanspraak maken op deze trouw en stelt ons hart gerust voor het oog van de eeuwige Rechter. Want wie voorspelt zichzelf iets goeds van de kant van iemand, door wie men zich volstrekt niet bemind weet? Maar wie bemint, is nooit zonder vertrouwen, omdat hij weet dat de Heer, die door het hart niet bedrogen wordt, hen bemint, die Hem beminnen (Spr. 8,17), zelfs al kastijdt en tuchtigt Hij hen (Spr. 3,12; Apoc. 3,19). De discipline van een vader vermindert het vertrouwen niet, maar vermeerdert het voor hen, die naar het hart zijn onderricht in de wijsheid (Ps. 90,12), want zij weten dat er geschreven staat: “Wie Ik bemin, kastijd en tuchtig Ik” (Apoc. 3,19). “Als dus voor korte tijd zijn toorn ontbrandt, gelukzalig allen, die op Hem vertrouwen” (Ps. 2,13), d.w.z. die getroost worden door het bewustzijn van een bijzondere liefde. Want als Hij vertoornd is geweest, zal Hij weer denken aan zijn barmhartigheid (Hab. 3,2). En hoewel zij zeiden: “Ik loof U, Heer, omdat U toornig op mij bent geweest”, laten zij er onmiddeIIijk op volgen: “maar uw toorn is bedaard en U hebt mij getroost” (Jes. 12,1). Daarom ontbrandt zijn toorn slechts voor korte tijd, aangezien een belijdenis van schuld de toorn zo snel tot rust brengt.

  1. Terecht vergelijkt Jeremia daarom een gezegende mens, die op de Heer vertrouwt, met een boom (Jer. 17,8) die geplant wordt aan het water; die, omdat hij de wortels van zijn hart uitschiet naar het water van de liefde, niet vreest, wanneer de hitte van de toorn en van de beproeving zich voordoet. Maar in een tijd van droogte, als de hemel voor lange tijd gesloten blijft en noch de dauw noch de regen van de genade over hem neerdaalt (2Sam. 1,21), zal hij zich toch geen zorgen maken, als zou God hem hebben verworpen. Hij weet zich immers geplant in het geloof, geworteld in de Iiefde aan het water des levens, dat naar Ezechiël uit het heiligdom stroomt en alles levend maakt. Op beide oevers staan alle soorten vruchtdragende bomen, waaraan het loof niet verdort en de vrucht niet ontbreekt (Ez. 47,12). Waarom zou die gezegende boom dan de hitte vrezen of zich zorgen maken vanwege de droogte, als het levend water, dat is de genade van de Geest, niet ophoudt hem vanuit het verborgene te voorzien van het levenskrachtige sap van de hoop en van de liefde. Vandaar ook dat het loof groen is, d.w.z. het woord vol genade en waarheid (Joh. 1,14). En nooit houdt hij op allerlei werken van liefdevolle toewijding te dragen als vrucht.

Inderdaad, hoe welkom is dat zachte lenteklimaat van vrede en vreugde; hoezeer het verlangen waard, die milde regen, die de Heer voor zijn erfdeel heeft bewaard (Ps. 68,10). Maar als het nodig is, kan de hitte van de beproeving alles verzengen en kan alles wat Jeremia voorzegd heeft met zijn woorden over een geestelijke droogte opnieuw gebeuren. Toch zal die mens niet bevreesd zijn, die het vertouwen op de Heer heeft laten wortelen aan het water der rust (Ps. 23,2), d.w.z. de genade van de heilige Geest. Ofschoon die genade niet zichtbaar neerregent, zodat ze op gevoelige wijze binnenstroomt, brengt ze toch innerlijk, in het verborgene, leven en vruchtbaarheid, zolang de mens tenminste het geloof, dat is voorgehouden, bewaart. De genade sterkt hem ter volharding en voorziet hem van een onberispelijk woord (Tit. 2,8) en van een standvastige arbeid.

  1. Hierin moet uw troost gelegen zijn, broeders, telkens wanneer andere vertroostingen, niet alleen lichamelijke, maar ook geestelijke u worden onttrokken door een regeling van Godswege en niet door uw nalatigheid. Misschien is die verborgen genade, waar ik over sprak, wel de laaggelegen waterbron, waar Aksa nu juist niet tevreden mee wil zijn, als daaraan niet behalve de laaggelegen ook de hooggelegen waterbron wordt toegevoegd (Joz. 15,19). Dat is namelijk vragen, dat de Geest uit den hoge mag neerstromen, dat de hemelen dauwen van boven en dat de engelenwolken de Gerechte neerregenen (Jes. 45,8), het Woord van God dat rechtvaardigt en spreekt tot het hart van Jeruzalem (Jes. 40,2). En van de eerste waterbron wordt terecht gezegd, dat ze laaggelegen is, daar ze om zo te zeggen naar de wortels vloeit en de nederigheid voedt. En die tweede wordt hooggelegen genoemd, aangezien ze zelf uit de hoge neerdaalt en de geest verheft in hoop en jubeI.

Als u, broeders, dus ook verzucht naar zo’n hooggelegen bron, dan is dat zeker een prijzenswaardig verlangen. Maar als u nog niet zover reikt, schiet dan uw wortels intussen uit naar het water als naar het heilzame geneesmiddel. Wie dus niet sterk genoeg is om de vreugde van het schouwende leven te grijpen, moet de gerechtigheid van het actieve leven overwegen. Daaruit verkrijgt men de dikke wortels van de affecties, wordt men soepel in de omgang en vormt men heel zijn levenshouding, mits het loof in die mens niet verwelkt of afvalt, d.w.z. als men geen lichtzinnig of onnuttig woord spreekt en als je leven nooit ophoudt vrucht te dragen. Gezegend de boom, waarvan het blad tot geneesmiddel (Ez. 47,12) en de vrucht tot leven strekt; dit betekent: wiens woord een genade waarborgt voor de toehoorder en zijn arbeid leven voor wie het ten uitvoer brengt.

  1. Inderdaad, hiertoe, mijn broeders, heeft de goddelijke wedergeboorte en de verandering van de Rechterhand van de Allerhoogste (Ps. 77,11) u geplant bij de wateren der rust, terwijl u door uw vleselijke geboorte en wereldse gewoonte geplant stond in een land zonder water (Ps. 63,3), in een zout land (Jer. 17,6). Vroeger stond voor u de bijl en het vuur gereed wegens uw onvruchtbaarheid, nu u geplant bent in het huis van de Heer en in de voorhoven van het huis van onze God (Ps. 92,14), kunt u bloeien en vruchtdragen en kan uw vrucht blijvend zijn (Joh. 15,16).

Want zijn het geen wateren der rust, de Schriften van de heilige Geest, die wij dag en nacht overwegen? (Ps. 1,2) Zijn de tranen van de rouwmoed geen wateren der rust, die ons dag en nacht tot brood zijn geworden? (Ps. 42,4) En zijn de sacramenten en middelen van ons heil geen wateren der rust, waarmee wij gevoed en gedrenkt worden aan het altaar? In al deze dingen toch vloeit de bron van wijsheid, die ontspringt in het midden van het paradijs (Gen. 2,10), als in allerlei stroompjes naar buiten en deelt haar water uit op de pleinen (Spr. 5,16). “Als een waterloop ben ik uit het paradijs gegaan”, zegt de Wijsheid. En ik zei: “Ik ga mijn plantentuin water geven, ik ga drenken de vrucht, die ik heb voortgebracht” (Sir. 24,30). Zie, zoals u uit de mond van de Wijsheid zelf kunt vernemen, die voortbrengt en plant: die plantentuin is de communiteit van haar zonen. Immers, “zou Ik, die anderen laat baren, zelf niet baren?, zegt de Heer” (Jes. 66,9).Hij baart, wanneer Hij de goede wiI verwekt. Hij plant, wanneer Hij het leven begint. Hij besproeit, als Hij de genade in de harten laat binnenvloeien. Hij bebouwt, als Hij discipline aanwendt voor onze gedragingen.

“Luistert naar mij, goddelijke vruchten, en gedijt als rozen, die staan geplant aan de waterstromen” (Sir. 39,13). Schiet uw wortels uit naar het water des levens, d.w .z . naar de liefde voor het land van de levenden en niet voor dat land, waarin alles oud wordt en vergaat. Een boom kan geen vrucht dragen, die blijvend is, als hij niet zijn wortels omhoog, in de hemel, vasthecht om te zoeken en te·smaken wat boven is en niet wat aards is (Kol. 3,2). Daarom zeggen de natuurfilosofen dat de mens een omgekeerde boom is, omdat de zenuwen van het Iichaam hun wortels en beginpunt boven in het hoofd hebben. Ik leg het liever in deze zin uit, dat de mens de wortels·van zijn liefde en verlangen in de hemeI moet vasthechten, in de hoogste top van de dingen, in ons Hoofd Jezus Christus (Kol. 2,6-7; Ef. 3,17). Wie zijn wortels daarnaartoe uitschiet en voortdurend uit die eeuwige bron het sap van het leven en de genade drinkt, hij zal niet vrezen als de hitte van het oordeel komt. Maar terwijl hij de vrucht, die hij in overvloed draagt, opbrengt en aanbiedt, is wat hij ontvangt als beloning, dat hij in eeuwigheid mag bloeien voor de Heer, aan Wie de eer en de glorie toekomt in alle eeuwen der eeuwen.