12. Ziekte van Willem van St.-Thierry

Ziekte van Willem van St.-Thierry
59. Op zekere keer lag ik zelf thuis ziek en de zeer langdurige kwaal had me deerlijk ondermijnd en gehavend. Op het bericht daarvan stuurde hij zijn broer Gerardus naar me toe, die we ons allen dankbaar herinneren. Hij droeg me op naar Klarendal te komen met de belofte dat ik daar spoedig zou genezen of sterven. Alsof God zelf me de kans bood bij hem te sterven of een poosje bij hem samen te leven (wat ik toen het liefste had weet ik niet meer), vertrok ik terstond, al kostte het me veel inspanning en pijn. En daar is met mij geschied wat beloofd was, en, ik kom er rond voor uit, wat ik graag had: na een lange gevaarlijke ziekte immers werd me de gezondheid teruggegeven, maar mijn krachten kwamen eerst geleidelijk terug.
Mijn God, wat heeft me die zwakte, die vakantie, die rustkuur goed gedaan! Gedeeltelijk precies wat ik begeerde. Want wat in mijn ellendige toestand, heel de tijd dat ik bij hem op krachten moest komen, meewerkte was zijn eigen zwakte waaraan ook hij toen juist leed. Zwak als we allebei waren praatten we de hele dag samen over de geestelijke natuurkunde van de ziel, over de deugden als geneesmiddelen tegen de kwalen der ondeugden. Zoveel de tijd van mijn zwakte het toeliet, zette hij mij het Hooglied uiteen, maar alleen zedekundig, met weglating van de geheimvolle zin van dat doel van de Schriftuur. Zo wilde ik het en zo had ik het hem gevraagd. Om het niet kwijt te raken legde ik iedere dag schriftelijk vast wat ik daarover vernam, voor zover God het me gaf en mijn geheugen me te hulp kwam. Vriendelijk en zonder wrevel legde hij het uit en deelde me zijn inzichten en ervaringen mee; en mij, onervarene, probeerde hij veel te leren wat alleen door ervaring geleerd wordt; en hoewel ik lang niet alles kon begrijpen van wat hij me bood, toch liet hij me veel scherper inzien wat mij aan het inzicht ervan ontbrak. Maar nu moge ik genoeg daarover uitgeweid hebben.
60. Op de vooravond van de zondag die Septuagesima genoemd wordt, bij de Vespers van de zaterdag die de zondag voorafging, was ik dan toch zover hersteld dat ik uit eigen kracht van bed kon opstaan, en alleen wat kon rondkuieren. Ik begon derhalve maatregelen te nemen voor de terugkeer naar mijn broeders. Toen hij ervan hoorde, verbood hij het beslist en ontnam me iedere hoop en zelfs ieder poging tot terugkeer tot aan zondag Quinquagesima. Ik legde me er graag bij neer, want wat hij oplegde was niet tegen mijn zin, en mijn zwakte scheen het zelfs te vorderen.
Toen ik na die zondag Septuagesima me wilde onthouden van vlees dat ik op zijn bevel en noodgedwongen tot op die dag gebruikt had, verbood hij me ook dat. Ik sloeg echter zijn vermaningen in de wind, luisterde niet naar zijn verzoek, gehoorzaamde niet aan zijn bevel, en zo scheidden we die zaterdagavond van elkaar; hij zwijgend voor de Completen, en ik naar bed. Maar daar brak mijn ziekte met vernieuwde razernij los, alsof zij alle vroegere kracht gebundeld had, en overrompelde me met zo een onstuimige hevigheid en kwelde me en sloopte me de hele nacht met zoveel boosaardigheid, boven mijn draagkracht, boven mijn vermogen, dat ik ging wanhopen aan mijn leven en dacht dat ik nauwelijks de dag zou halen om tenminste nog éénmaal met de man Gods te spreken. De ganse nacht bracht ik in die smarten door en in de vroege morgen liet ik hem halen; hij kwam, maar·zette niet, zoals gewoonlijk, een medelijdend gezicht, maar quasi bestraffend. Toch glimlachte hij toen hij vroeg: “En, wat eten we vandaag?” Maar ik had, ook toen hij nog zweeg, mijn ongehoorzaamheid van gisteren al lang als de stellige oorzaak van mijn narigheid uitgelegd. Ik zei dus: “Wat u me maar oplegt”. En hij weer: “Wees maar gerust, U zult nog niet sterven”. Hij ging weg. En laat ik u toch vertellen dat ook mijn pijn terstond weg was. Alleen bleef de vermoeidheid ten gevolge van de pijn van de nacht me over zodat ik de hele dag niet kon opstaan. Wat voor een soort pijn is dat nu geweest? Ik herinner me niet ooit iets van die aard geleden te hebben. Maar ’s anderendaags was ik weer gezond en had ik mijn krachten terug. En na nog enkele dagen keerde ik met de zegen en de beste wensen van·mijn lieve gastheer naar mijn eigen klooster terug.